dinsdag 17 mei 2016

Vertalingen van Jan van Loon

Wolf Ulrich Klünker

Die Antwort der Seele Het antwoord van de ziel
Selbsterkenntnis, Selbstentwicklung Zelfkennis, zelfontwikkeling (hoofdstuk 1)

Treichler

Grundzüge einer geisteswissenschaftlich orientierter psychiatry A +B+ C
BEGINSELEN VAN EEN GEESTESWETENSCHAPPELIJK GEORIËNTEERDE PSYCHIATRIE

Jesaiah Ben-Aharon:

The New Experience of the Supersensible De Nieuwe ervaring van het bovenzinnelijke
Zou door Nieuw Geestesleven worden uitgegeven. Dit circuleert nog op het internet van destijds:
Moderne Christuservaringen
Auteur(s): J. Ben Aharon
Ondertitel: ontmoeting met de nieuwe InwijderNUR: Esoterie algemeen
ISBN: 9789060384855
BoekUitgever: Christofoor, Uitgeverij
(zelfs al een isbn-nummer, maar helaas niet uitgegeven.)
America’s Global Responsibility Globalisering en de verantwoordelijkheid van Amerika (uitgegeven door Kamerling in 2004)
The Event in Science, History, Philosophy Art. (2012) De gebeurtenis in wetenschap, geschiedenis filosofie en kunst.

Artikelen uit “Das Goetheanum”:

De boodschap die kinderen van deze tijd ons brengen: Een interview met de therapeut Henning Köhler Door Thomas Stöckli (uit Das Goetheanum)
De sterrenkinderen en de moeilijke kinderen
Uit ‘das Goetheanum’ van 11 maart 2001 Georg Kühlewind

Over de mysteriedrama’s

Betrachtungen auf Grund von Notizen aus Mathilde Scholls Nachlass, verzameld door Hugo Reiman over de mysteriedrama’s van Rudolf Steiner.
Die Pforte der Einweihung-- De poort van de inwijding
Die Prüfung der Seele De beproeving van de ziel
Der Hüter der Schwelle De wachter aan de drempel
Der Seelen Erwachten Het ontwaken van de ziel
4 boekjes van elk ongeveer 100 blz. Waarin Mathilde Scholl per taferereel (Bild) a.d.h. van vele GA’s van Steiner ieder van de bovenstaande mysteriedrama’s. Waar teksten uit de mysteriedrama’s aangehaald worden heb ik gebruik gemaakt van de vertaling van mees-rens-portielje.


Rudolf Steiner;

-GA 229 Das Miterleben des Jahreslaufes in vier kosmischen Imaginationen.
(1996 vertaald voor ledenavond Amersfoort) eerste vertaalpoging, mindere kwaliteit) In 2005 uitgekomen in Werken en Voordrachten
-GA 128: Occulte fysiologie
-GA 318: Pastoraal medische cursus
-uit GA 158: 3 voordrachten: De wereld als resultaat van evenwichtswerkingen
-GA 303:De gezonde ontwikkeling van de mens
-uit GA 115: Antroposofie en Pneumatosofie
-Uit GA 350: 28 juni 1923(voordracht voor de arbeiders die aan het Goetheanum bouwen) Oefenen van het zelfstandig denken en de terugblikoefening
-Uit GA 184 Die polarität von Dauer und Entwickelung im Menschenleben Die kosmische Vorgeschichte der Menschheit, tweede voordracht, Over het wezen van de slaap , Dornach, 7 september 1918
- Uit GA 56:
De waan van het ziek zijn in het licht van de geesteswetenschap, 3 december 1907
De gezondheidskoorts in het licht van de geesteswetenschap, 5 december 1907
-Uit GA 174: Kosmische und menschliche Geschichte 9e voordracht, de zogenaamde “entfesselungsvoordracht” van 14 januari 1917
-uit GA 186: Bern 12 december 1918: Sociale en anti-sociale impulsen in de mens.
- uit GA 168: Zürich 10 oktober 1916: Eenzaamheid en vervreemding: Hoe kunnen de psychische problemen van deze tijd overwonnen worden.
-uit GA 182:
Zürich, 9 oktober 1918: De werking van de Engelen
Zürich 16 oktober 1918: Hoe vind ik de Christus?
Elfde Voordracht uit GA 346 , Apokalypse und Priesterwirken.
PNEUMATOSOFIE voordrachten uit 12-13-15-16 december 1911





Diversen;

Mensentypen

4. Het ontwaken van de ziel

EERSTE TAFEREEL

In de eerste drie mysteriedrama’s ligt het zwaartepunt van de handelingen vooral bij de innerlijke ontwikkeling van de individuele persoonlijkheden in hun karmische samenhang. Daarbij werd ook op de hindernissen gewezen die met zo’n ontwikkelingsweg samenhangen. Aan het begin van het vierde drama verschuift het accent naar de hindernissen die optreden wanneer men probeert de geestelijke impulsen, die het resultaat zijn van de individuele inwijding, in het maatschappelijke leven te verwezenlijken.
Hilarius Gottgetreu is ertoe overgegaan om zijn bedrijf in deze zin te hervormen. Het gevolg hiervan is dat de bedrijfsresultaten, in verhouding tot de resultaten van de vroegere methode, minder worden. Aan het begin van het drama zijn de bedrijfsleider en de secretaris van het bedrijf hierover met elkaar in gesprek. Daaruit blijkt dat zij zich grote zorgen maken over de recente ontwikkelingen. Dan komt Hilarius Gottgetreu zelf binnen en de bedrijfsleider gaat onmiddellijk met grote ernst met hem in gesprek en vertelt hem over de ontwikkelingen die hem grote zorgen baren. Dit verrast Hilarius niet, omdat hij al voorzien heeft dat dit verschijnsel onvermijdelijk zou optreden. Hij heeft al dikwijls tegen de bedrijfsleider gezegd:

Hij die iets nieuws tot stand wil brengen, moet gelaten
de ondergang van het oude kunnen aanzien.

Hij geeft nu nadere uitleg over zijn voornemens en de diepere achtergronden daarvoor. Sinds hij weet:

welke edele vorm producten kunnen krijgen, als
het stempel van de geest eraan gegeven wordt.

vindt hij het geen enkele waarde hebben wanneer:

beroepsgeest, die beperkt blijft tot een kleine kring,
en die gedachteloos datgene wat door arbeid
is vervaardigd op de markt brengt
volkomen onbezorgd is om wat er verder mee gebeurt.

Deze woorden karakteriseren precies de moderne, op arbeidsdeling berustende handelseconomie, waarbij het belangrijkste streven de individuele winst is en waarbij het drijvende principe zou moeten bestaan uit een instrumenteel voorgesteld op elkaar afstemmen van vraag en aanbod. Een van de middelen om deze mensonwaardige manier van economie bedrijven te overwinnen is volgens Hilarius de organisatie van de arbeid via de kunst en hij heeft Johannes Thomasius al opgedragen deze te ontwikkelen.
De bedrijfsleider probeert aan te tonen dat de huidige manier van economische productie veel meer past in de geest van de moderne tijd. Hij zegt:

in deze tijd moet iedere prestatie op zichzelf
de grootste vervolmaking trachten te bereiken.
Die machten echter, die in het leven los van de persoon
het onderdeel in het geheel uit laten monden,
die geven ieder deel gedachteloos
die waarde, die geen wijsheid ooit eraan kan geven.

Wij hebben te maken met een veel voorkomende houding, die ervan uitgaat, dat de bestaande vormen van het sociale leven niet veranderen. Het toepassen van de natuurwetenschappelijke manier van denken op het sociale leven brengt ons al snel in de verleiding om de wetmatigheden van ondernemingen waarbij mensen betrokken zijn als natuurwetten te beschouwen. Met de morele fantasie, die een bijdrage levert om het sociale leven een menswaardiger aanzien te geven, wordt door eenzijdige vertegenwoordigers van deze zienswijze geen rekening gehouden.
De bedrijfsleider beweert dat het onmogelijk is iemand te vinden die in staat is om het plan van Hilarius Gottgetreu te verwezenlijken. Maar Hilarius is ervan overtuigd zo iemand in Strader gevonden te hebben. Uit de bezwaren die de bedrijfsleider tegen Strader te berde brengt blijkt toch wel dat hij bewondering heeft voor de capaciteiten van Strader en hij moet toegeven dat Strader geen schuld heeft aan de mislukkingen, waarmee hij tot nu toe te kampen heeft gehad, maar dat die eerder te wijten zijn aan externe omstandigheden.
Een andere bezwaar van de bedrijfsleider blijkt uit de vraag die hij stelt:

Wie zal uw werk waarderen in de toekomst,
wie heeft zoveel begrip voor wat u wilt,
dat hij ook van uw werk gebruik zal maken?

Hilarius is zich terdege bewust, dat begrip voor de nieuwe productiemethode eerst moet worden opgewekt. Hij heeft er vertrouwen in, dat Benedictus, Capesius en Maria als vertegenwoordigers van het geestelijk leven in staat zullen zijn de behoefte van de mens om te vormen op een manier die bij zijn ware wezen hoort, waardoor hij het aardse leven zal doordringen met wat door de geest geopenbaard wordt. De bedrijfsleider brengt hier tegenin, dat daarmee toch maar een kleine kring gelukkig gemaakt zal worden, die zich van de rest van de wereld afsluit en alleen maar voor zichzelf leeft.
Hilarius verstaat onder ‘succes’ iets heel anders dan de bedrijfsleider. Dat drukt hij uit met de woorden:

Wat mij van waarde lijkt zal mogelijk mislukken;
maar zelfs als heel de wereld het geringschat
en het dus uit zichzelf moet ondergaan,
dan zou het toch eenmaal door mensen
als voorbeeld zijn gesteld op aarde.
Daar zal het geestelijk verder leven,
ook als het zich in deze wereld
niet staande houden kan.
Een deel van die kracht wordt erin geschapen,
die eens zal leiden tot een hechte band
van geestesdoel en aardse daad;
zo spreekt de geesteswetenschap.

De geestkracht ontplooit zich in de uiteenzetting met weerstanden en zal tenslotte toch de moeilijkheden overwinnen.
Nu deelt de bedrijfsleider mee, dat hij zelf zich ook met geesteswetenschap heeft beziggehouden. Hij heeft daarbij geleerd, hoe moeilijk het voor bepaalde zielen is om waan en werkelijkheid te onderscheiden, wanneer zij het geestgebied hebben betreden en daarna terugkeren naar de zintuiglijke werkelijkheid. Hij geeft daarbij zijn vrees te kennen dat de vrienden van Gottgetreu zich daarom ook door waanvoorstellingen hebben laten beïnvloeden. Hij zegt dat hijzelf alleen nog een bijdrage wil leveren wanneer het werk gebouwd is op de fundamenten van het aardse leven.
Terwijl de bedrijfsleider zijn bezwaren uit komt Strader binnen. Hilarius vertelt hem direct dat zijn plan bij de bedrijfsleider niet vruchtbaar overkomt. Strader weet, hoe belangrijk het is dat de bedrijfsleider meewerkt voor het welslagen van zijn voornemens. Daarom zegt hij:

……………….Het plan lukt slechts
als lang beproefde levenskunst
een wijs verbond met toekomstplannen sluit.

De bedrijfsleider geeft aan, dat hij zich niet alleen van het plan afzijdig wil houden, maar dat hij ook van plan is zijn vrienden van de hopeloosheid van deze onderneming te overtuigen. Strader probeert zijn houding te begrijpen. Hij begrijpt dat zijn eerste mislukking het vertrouwen dat de geest de bron van iedere echte aardse schepping is heeft doen verdwijnen. Voor hemzelf heeft de mislukking de kracht gegeven om een tweede keer zo’n fout niet meer te maken. Hij heeft ook ervaren dat de bedrijfsleider op fijnzinnige manier aan het culturele leven deelneemt en ook tijd en kracht wijdt aan de bevordering daarvan, maar dat hij het dagelijkse werk streng gescheiden wil houden ‘van het streven naar de geest, dat in het zielenleven uit eigen krachten scheppend werken wil.’ Strader hoort echter bij de geestelijke stroming die als doel heeft

…………………….om dat
wat geest ontwikkelt uit de geest,
met werk, dat hier gedaan wordt, te verbinden.
Uit het antwoord van de bedrijfsleider blijkt dat hij meent dat zijn houding voortkomt uit zijn inzicht in de geesteswetenschap. Strader moet dit echter als een dwaling in het geestelijk weten beschouwen, die zich vijandig opstelt tegenover wat hij als juist beschouwt. Dit feit doet hem beseffen, dat de moeilijkheden nog zullen toenemen. Dat brengt hij tot uitdrukking in de woorden:

Het zal de onderzoeker van de geest gemakkelijk vallen
Zich bij het werk met mensen te verbinden,
die zich door leven en natuur al eerder
onderrichten lieten over wat
de zin van het bestaan is.
Maar als gedachten die
uit geestelijke bronnen willen stammen
zich slechts met tegenzin verbinden
met andere van gelijke oorsprong,
is harmonie slechts zelden te verwachten.

Na enig nadenken in stilte voegt hij eraan toe:

Toch zal gebeuren wat gebeuren moet.
Hernieuwde toetsing van mijn plannen - - -
misschien kan dat uw mening,
die u bij de eerste overdenking kreeg, nog wijzigen.

In de achtste voordracht van ‘Die Geheimnisse der Schwelle’(GA 147), knoopt Rudolf Steiner aan de woorden ‘Toch zal gebeuren wat gebeuren moet’ beschouwingen die betrekking hebben op het hele drama met de woorden:

‘Want u zult zien, dat u, wanneer u steeds verder probeert door te dringen in ‘Het ontwaken van de zielen’, vele invallen zult krijgen die betrekking hebben op de geheimen van het bestaan. U zult tot de volgende conclusie komen: Deze dingen staan daar werkelijk om deze geheimen te openbaren en te onthullen. Ik wil u daarbij het volgende aanbevelen: Probeert u eens meditatief verder te beleven, wat in ‘Het ontwaken van de zielen’ naar voren wordt gebracht. Vanaf het derde tafereel van dit drama wordt duidelijk weergegeven - en een vooraankondiging vinden we ook al in wat Strader tegen de bedrijfsleider zegt: ‘Toch zal gebeuren wat gebeuren moet’, waaruit de bedrijfsleider iets als een geheimzinnig fluisteren van de geestelijk wereld verneemt, waardoor hij zijn scholing in de geesteswetenschap begint; het wordt min of meer als een aanduiding weergegeven – vanaf het derde tafereel zien we hoe geleidelijk aan steeds duidelijker de stemmingen, de krachten gaan optreden, die de dood van Strader voorbereiden. En wanneer u dit in één beeld vangt met datgene wat over Ahriman gezegd wordt als de Heer van de Dood, dat komt u tot steeds diepere inzichten in de geestelijke geheimen, vooral wanneer u in beschouwing neemt hoe Ahriman inspeelt op de stemming van het drama, een stemming die beïnvloed wordt door de doodsimpuls van Strader.”

Deze woorden laten op indrukwekkende manier zien dat bij de omvorming van de zintuiglijke wereld door geestelijke impulsen vooral Ahriman als tegenstander optreedt, en dat men van hen die in dit gebied werkzaam zijn de bereidheid moet kunnen verwachten een martelaar te worden. Dit heeft ook betekenis voor de hele antroposofische beweging. De omvorming van de zintuiglijke wereld door geestelijke impulsen is een van haar belangrijkste opgaven en vereist het grootst mogelijke verantwoordelijkheidsgevoel. Dat beklemtoont Rudolf Steiner in dezelfde voordracht met de woorden:

“Men moet beseffen hoe het is om deze geestelijke beweging te plaatsen in de huidige tijd, in het chaotische doen en laten van de huidige cultuur. Men zal pas heldere, waakzame gedachten hierover kunnen ontwikkelen, wanneer één ding vooral in ogenschouw wordt genomen. Namelijk, dat onze cultuur heel zeker zal verdrogen en verdorren wanneer zij niet opgefrist wordt door de impulsen die voortkomen uit de bronnen van het serieus bedoelde occultisme. Maar anderzijds zal juist zo’n voordrachtencyclus, die misschien enerzijds het inzicht heeft gegeven van de noodzaak zich tot de geesteswetenschap te wenden, ook iets anders in onze ziel laten opkomen. Dat wordt meestal aangeduid met het woord verantwoordelijkheidsgevoel.
En wanneer men dan allerlei dingen voelt die verband houden met deze verantwoording en men ziet hoe onze zo noodzakelijke, onontbeerlijke vereniging zich manifesteert met haar schaduwzijden en fouten en men laat dat diep doordringen tot in het binnenste van de ziel en men voelt dan de discrepantie tussen datgene wat de vereniging – geheel vanzelfsprekend en begrijpelijk – nu nog maar is en wat zij eigenlijk zou moeten zijn, wat op zichzelf al nauwelijks in woorden valt uit te drukken en wat iemand die het vol in de ziel beleeft liever niet uitspreekt, want wanneer men het zo beleeft drukt de verantwoording als een last op de ziel en verschijnt het pas echt in een beklagenswaardig licht wanneer er nu op veel plaatsen occulte stromingen opduiken en er toch zo weinig gevoel voor verantwoording aanwezig is.
Want wanneer men werkelijk omwille van het heil en de ontwikkelingsweg van de mensheid, als het mooiste, als het grootste wat in deze tijd en de nabije toekomst kan gebeuren, zou willen aanschouwen namelijk aan de ene zijde het opbloeien van de antroposofische wijsheden, dan zou men toch aan de andere zijde het heerlijkste, mooiste, dikwijls meest bevredigende willen begroeten: wanneer men zou zien hoe de stromen van het verantwoordelijkheidsgevoel in iedere individuele ziel ontwaken, een ziel die gegrepen wordt door onze geesteswetenschap. Men zou dit opkomen van het verantwoordelijkheidsgevoel nog meer naar waarde moeten schatten … Velen die dit verantwoordelijkheidsgevoel ervaren zouden het in zekere zin gemakkelijker kunnen dragen, wanneer zij een dergelijke echo van verantwoordelijkheidsgevoel vaker zouden kunnen waarnemen. Maar, beste vrienden, er zijn vele dingen met betrekking waarop men zich overgeeft aan hoop voor de toekomst, aan toekomstverwachtingen, waar we mee moeten leven in het geloof en het vertrouwen, dat het juiste en ware de mensenziel door zijn eigen waarde zal aangrijpen en dat werkelijk zal gebeuren wat gebeuren moet.”

Hier wordt nu vooral ook op dwalingen in het geestelijk weten gewezen die nog grotere moeilijkheden kunnen veroorzaken dan het vasthouden aan het bestaande.





































TWEEDE TAFEREEL

In het tweede tafereel van het drama zien we hoe Johannes bij het afnemen van het verantwoordelijkheidsgevoel in een toestand terechtkomt die geestelijke slaap genoemd zou kunnen worden. Hij bevindt zich in een berglandschap niet ver van de plaats waar Hilarius zijn werkplaats heeft. Bij het genieten van de openbaring van de natuur verdwijnt bij hem het bewustzijn van de zelfverantwoordelijkheid. Hij valt terug in de al lang tevoren overwonnen toestand van het gevoel van totale afhankelijkheid van Maria en voelt een gevoel van wellust bij het idee dat zij de impuls levert voor zijn kunstzinnig scheppen en zijn denken stuurt. Door zich voor te stellen dat Maria in zijn denken aanwezig is, verschijnt zij in zijn geestelijk schouwen als een gedachte en neemt de uitdrukking aan van haar ware wezen dat anders is dan hij het met zijn subjectieve wensen zou willen schouwen. Dan verdwijnt zij voor zijn geestelijke blik. Weer denkt hij aan Maria met de gevoelens die hij vroeger voor haar koesterde. Dan merkt hij dat hij zichzelf sindsdien ook heeft veranderd. Maar hij verlangt naar zijn vroegere wezen. Nu verschijnt Maria weer in zijn geestelijk schouwen en zegt tegen hem:

Maria zoals jij haar graag wilt zien,
Is niet in werelden te vinden waar de waarheid straalt.
In schijngebieden weeft Johannes’ geest,
misleid door zielewaan; - bevrijd je ziel
van de begeertemachten die je lokken.

Dan maakt zij hem erop attent dat zijn wensen een storm in de ziel teweeg brengen, die ook haar van haar rust berooft en dat deze storm door een wezen wordt veroorzaakt dat hij al lang heeft overwonnen, maar dat nog als waan ijlt door de geesteswijdten.
Nu ziet Johannes duidelijk dat op deze manier Maria zich in haar ware wezen aan hem openbaart en zijn eigen ware wezen aanspreekt. Hij ziet in, dat hij zichzelf al tot een ander zijn verheven heeft dat de begoocheling van dromen hem nu voorhoudt, omdat hij nu in trage rust behaaglijk zijn ziel wil laten dommelen in zichzelf. Maar hij merkt ook dat hij zijn ware zelf nog kan ontvluchten en daartoe ook de neiging heeft. Terwijl hij de wens koestert te zijn zoals hij vroeger was, verschijnen hem in een geestelijk schouwen Maria en Benedictus. Beiden spreken hem in zijn hogere zelf aan. (Men zou ook kunnen zeggen dat zijn eigen hogere zelf zich openbaart door deze beide gestalten.) De gestalte van Benedictus herinnert hem eraan dat de hogere mens, die als de oermacht van zijn eigen wezen is verrezen en hem nu geestelijk vervult, hem trouw terzijde staat en moet eisen dat hij in zijn wil de krachten van zijn hogere wezen menselijk vorm geeft, dat wil zeggen zich moet wenden tot het werken in het gebied van de aarde. Dat is vereist, opdat hij eenmaal worden kan wat hij als doel van het eigen wezen in de verre toekomst weet. Hij zal zichzelf vinden als hij steeds meer zich moedig door dit wezen laat bezitten. De als gedachte verschijnende gestalte van Maria zorgt ervoor dat Johannes zich bewust wordt dat de kracht van zijn heilige gelofte waardoor behouden zal blijven wat hij gewonnen heeft. Hier wordt de gelofte bedoeld om de eigenliefde verre te houden van al het weten en de vruchten van de kennis te offeren aan de goden. Met deze offerbereidheid blijft het hogere zelf behouden “in ijsgebieden, waar geesten licht in zich ontsteken moeten, als duisternis de levenskracht verlamt” en in wereldgronden, “waar de mensenzielen zich het goddelijk voelen eigen moeten maken door overwinningen, die van het niets het zijn afdwingen”. Maar het ware wezen van Maria moet niet gezocht worden in het schaduwrijk

Waar afgestorven zieleleven
door list uit waan een vluchtig leven krijgt
en droombegoocheling de geest omspint,
omdat hij nu zichzelf genietend wil vergeten
en ernst hem onbehaaglijk lijken kan.

Ofschoon Johannes door de geestesschouw die hem dit openbaart, waan en werkelijkheid in het eigen zielenleven leert onderscheiden, wil hij zich toch overgeven aan de waan, omdat die hem op een mooie manier verschijnt en hij zich daar wel bij voelt.
Deze innerlijke beleving van Johannes is door Capesius, die zich intussen in zijn nabijheid bevond in een geestesschouw meebeleefd. Hij hecht grote betekenis aan dit meebeleven omdat hij van Benedictus heeft gehoord dat iets dergelijks voor korte tijd mogelijk kan zijn wanneer iemand genadig door het lot is uitverkoren om op het geestelijk pad een trede op te stijgen en dat betrekt hij nu op zichzelf. Door een kort gesprek met Johannes wordt hij in zijn veronderstelling gesterkt, dat wat hij geschouwd heeft waar is. Dan komt Maria naderbij en hoopt Johannes aan te treffen omdat zij vermoedt dat hij haar geestelijke hulp nodig heeft. Zij treft eerst Capesius aan van wie zij geloofde dat hij zich al had verbonden met de schone arbeidsdoelen van Hilarius. Capesius legt haar echter uit dat dit doel hem in de weg staat. Zij verbaast zich hierover; zij had immers beleefd hoe hoopvol en enthousiast Capesius was met dit arbeidsdoel. Nu is hij van mening veranderd, omdat hij gelooft dat welk aardse werk dan ook hem nu van zijn ontwaakte zielekracht zou beroven; de zielekracht die hij zojuist beleefd had toen hij de zieleroerselen van Johannes mee kon beleven. Deze beleving ziet hij als een teken van het lot, dat zijn veranderde houding zou moeten rechtvaardigen. Als reactie hierop karakteriseert Maria de juist verhouding die men tegenover dit soort wenken moet aannemen met de woorden:

Wie geestelijke wegen gaat, beleeft
zovele wenken van het lot –
Hij zal ze volgen op zijn zielewegen,
maar zeker zouden ze niet goed geduid zijn,
wanneer ze aardse plichten in de weg staan.

Capesius vervalt even in een gepeins, terwijl Maria Lucifer ziet verschijnen die haar duidelijk maakt dat zijn invloed Capesius van hun “liefdevolle aardse werk” heeft bevrijd. Maria probeert Capesius over te halen toch weer aan de geplande arbeid mee te werken door hem te zeggen dat hij van haar geen werk hoeft te leveren in de buitenwereld, zoals dat van Johannes verwacht wordt, maar dat hij alleen maar aan andere mensen de geesteswetenschap hoeft te brengen en dus geen andere soort arbeid hoeft te verrichten. Capesius werpt echter tegen dat krachten van de geest door woorden nog meer verloren gaan dan door het aardse handelen omdat het woord ons dwingt datgene wat wij waarnemen te begrijpen maar dat begrippen vijandig zijn aan de zienerskrachten. Hij gelooft dat de ziel van Johannes zich alleen maar aan zijn zienersblik heeft ontsloten, omdat die ziel nooit geheel door hem begrepen is. Omdat hij van mening is dat deze opvatting waar moet zijn wanneer datgene wat hij in zijn geestelijk schouwen gezien heeft juist blijkt te zijn, vraag hij direct aan Johannes of deze zojuist afgestorven zielewensen heeft gevoeld alsof zij zijn zelf van dit moment waren. Johannes antwoordt:

Hoe kan het doolhof van mijn geest zo werken,
dat hij ervaring in een vreemde ziel teweeg brengt?
Versterkt het bovenzinnelijke zien de dwaling zo,
dat zij haar weg tot in de wereldwording vinden kan?

Dan vervalt Johannes weer in gepeins en Maria ervaart
middels geestesschouw, dat Lucifer ook toegang krijgt tot zijn ziel.

Capesius ziet in het antwoord van Johannes de bevestiging van de juistheid van zijn geestelijk schouwen en hij gelooft daarmee ook zijn opvatting bevestigd wat de juiste houding van de geestesonderzoeker is. Ofschoon hij zich hier in een dwaling begeeft, vertegenwoordigt hij deze dwaling nu met de zekerheid van op geestelijk schouwen gevestigd weten. Dat komt tot uitdrukking in zijn woorden:

De twijfel vliedt – ik zag de waarheid -;
in Johannes leefde werkelijk wat ik zien kon.
Daardoor is duidelijk dat zijn wereld zich
voor mij slechts openen kon, omdat de mijne
zijn wereld nooit begrijpend wilde naderen.
De geestelijke weg vraagt eenzaamheid;
en samenwerken kunnen mensen slechts,
als zij elkaar begrijpen willen.
Van mensen ver verwijderd vindt de ziel
de wijdse, lichte wereldsferen

Capesius wil aan Vader Felix een voorbeeld nemen, die ‘in trotse eenzaamheid’ het geestelijk licht zoekt. Met aardse werken wil hij zijn zienerskrachten niet meer belasten, vandaar dat hij aan het werk dat Hilarius van plan is niet wil meehelpen. Zo zien we bij Capesius, net als bij de bedrijfsleider, dat een dwaling die op een geestelijk weten is gebaseerd vijandig staat tegenover het liefdewerk van Hilarius.

Bij het optreden van een dwaling vanuit het geestelijk weten, verzinkt het hogere zelf van de mens in een geestesslaap. Na de woorden van Capesius zegt Maria:

Zo gaat het met de mensen als hun betere zelf
in geestesslaap verzinkt en als begeertemachten
het wezen voeden van dat zelf
tot het ontwaken weer
die ware geestesaard met licht doorstraalt.
Zo is de slaap die alle mensen slapen,
voordat de zienerskracht hen heeft gewekt.
Zij weten niets van wakend slapen af;
zij lijken alleen wakker - omdat ze altijd slapen.
De ziener slaapt, als hij
naar buiten streeft weg van zijn ware wezen,
om dit soort waken te bereiken.

In de achtste voordracht van “Die Geheimnisse der Schwelle” zegt Rudolf Steiner over deze passage in het drama:

“Wie zich helderziend inleeft in de hogere werelden, weet dat het klopt wat Maria in ‘Het ontwaken van de zielen’ zegt: dat eigenlijk het gewoonlijke zintuiglijke bewustzijn, dat de mens op het fysieke plan heeft tegenover het beleven en voelen van de hogere werelden een soort slaap is en dat het binnentreden in de hogere werelden een ontwaken is. Het is volkomen juist en waar dat de mensen in de fysieke wereld slapen wanneer je dat vergelijkt met het beleven van de hogere werelden en dat zij niet merken dat zij slapen omdat zij altijd slapen. Terwijl dus in de geestelijke werelden sprake is van een ontwaken in een versterkt zelfgevoel wat de helderziende ziel beleeft wanneer zij over de drempel van de geestelijke wereld gaat, zo is er anderzijds sprake van een ontwaken in de fysieke wereld in de liefde, in die liefde die in een van de eerste voordrachten is gekarakteriseerd met de woorden: De liefde, die bestaat omwille van de eigenschappen en de merktekens van het geliefde wezen is de liefde die beschut is voor luciferische en ahrimanische invloeden, dat is de liefde die binnen de fysiekzintuiglijke wereld werkelijk onder invloed van de goede bevorderende Machten van het bestaan kan staan. Wat deze liefde betekent is vooral te zien in de ervaringen van het helderziende bewustzijn. Wat men aan Egoïsme ontwikkelt in de fysieke wereld en waarover men zo ongaarne zelfkennis verschaft, wordt duidelijk zichtbaar wanneer men het meedraagt naar de geestelijke werelden”.

De mens kan pas dan werkelijk de geestelijke wereld binnengaan, wanneer in zijn werken op aarde de kracht van de geestelijke liefde laat ontluiken. Die is aanwezig in het reine denken bij het onzelfzuchtige objectieve kennen, in de morele fantasie bij het onzelfzuchtig ontwikkelen van voornemens en in het dienovereenkomstige handelen. Een zich afsluiten voor de uiterlijke wereld, zoals Capesius dat probeert, zorgt ervoor dat men in een geestesslaap geraakt.
Maria ziet in dat Capesius niet door een vluchtig willen maar door de macht van het lot van de aardse doelen wordt weggetrokken. Door dit aan Johannes mee te delen probeert zij hem tot grotere activiteit aan te zetten. Johannes gelooft echter dat zijn ziel, net als die van Capesius de geestesslaap nodig heeft. Daarop spreekt Maria hem aan met woorden die als een oproep tot ontwaken tot zijn ware zelf doordringen en appelleren aan de vermogens tot hogere kennis. Na de oproep “De geesteskrachten komen – roep ze aan.” – volgen de woorden:

Richt je blik in geesteswereldgronden
en wacht, totdat de krachten van de diepte
gewaarworden wat in jouw eigen zelf
naar boven komt en geestverwant is met hun wezen.
Zij toveren dan voor je zienersoog
wat jou en hen tot eenheid groeien laat.

Daarmee wordt het vermogen tot imaginatie aangesproken. Daarop aansluitend zegt Maria:

Ban storend spreken van je zinnen uit,
dan spreekt de geest in jou met geestelijke wezens;
en luister naar het spreken van die geesten.

Dat duidt op het vermogen tot inspiratie. Tot intuïtie leiden dan de woorden:

Dat leidt je naar de sfeer van het licht,
En bindt je aan het wezen van de geest.

De woorden die daarop aansluiten laten horen, hoe bij het ontwaken van deze vermogens de herinnering zich omvormt tot geestesschouwen.

Wat voor je opdoemt uit een eens geleefd verleden,
verschijnt dan duidelijk aan je in het wereldlicht
en dwingt je niet, omdat je het kunt richten.
Vergelijk het met de elementenwezens,
met allerhande schaduwen en schimmen
en plaats het ook naast allerlei demonen,
ervaar dan wat het werkelijk waard is.

De omvorming van de geheugenkracht tot geestelijk schouwen als de waarneming van elementenwezens beschrijft Rudolf Steiner in de “Inneres Wesen des Menschen und Leben Zwischen Tod und neuer Geburt” met de volgende woorden:
“Deze als het ware in het geestelijke gemetamorfoseerde geheugenkracht ontwaakt als een eerste geestes-zielekracht in ons … En wanneer deze zielekracht verder groeit, gaan we waarnemen dat achter de gedachten iets levends, een leven en weven in de gedachtenwereld, verborgen zit. Wij merken, dat datgene, wat wij in het fysieke lichaam als ons gedachtentableau bezitten slechts een schaduwbeeld is, dat het in waarheid een aantal elementenwezens betreft. Wij zien als het ware onze herinneringen uitdoven en zien daarvoor in de plaats vanuit de algemene kosmos der wijsheid een groot aantal elementenwezens ontstaan … Wanneer wij ons buiten ons fysieke lichaam bevinden, dan zien wij deze volledige geheugenschat als iets levends voor ons aanwezig. Iedere gedachte leeft als een levend wezen. Wij weten nu: jij hebt gedacht tijdens jouw fysieke leven, deze gedachten zijn aan jou verschenen; maar terwijl je in de waan was dat je voor jezelf gedachten vormde heb je louter elementenwezen geschapen. Dat is het nieuwe dat jij scheppend aan de kosmos hebt toegevoegd. Nu is daar iets wat tot in de geest van jou uit geboren is; nu duikt voor jou op wat jouw gedachten in werkelijkheid waren.
En men leert allereerst in directe aanschouwing inzien wat elementenwezens zijn, omdat men als eerste die elementenwezens leert kennen die men zelf heeft voortgebracht. Een dergelijk herinneringstableau is de betekenisvolle indruk van de eerste tijd na de dood. Maar dit begint te leven, echt tot leven te komen en terwijl het begint te leven verandert het zich in louter elementenwezens. Nu toont het bij wijze van spreken zijn ware gezicht, en het verdwijnen ervan is een manifestatie van het feit dat het iets heel anders wordt… En wij leren via deze elementenwezen die wij zelf geschapen hebben en waardoor wij al tijdens ons leven waren omgeven en die wij na de dood voor ons zien, de ware aard van de elementaire wereld kennen en bereiden ons daardoor voor, ook geleidelijk aan de elementenwezen van de buitenwereld, die niet wij geschapen hebben, maar die zonder ons toedoen in de geestelijke kosmos aanwezig zijn, te schouwen en te begrijpen.”

Vanuit dit dieper inzicht in de buitenwereld ontwikkelen wij ons verder tot wezenlijke zelfkennis. Dat komt ook in het drama tot uitdrukking in de daaropvolgende woorden van Maria:

Doorgrond echter jezelf in het rijk der geesten,
die oerbegin met ander oerbegin verbinden,
die zich dichtbij de wereldkiemkracht weten
en sferendoel-gedachten richting geven.
Die wereldschouw versterkt je zielekracht,
zodat je met jezelf in geestesgolfslag
het zijn verenigt in je zielekern.

De woorden van Maria zorgen er daadwerkelijk voor dat Johannes zich vermant en het vaste besluit neemt; hij zegt: “Ik wil het horen, - wil mijzelf trotseren.” Hij trotseert zijn lagere zelf, dat hem geestelijk wil laten inslapen, en zo beleeft hij werkelijk wat Maria door haar woorden in hem heeft opgewekt. Eerst verschijnen de elementenwezen voor zijn geestelijk oog.
Op het beleven van de elementenwezen heeft Rudolf Steiner in de tweede voordracht van “Der Orient im Lichte des Okzidents” gewezen waar hij zegt:

“En dan kan de mens, wanneer hij de ontmoeting met de Wachter op de Drempel achter zich heeft, opstijgen naar het beleven van de wezens in de zogenaamde elementen, in het element van het water, de lucht, de aarde en het vuur. Deze vier soorten geesten, die in de elementen leven zijn er, en de mens, die het niveau heeft bereikt dat zojuist beschreven is verkeert met de geestelijke wezens van de elementen.”

In de zelfde samenhang laat Rudolf Steiner zien, hoe de mens van het beleven van de elementengeesten verder gaat naar het beleven van hogere geestelijke wezens:

“Er leven dus bepaalde goddelijk-geestelijke wezens in datgene wat wij ontmoeten als vaste materie of aarde (geesteswetenschappelijk gesproken), als vloeibare materie of water (geesteswetenschappelijk besproken), als materie die zich uit kan zetten of lucht en als warme, vurige materie of vuur. Dat zijn echter nog niet de hoogste geestelijke wezens, maar wanneer wij ons hebben geworsteld door het beleven van de elementenwereld, dan stijgen wij op tot die wezens, die de scheppende wezens zijn voor die geesten die in de elementen leven. ... En als scheppende, als bevruchtende krachten staan achter datgene wat fysiek is die krachten, die voor het grootste deel naar ons toestromen vanuit de zon. De zon laat het ontkiemende ontspruitende leven uit de aarde ontstaan. De zon stuurt dus eerst die krachten, in fysieke zin, naar de aarde, die het mogelijk maken, dat op de aarde met de fysieke zintuigen datgene gezien kan worden, wat in het vuur, in de lucht, in het water en in de aarde leeft.”

De scheppende geestelijk wezens waarover hier gesproken wordt, verschijnen in het drama in de gestalte van Philia, Astrid en Luna. Johannes beleeft gelijktijdig met deze drie “geestelijke wezens die de verbinding van de menselijke zielekrachten met de kosmos leggen”, een vierde wezen, dat Rudolf Steiner de “andere Philia” noemt. Over haar zegt hij in het tweede drama, dat zij de verbinding van de zielekrachten met de kosmos belemmert. In het vierde drama wordt zij “De draagster van het element van de liefde in die wereld, waartoe de geestelijke persoonlijkheid (van de mens) behoort”. Hier maakt zij Johannes bewust van bepaalde belemmeringen in zijn ontwikkeling met de woorden:

en wakend dromen
omhulle de zielen
betoverd weven
van het eigen wezen.

Terwijl Johannes over deze woorden nadenkt, verschijnt hem in gedachtenvorm de geest van zijn jeugd. Over hem zegt Rudolf Steiner in “Die Geheimnisse der Schwelle” het volgende:

“Er vindt werkelijk een soort splijting van de mens plaats. Men beleeft iets dat lijkt op een nieuwe geboorte, en men kijkt terug naar zijn jeugd als naar een vreemd wezen; en in deze jeugd lig zeer veel waarvan men moet zeggen: Men kan het in deze incarnatie helemaal niet uitvechten; hierin ligt veel karma begraven dat later nog moet worden uitgevochten, of waar men moeite voor moet doen het nu al uit te vechten. Van een dergelijk nog niet doorleefd karma is nog veel aanwezig in de ziel van Johannes Thomasius. – Dergelijk nog niet doorleefd karma, een beleving als die waarbij men op zijn eigen jeugd terugkijkt alsof het een ander wezen is, dat is iets wat men in het innerlijk beleeft. Tot een dergelijke beleving heeft Lucifer toegang; dat kan Lucifer uit een wezen afzonderen; hij kan een substantieel deel van het etherlichaam nemen en dat als het ware bezielen met het nog niet doorleefde karma. Dan ontstaat daaruit een schaduwwezen onder invloed van Lucifer, een schaduwwezen zoals het als beeld aanwezig is in de geest van de jonge Johannes Thomasius. Zo’n schaduwwezen is echt; het bestaat afgezonderd van Johannes Thomasius, maar het verricht afschuwelijke daden, omdat het eigenlijk in tegenspraak handelt met de algemene wereldorde. Wat als schaduwwezen buiten Johannes is behoort eigenlijk in hem te zijn. Daardoor ontstaat iets wat we als een tragisch noodlot voor dit schaduwwezen ervaren, dat als een deel van het etherlichaam in de elementaire en geestelijke wereld buiten leeft. Het gaat hier dus om het door Lucifer tot schaduwwezen verzelfstandigd onverwerkte karma van Johannes Thomasius. Degene, die zoiets beleeft – en het gaat hier om een zeer belangrijke beleving – beleeft het zodanig dat hij weet: omdat hij karma heeft wat nog niet is verwerkt, heeft hij een soort kosmische schuld op zich geladen, heeft hij een wezen geschapen, dat eigenlijk niet buiten hem zou moeten zijn, maar in hemzelf. Dat wordt in “Het ontwaken van de zielen” door de andere Philia bij Johannes Thomasius tot bewustzijn gebracht, dat hij een dergelijk zielekind heeft geschapen, dat buiten hem in zekere zin een onterecht bestaan heeft. Dat is het eigenaardige, wanneer men zich ontwikkelt tot in de geestelijke werelden, dan men zijn eigen wezen tegenkomt, maar dat iemand in de geestelijke objectiviteit dit eigen wezen verveelvoudigd kan ontmoeten. Bij Johannes Thomasius hebben we immers de meest uitgebreide verveelvoudiging. Hem treedt nu eens een deel van zijn wezen als dubbelganger tegemoet, dan weer een ander deel van zijn wezen – want het karma hoort volstrekt tot het wezen van de mensen – als geest van de jonge Johannes Thomasius.”

In het drama verschijnt de geest van de jonge Johannes begeleid door Lucifer en Theodora. Lucifer zou graag door hem buit maken wat Johannes bij zijn geestesvlucht in de zielediepten onbeschut laat. Theodora zegt daarentegen:

Jij geesteskind, jij leeft nu als Johannes’ jeugd
in duistere schaduwrijken. – Vol van liefde
neigt zich tot jou de ziel,
die vanuit rijken, vol van licht en warme liefde,
Johannes steeds beschermt.
Verlossen wil zij jou uit toverkringen,
wanneer jij uit haar voelen dat wilt nemen,
waardoor je een bestaan in gelukzaligheid verwerft.

Daarmee wordt gewezen op de metamorfose van de luciferische egoïstische liefde naar de bevrijdende onbaatzuchtige liefde, die het ware ik tot leven wekt. In ‘Het Sprookje’ van Goethe zien we een beeld van zo’n metamorfose op de plaats, waar de Schone Lelie met de linker hand de groene slang en met de rechter hand het dode lichaam van de jongeling aanraakt. Daarbij offert de groene slang haar levenskracht, om de jongeling tot leven te wekken. Het lichaam van de slang valt dan uiteen in edelstenen, die in de rivier worden geworpen. In het drama zegt Theodora dat zij de geest van Johannes met de elementen wil verbinden.
Met de ontwikkeling van de mens tot vrijheid verandert zijn verhouding tot de in de elementen werkende wezens, en ook dit staat in relatie tot de metamorfose van de geest van Johannes’ jeugd. Deze verandering in de verhouding tot de geesten der elementen beschrijft Rudolf Steiner in de voordracht van 20 januari 1923 (GA 220) Hij zegt daarin:
“De mens heeft in vroegere tijden niet alleen omgang gehad met planten, stenen en dieren, maar ook met de elementengeesten, die in aarde, water, lucht, vuur enz. leven. Door het feit dat de mens zichzelf verloren heeft, heeft hij ook dit beleven van de natuurgeesten verloren … En wanneer nu met behulp van de inwijdingswetenschap de weg gezocht wordt naar deze wezens, dan krijgt men tegenover deze wezens een heel bepaald gevoel. Men zegt tot zichzelf: Deze wezens spraken ooit via het innerlijk van de mens, door ieder apart deel van het innerlijk van de mens tot de mens. Zij konden in zekere zin niet door de menselijke huls naar buiten. Zij bewoonden de aarde, maar dan wel in het innerlijk van de mensen. Zij zaten in het innerlijk van de mens en spraken tot hem, gaven hem hun inzichten. De mens had slechts weet van het bestaan op aarde door wat deze geesten ervoeren, wat er zogezegd binnen de menselijke huid te ervaren is. – Welnu, met de ontwikkeling van de mensheid tot vrijheid en zelfstandigheid hebben deze wezens op aarde hun woonoorden in de mens verloren … Ooit hebben ze met de mensen geleefd. Nu wonen zij niet meer in de mens, maar zij zijn er wel binnen het bereik van de aarde. Wij moeten in zekere zin tot onszelf zeggen: eens waren zij onze opvoeders; nu zijn zij oud geworden; wij moeten hun weer teruggeven, wat zij ons eens gegeven hebben. Dat kunnen wij echter alleen, wanneer wij in de huidige ontwikkelingsfase met geest de natuur benaderen, wanneer we niet alleen in de natuurwezens zoeken, wat het huidige abstracte verstand zoekt maar wanneer we het beeldende in de natuurwezens zoeken, wat niet alleen maar voor het dode verstandsoordeel toegankelijk is, maar wat toegankelijk is voor het volle leven, wat toegankelijk is voor het gevoel.
Wanneer we hier op een geestelijke manier, dat wil zeggen vanuit de geest van de antroposofische wereldbeschouwing naar zoeken, dan naderen deze geestelijke wezens ons weer … Daarmee wil ik alleen maar zeggen, dat er wezens zijn, die er nu op wachten dat wij ons met hen verenigen, zoals we ons ook met andere mensen in een werkelijk gevoel van inzicht kunnen verenigen opdat deze wezens kunnen deelnemen aan wat we over de dingen te weten komen en hoe we met de dingen omgaan.”

Zo’n beschrijving kan ons helpen te begrijpen, wat het betekent wanneer de van luciferische invloed bevrijde geest van de jeugd van een mens zich met de elementenwezens zou verbinden. Bevrijd wordt hij door het offeren van de met het karma verbonden luciferische wenskrachten tot het tot leven wekken van de onbaatzuchtige ik-kracht als geestelijke kracht van de liefde. Dat leidt tot een onbaatzuchtig objectief inzicht in het karma. Zou zich dit inzicht verbinden met de onbaatzuchtige objectieve kennis van de geestelijke achtergronden van de natuur, dan zou de bevrijde geest van de jeugd van een mens de juist verhouding aannemen tot de elementenwezens en ontstaat er een brug tussen het geestelijke in de mens en het geestelijke in de wereld zoals de brug in “Het Sprookje” van Goethe, waarvan de grondpeilers bestonden uit de resten van het opgeofferde lichaam van de groene slang. Dat maakt een van Lucifer vrije schoonheid en geestesschouw mogelijk, zoals dat tot uitdrukking komt in de woorden van Theodora:

Ik wil uit edel voelen schoonheid doen ontkiemen –
en laten rijpen door de offerdienst.

Na deze woorden verdwijnen Lucifer, Theodora en de geest van Johannes’ jeugd. Er volgt een gesprek tussen de “andere Philia” en Johannes over de betekenis van de geest van zijn jeugd. De “andere Philia” sluit af met de woorden:

Johannes, jouw ontwaken blijft een waan,
tot jij de schaduw zelf verlossen zult,
aan wie je door jouw schuld betoverd leven schenkt.

Johannes besluit de raad van de “andere” Philia op te volgen.
















































DERDE TAFEREEL



De hindernissen die tegen de door Hilarius geplande werken worden opgeworpen, die zich al in het eerste tafereel aankondigden, komen in het derde tafereel heel duidelijk naar voren. Het gaat daarbij vooral om fouten in het geestelijk weten. Maar deze zijn veel moeilijker te overwinnen dan uiterlijke weerstanden.
Als eerste treden naast Hilarius drie andere persoonlijkheden op, die wij in het voorgaande drama als representanten van een mystiek genootschap hebben leren kennen, dat zich tot taak heeft gesteld, een traditioneel geestesleven te bewaren. Wij hebben daar gezien, hoe dit mystieke genootschap zich in verbinding heeft gesteld met het huidige levende geestesleven dat door Benedictus en zijn leerlingen wordt onderhouden. Op grond van deze verbintenis heeft Hilarius het plan opgepakt, voor de nieuwe geestimpulsen een arbeidsveld te openen in het sociale leven. Nu blijkt dat deze vier persoonlijkheden het niet eens zijn over de uitvoerbaarheid van het plan.
Bellicosus geeft uiting aan zijn bezorgdheid over de afwijzende houding van de bedrijfsleider tegenover de plannen. Romanus daarentegen vertegenwoordigt de opvatting, dat de bezwaren van de bedrijfsleider zowel betrekking hebben op de uiterlijke eisen van het leven als op de ware mening van de mysticus. Bellicosus beschouwt het als de ‘wijze machten van het lot’ dat door Benedictus en zijn leerlingen het tegenwoordige levende geestesleven zich met het traditionele geestesleven dat het mystieke genootschap vertegenwoordigt heeft verenigd; en de verwezenlijking van de tegenwoordige levende geestimpulsen die daardoor mogelijk wordt schijnt hem toe als ‘plicht die uit de geest geboren is’. Romanus beoordeelt de toestand van het lot anders, omdat hij zowel de leerlingen van Benedictus als Hilarius onvoldoende voorbereid vindt om deze opgave tot een goed einde te brengen, omdat die een veel grotere waakzaamheid vereist dan het onderhouden van het geestesleven in het binnenste van de tempel.
Al kan met het oog op het verleden en het heden deze beoordeling niet worden weerlegd, men moet toch rekening houden met het feit dat bij een juiste duiding van het teken van het lot, de actuele situatie niet als onveranderlijk moet worden genomen. In het voorgaande tafereel hebben we gezien, dat bij Johannes een wezenlijke metamorfose zich aandient, die ertoe kan leiden, dat spoedig het oordeel van Romanus over Johannes niet meer klopt, hoewel dat tot voor kort wel het geval zou zijn geweest.
Bellicosus komt tot een andere oordeel over het verloop van het lot dan Romanus. Diens bezwaar verhindert niet dat hij aanneemt dat de wijze waarop de leerlingen van Benedictus zich bij hen hebben gevoegd getuigt van het feit dat het nodig is te doen wat zich aan hun geestelijk schouwen openbaart.
Tot een geheel onjuiste beoordeling leidt de manier waarop Torquatus enkele tekens van het lot duidt. Hij heeft gehoord dat Capesius Benedictus en diens kring van leerlingen heeft verlaten en hij construeert op basis van dit feit verregaande gevolgen, die het vertrouwen in de nieuwe geestimpulsen moesten schokken, wanneer de feiten juist zouden zijn. Terwijl hij spreekt sluipt Ahriman door het gebied. Daarmee wordt aangeduid wat Rudolf Steiner in de eerste voordracht van ‘Die Geheimnisse der Schwelle’ (GA 147) met de volgende woorden uitspreekt:

“Let u eens onder de vele dingen die zich voordoen in de mysteriedrama’s op hoe de eigenaardige gestalte van Ahriman juist in ‘Het ontwaken van de zielen’ eerst zachtjes naderbij sluipt, hoe die gestalte als het ware tussen de personen gaande zich laat zien, hoe zij steeds meer betekenis krijgt tegen het einde van ‘Het ontwaken van de zielen’.”
Bellicosus probeert de manier waarop Capesius zich opstelt vanuit het karma te begrijpen. Bepaalde gebeurtenissen doen in zijn ziel een voorvoelend weten van samenhangen van het lot ontwaken. Over Capesius heeft hij al vanaf de eerste ontmoeting het vermoeden gehad, dat het lot hem tegelijk dichtbij en veraf van het mystieke genootschap plaatst. Romanus begrijpt hem in dit vermoeden. Hij heeft door soortgelijke vermoedens de zekerheid ontwikkeld, met geen enkele van de nieuwe vrienden van het mystieke genootschap nauwer verbonden te zijn dan met Strader. – Over dit soort vermoedens als erfgoed van een vroegere ontwikkeling, zoals ook visioenen en tweede gezicht’ spreekt Rudolf Steiner in de voordracht van 24 augustus 1923 (Initiations-Erkenntnis; GA 227), waarin hij zegt:

“Terwijl dus het visioen ontstaat wanneer men het beleven van de slaap overdraagt naar het wakende dagleven. Wanneer men onbewust over de drempel gaat met het beleven van de slaap dan ontstaat het voorgevoel. Hierbij denkt men dat men wakker is en datgene naar de andere zijde van de drempel brengt, zonder acht te slaan op de wachter, wat men eigenlijk al in het gewone dagbeleven met zich meedraagt. … En zo ziet u, dat met deze erfenissen, die de mens kan beleven en die nog stammen uit een oude evolutie, hij daar staat aan de overkant met het visioen; en aan deze kant met het voorgevoel. Hij kan echter ook precies op de grens, op de drempel staan en de wachter op de drempel niet opmerken … Wanneer men hier aan de drempel staat, zodat men nog in zekere zin voelt wat in de fysieke wereld aanwezig is, toch al voelt wat in de bovenzinnelijke wereld is, dan leeft men in datgene wat ook op bepaalde plaatsen van de wereld veel voorkomt wat men kan noemen de gave van de helderziendheid of het tweede gezicht. Dat wordt op de drempel beleefd in een halfbewuste toestand. Zo kan men dus zeggen: Deze oude erfenissen zijn of verschijnselen in het leven van de mens in het afgedempte bewustzijn, die aan deze zijde van de drempel optreden als visioen, of aan de overzijde van de drempel als voorgevoel of precies op de drempel als tweede gezicht.”

Zoals ook het geval is met naklanken van vroegere ontwikkeling, zo kan ook het voorgevoel tot een voorbereidende stap in een toekomstige ontwikkeling omgevormd worden, waarin het bewustzijn en de kracht van het hogere zelf zich steeds meer ontplooit.
Romanus laat door het voorgevoel zijn onderzoekende denken de richting wijzen. Maar voor hij tot de daad overgaat verdrijft hij dit voorgevoel, dat zijn denken met kracht vervult. In het geestgebied voelt hij zich nauw verbonden met de leerlingen van Benedictus. Wanneer hij echter uit het binnenste van de mystieke kring de weg terugzoekt naar het aardeleven, dan durft hij dit alleen aan de zijde van Strader.
Torquatus vindt dat Strader ‘gespeend is van de juiste zielestemming voor mystiek en dat daarom het innerlijk beleven van de geest hem nog ver ligt.’ Romanus geeft toe, dat Strader ‘op het geestelijke pad dat door zijn vrienden wordt gegaan nog niet zo ver is gevorderd’. Hij wijst er echter ook op, dat Strader zich daardoor nog niet met zielevijanden kan verbinden, die voor de mystici een groot gevaar zijn, wanneer zij die weg in het rijk der zinnen volgen.
Bellicosus gelooft, dat bij de houding die Romanus ten opzichte van Strader laat zien, geen reden aanwezig is om niet aan het geplande werk deel te nemen en dat hij dan ook de bedrijfsleider voor zijn plan kan winnen. Hij dringt er nog een keer bij hem op aan dat te doen. Nu wendt Romanus zich direct tot Hilarius en zegt, dat hij bereid is mee te helpen en ook met zijn uiterlijk bezit aanbiedt het plan te ondersteunen wanneer dit plan alleen met Strader en zonder hulp van de andere leerlingen van Benedictus wordt uitgevoerd. Hilarius beschouwd het als uitgesloten, dat Strader zich nu zou afscheiden van de andere leerlingen van Benedictus. Hij is ervan overtuigd, dat de anderen hem zo na staan, zoals hij zichzelf. Romanus antwoord:

Dat zij hem menselijk nabij zijn, kan wel zijn.
Zich geestelijk met hen verbonden voelen,
dat kan slecht dat gedeelte van zijn ziel
dat zich nog diep in geestesslaap bevindt.
Toch dunkt mij dat weldra te zien zal zijn
hoe dat tot wakkerheid in het leven komen kan.

Hier vernemen we het voorgevoel van Straders vereenzaming en van zijn ontwaken tot een hoger bewustzijn. Na deze woorden gaan Bellicosus, Romanus, Torquatus
en Hilarius af
In hetzelfde landschap verschijnen nu Capesius, Strader, Felix Balde en Felicia Balde. Capesius verklaart zijn besluit niet deel te nemen aan het werk met de volgende woorden:

Zou ik mij nu belasten
met werken in de buitenwereld,
om geest in het gewone leven
tot deel te maken van de werkelijkheid,
dan moest ik op vermetele wijze
proberen om de oergrond van het bestaan
in een wereld te doorgronden,
waarvan het wezen tot nu toe
in mij geen werkelijkheid geworden is.

Strader kan dit niet met zijn opvatting, hoe het juiste doel nagestreefd moet worden, verenigen. Felix Balde daarentegen verneemt in deze woorden de echt mystieke stemming, zoals hij die zelf nastreeft. Hij en Capesius begrijpen elkaar nu uitstekend. Strader begrijpt hun woorden wel; maar de betekenis die zij aan hun woorden geven is hem vreemd.
Over deze passage zegt Rudolf Steiner in de vierde voordracht van ‘Die Geheimnisse der Schwelle’ (GA 147):

“Ach, kon een groot deel van onze vrienden zich ook maar verplaatsen in deze afwachtende stemming, de stemming van iets wat nog moet komen, van iets wat misschien slechts zijn schijnbaar echt duidelijke, maar toch nog onbegrepen vooraankondiging in de theorieën en uiteenzettingen bevat. Dan zou in deze zielen ook iets kunnen plaatsvinden van datgene wat tot uitdrukking gekomen is in het derde tafereel van ‘Het ontwaken van de zielen’ in de woorden van Strader. Daar waar Strader staat tussen Felix Balde en Capesius, waar hij op een eigenaardige manier tussen beiden staat; waar hij zo staat dat hem dat alles woord voor woord bekend is wat zij zeggen, dat hij het nu echt niet kan begrijpen, ondanks het feit dat hij het voor zichzelf had kunnen herhalen. Hij weet het, hij kan het zelfs voor wijsheid houden, maar hij merkt nu dat er zoiets bestaat dat men kan uitdrukken met de woorden:

Capesius en vader Felix, beiden…
verbergen duistere zin in duidelijke woorden…”

Wie de ideeën van de geesteswetenschap tot zijn idealen maakt door hun verwerkelijking na te streven zal in dezelfde situatie komen waarin Strader zich hier bevindt, wanneer hij in de omstandigheden komt aan te horen hoe dezelfde ideeën zo worden vertegenwoordigd, als zou van hun verwerkelijking helemaal geen sprake zijn. In het moderne geestesleven komt immers deze instelling tegenover de ideeën zeer veel voor. Zij mogen dan nog zo duidelijk in voordrachten tot uiting komen – degenen die hen zou willen verwerkelijken zal toch de zin ervan duister voorkomen. Op het levensvreemde filosofische denken duidt Rudolf Steiner in dezelfde samenhang met de volgende woorden:

“Helder, mijn beste vrienden zijn vele wetenschappen, zijn vele filosofieën. Maar er zou echt iets belangrijks zijn gebeurd in de verder ontwikkeling van de mensheid, wanneer er filosofen zouden komen die zouden durven bekennen dat vele filosofische systemen de mensen steeds weer heldere denkbeelden hebben gebracht, zodat men kan zeggen: De dingen zijn helder – dat echter in de dingen een duistere zin aanwezig kan zijn. Wanneer velen die zichzelf als meer dan verstandig dunken, die dat, wat zij weten, binnen bepaalde grenzen terecht als wijsheid beschouwen, zich zo zouden kunnen opstellen tegenover de wereld, zoals Strader dat doet naast vader Felix en Capesius en ook zouden zeggen:

Begrijpelijk vond ik vaak – wat je nu zegt -;
ik hield het dan voor wijsheid, - - maar geen woord
van dit gesprek is mij nu duidelijk.
Capesius en vader Felix, beiden
verbergen duistere zin in duidelijke woorden”

Waar gedachten niet motiverend en sturend in het leven werken, worden zij gemakkelijk tot het uiterlijke kleed van ondoorzichtige krachten, die zich ter wille van hun verhulling en rechtvaardiging van dergelijke gedachten bedienen. Dat beleeft Strader tegenover Capesius en Felix Balde. Dat drukt hij uit in de woorden:

Beleef ik niet hoe jullie woorden slechts
het hulsel zijn van krachten, - - zielekrachten,
die mij verbannen naar een wereld, die
van jullie geestgesteldheid ver verwijderd is?
Die ik niet zoeken wil – omdat ik die van jullie
met hart en ziel ben toegedaan.

Felix Balde vervolgt zijn betoog over de ware mysteriestemming en hij geeft daarbij een juiste beschrijving van de zielehouding, die bevorderlijk is voor het kennen van de geestelijke wereld. Rudolf Steiner zegt met betrekking tot deze passage in dezelfde cyclus:

“Men moet de stemming hebben rustig te wachten, die stemming zou men kunnen beschrijven als werkelijke innerlijke zielerust, geestesvreedzaamheid. Dat is een van de dingen die noodzakelijk zijn voor de juiste beoordeling van wat men in de geestelijke wereld beleeft. Wanneer men over een willekeurig iemand in de fysieke wereld iets wil ervaren dan doet men iets wat men in de zin van deze ervaring nodig vindt. Dat kan men niet met een innerlijk vreedzame houding van de geest, rust van de ziel, of een afwachtende houding. Het is een volstrekt gerechtvaardigde beschrijving van de zielehouding tegenover de ware indrukken van de geestelijke wereld wanneer men zeg: ‘Nastreven niets, - - slechts vredig rustig zijn, geheel verwachting in het innerlijk der ziel’ - - Op een bepaalde manier moet deze stemming over het hele zieleleven zijn uitgegoten, wil op de juiste wijze de ervaringen uit het geestesland voor de helderziende ziel kunnen optreden.”

De gerechtvaardigde beschrijving van de stemming tegenover de geestelijke wereld wordt door Felix Balde zo gebruikt, dat zij tot een verkeerde beoordeling van de gerechtvaardigde houding van Strader leidt. Deze ziet zich steeds meer gedreven in de vereenzaming en de innerlijk nood. Dat kom tot uitdrukking in zijn woorden:

Ik heb jullie nodig; - - maar ik kan jullie niet vinden -.
Het leven, dat ons bindt, - - dat waarderen jullie niet.
Hoe vinden mensen ooit elkaar in het werk,
als mystici het eigen wezen nooit verlaten?

Felix Balde en Capesius blijven het streven van Strader als verderfelijk voor het geestelijk schouwen bestempelen. Strader antwoord daar tenslotte op:

voor mij ontstaat de geestesblik alleen,
wanneer mijn ziel zich wijden kan aan daadgedachten
en in de hoop mag leven,
dat zij een woning voor de geest kan bouwen,
die daarin licht ontsteken wil,
dat warm de geesteswerelden doorstraalt
en door het uiterlijke werk van mensen
zijn nieuwe vaderland op aarde zoekt. –

Deze woorden duiden op een onbaatzuchtig wensen, zoals die aanwezig is in de geestelijke kracht van de liefde. Omdat Strader voor zijn uit deze kracht ontstane streven bij Felix Balde en Capesius geen begrip vindt, roept hij uit:

Ben ik een zoon der dwaling - - en niet úw zoon,
Gij wijde geesteswerelden van wijsheid vol - -!

De pijn die deze vraag, waarmee hij zich tot de wijde geesteswerelden van wijsheid wendt, hem doet, leidt tot zijn eerste geestesschouw.
Benedictus, Maria en Ahriman verschijnen nu aan Strader ‘Weliswaar als zijn gedachtenvormen, maar in werkelijk geestelijk interactie’. Van Benedictus verneemt hij de woorden:

In de wijde geesteswereld vol van wijsheid
hoop je op hulp bij deze smartelijke vraag,
die het oergeheim van je eigen zieleleven
je aardse denken laat belasten …

In de tweede voordracht van ‘Inneres Wesen des Menschen …’ (GA 153) zegt Rudolf Steiner in zijn uiteenzettingen dingen die met deze passage in verband staan. Hij zegt daar:

“In ons heerst tussen dood en nieuwe geboorte een wijsheid, die zich achter de wereld bevindt, die wij met onze zintuigen waarnemen en waarover wij met ons aan de hersenen gebonden verstand denken. Daarachter is zij aanwezig, deze wijsheid; zij is voor ons verborgen tussen geboorte en dood; maar zij is wel actief aanwezig en leeft en werkt in de onderbewuste diepten van onze ziel en zij moet zogezegd in deze onderbewuste zielediepten van de mens zich met zaken bezig houden omdat de mens enige tijd met kracht weggehouden moet worden van een aanblik die hem tot verzoeking zou kunnen leiden. Al die tijd dat wij in ons fysieke lichaam leven, zouden wij onder verder normale omstandigheden, zonder dat wij door een zorgvuldige scholing worden binnengeleid in de geestelijke wereld – wanneer de Wachter op de Drempel ons een kijken in de geestelijke wereld niet zou onthouden, - dan zouden we stap voor stap verleid worden om onze nog onvolmaakte, nog niet tevoorschijn gekomen menselijke mogelijkheden, te laten vallen en de snelle opgang naar de geestelijke wereld te voltrekken, maar dan samen met onze onvolkomenheden … Want wanneer we achter de drempel zouden kijken, wat ook de horizon van ons bewustzijn is, dan zouden we voortdurend het gevaar lopen om het doel van de mensheid niet te willen bereiken.”

Capesius en Felix Balde vallen bij hun streven naar vergeestelijking voorlopig voor deze verleiding, om het mensheidsideaal dat door aardewerk kan worden bereikt prijs te geven. Omdat Strader dit ideaal trouw wil blijven, kan hij hun raad niet opvolgen en wendt hij zich vol smart vragend tot de geestelijke wereld die vol van wijsheid is en die Capesius en Felix Balde op hun manier proberen te bereiken. Het gevaar van hun verhouding tot de geestelijke wereld wordt in dezelfde voordracht verduidelijkt door de volgende woorden:

“Men kan zich volledig vergeestelijken … Deze mogelijkheid heeft men. Maar men kan dat alleen maar wanneer men een andere richting gaat dan de weg die leidt naar de grote mensheidsidealen. Met andere woorden zou men kunnen zeggen: Men slaat de weg in naar de geestelijke werelden en neemt daarbij al zijn onvolkomenheden mee. Zij zullen zich daar wel vervolmaken. Dat zou ook werkelijk het geval zijn; men zou met zijn onvolkomenheden de geestelijke wereld binnen kunnen gaan; men zou met die onvolkomenheden, omdat men van goddelijke krachten doordrongen zou zijn, een wezen zijn, maar dit wezen zou moeten afzien van de ontwikkelingsmogelijkheden die het in zich heeft, die het nog niet op zijn al afgelegde ontwikkelingsweg heeft uitgewerkt, een weg die in de richting van de grote mensheidsidealen leidt; daar zou hij van moeten afzien.”

Aangezien beiden geen begrip hebben voor het streven van Strader naar het mensheidsideaal, vormen zij een afgrond tussen zichzelf en hem. Strader beleeft die afgrond in zichzelf. Benedictus, (als gedachtenvorm) maant hem in zijn afgrond te kijken en hij voorspelt hem dat hij het antwoord zal krijgen van de geesteswijdten die het uit de zielediepten willen openbaren. De manier waarop het schouwen van het mensheidsideaal bij de terugkeer uit de geestelijke wereld wordt beleefd, is door Rudolf Steiner in dezelfde voordracht met de volgende woorden beschreven:

“Aan de andere kant is het zo, dat er … wanneer men wat ik in mijn mysteriedrama ‘Het ontwaken van de zielen’ het middernachtelijk uur heb genoemd, wanneer men dat gepasseerd is, dat er dan eerst een zekere dofheid optreedt met betrekking ook tot het willen en voelen tegenover dat wat als een heerlijke tempel in de verten van de tijden staat. Daar doorgloeien en doorwarmen goddelijke krachten ons innerlijk zielevermogen. Het is een onderricht, dat rechtstreeks tot ons innerlijk spreekt en dat zich zo uit, dat wij steeds meer het vermogen ontwikkelen werkelijk de weg te willen gaan, waarnaar wij zo als een ideaal schouwen. Terwijl wij in het fysieke leven tegenover een leraar of een opvoeder kunnen staan en dat die zo tegenover ons kan staan dat wij voelen dat hij van buitenaf tot ons hart spreekt, voelen wij dat onze geestelijke opvoeders, de hogere hiërarchieën wanneer ze ons zo opvoeden zoals ik dat nu beschreven heb direct in ons innerlijk hun eigen krachten laten spelen.”

De vraag van Strader is op de geestelijke impuls gericht die de mens nodig heeft wanneer hij vanaf het middernachtelijk uur in de geestelijke wereld zich weer tot de aarde wendt. Hij zoekt datgene, wat hier Rudolf Steiner beschreven heeft als belevenissen van degene die door het middernachtelijk uur van de geestelijke wereld is gegaan. Capesius en Felix Balde zoeken de belevenissen voor het middernachtelijk uur. Omdat zij het zoeken van Strader niet juist inschatten richten zij een afgrond op tussen zichzelf en hem. Terwijl Strader wordt opgeroepen om in de afgrond te kijken, begint Ahriman te spreken. Hij geeft toe dat Strader in zijn eigen afgrond zal zien wat hij ‘in het algemeen verloop der wereld waardig vindt’, dus het mensheidsideaal; maar hij beschouwt het als beter, dat de mens in een onbewuste zieleslaap op het mensheidsideaal wordt gewezen. Hij zegt dat Strader het antwoord voor zichzelf in het schouwen doodt, wanneer Benedictus hem in wakende toestand het mensheidsideaal toont.
Strader schouwt in de afgrond van zijn eigen wezen en ziet daar een duisternis scheppende strijd. Om de innerlijke strijd die zich steeds in de mens afspeelt te begrijpen, ook wanneer die niet waargenomen wordt, verwijzen naar de volgende woorden van Rudolf Steiner in de derde voordracht van dezelfde cyclus:

“Hij (de wachter op de drempel) laat in ons bewustzijn alleen het gevoel zelf binnen en laat niet toe wat als imaginatie, als inspiratie, als intuïtie, wanneer zich dat zou voordoen, een directe drang naar vergeestelijking zoals wij nu zijn in ons zou opwekken en daarbij afzien van al het leven van de mensheid dat nog volgt. Dat moet verborgen voor ons blijven; daarvoor wordt de poort van ons bewustzijn afgesloten. Maar het dringt wel ons wezen binnen. En omdat dat gebeurt, zonder dat wij het in het licht van ons bewustzijn kunnen plaatsen, omdat wij het moeten laten afdalen in de duistere ondergronden van ons onderbewustzijn, komen de geestelijke wezens waar Lucifer de tegenstander van is van de andere kant ons wezen binnen waarbij nu een strijd in ons ontstaat tussen Lucifer, die zijn imaginatie, inspiratie en intuïtie bij ons naar binnen zendt en die geestelijke wezens waarvan Lucifer de tegenstander is. Deze strijd zouden wij bij ieder gevoel, bij iedere waarneming steeds opnieuw waarnemen, wanneer voor dat uiterlijke waarnemen niet de drempel van de geestelijke wereld geplaatst zou zijn, waartegenover de helderziende blik zich niet afsluit.
Daaruit kunnen wij opmaken wat er zich allemaal afspeelt in dit innerlijk van de mens. En het resultaat van deze strijd, die zich daar afspeelt, is datgene wat ik als een soort lijk, een partieel lijk in ons gekarakteriseerd heb. Dit lijk is de uitdrukking van datgene wat in ons helemaal materieel moet worden, zoals een minerale afbakening, opdat wij niet de mogelijkheid zullen hebben om het te vergeestelijken. Zou dit lijk door de strijd tussen Lucifer en zijn tegenstanders niet ontstaan, dan zouden wij in plaats van dit lijk in ons hebben het resultaat van imaginatie, inspiratie en intuïtie en zouden wij direct in de geestelijke wereld opstijgen. Dit lijk zorgt voor de zwaarte, waardoor de goede geestelijke wezens, waar Lucifer de tegenstander van is, ons voor de fysieke wereld behouden en wel zodanig dat wij daarin als het ware verhuld hebben, wat in ons als drang naar vergeestelijking zou moeten ontstaan waardoor wij streven naar deze verhulling naar het werkelijk ideaal van de menselijke natuur, naar alle mogelijkheden die wij in ons kunnen hebben.”

Behalve deze strijd tegen luciferische invloeden vindt er in ons ook een strijd plaats tegen ahrimanische invloeden. Die beschrijft Rudolf Steiner in dezelfde voordracht met de volgende woorden:

“Wij nemen in onze gedachten als het ware alleen een extract waar, iets als een afschaduwing; het andere echter, het leven, trekt in ons binnen, en omdat dit gebeurt, doordringt het ons weer zodanig dat er weer in ons etherlichaam een strijd ontstaat. Nu tussen de geesten die de ontwikkeling bevorderen en Ahriman, de ahrimanische wezens. En de uitdrukking voor deze strijd wat is die dan? Die is, dat zich in ons de gedachten niet zo afspelen, als zij zich zouden afspelen wanneer het levende wezens zouden zijn. Zouden zij zich zo afspelen als zij in werkelijkheid zijn, dan zouden wij ons in het leven van de gedachtewezens voelen, die zouden zich heen en weer bewegen; maar dat nemen wij niet waar, daarvoor wordt ons etherlichaam, dat anders helemaal doorzichtig zou zijn, ondoorzichtig gemaakt; ik zou willen zeggen het gaat er ongeveer uitzien als rooktopaas, dat doortrokken is van donkere lagen, terwijl kwarts helemaal doorzichtig en zuiver is. Zo wordt ons lichaam doortrokken van geestelijke duisternis. Wat daar ons etherische lichaam doortrekt is onze herinneringsschat... Terwijl er dus in ons fysieke lichaam een lijk wordt geschapen, hetgeen noodzakelijk is, omdat wij anders de drang zouden hebben ons te vergeestelijken met alle tekortkomingen die wij met ons meedragen, gaat er zoiets als een aanwakkerende levenskracht van het etherlichaam uit, zodat datgene wat tot lijk geworden is in de toekomst weer scheppend tot leven kan worden gewekt.
Een directe verwijzing van Rudolf Steiner naar deze passage van het drama vinden wij in de zevende voordracht van ‘Die Geheimnisse der Schwelle’, waarin hij zegt:

“Wil men echter als helderziende ziel doordringen tot het ware Ik, dan leert men inzien dat een besluit, een geestelijke daad noodzakelijk is. En hiervan kan gezegd worden: zij moet een sterk wilsbesluit zijn, datgene, wat men de geestelijke wereld heeft binnengebracht als herinnering aan het eigen zelf, in zichzelf te vernietigen, te vergeten; door een wilsbesluit uit te roeien de herinnering aan datgene wat men met alle bijzondere details geweest is. Dan benadert men datgene wat als een schaduw ons lichtend kan doordringen ook al voor eerdere niveaus van inzicht.
Er wordt als het ware een vroegere aankondiging aangeduid van datgene, wat men heeft beleefd in de geestelijke wereld, in het derde tafereel van ‘Het ontwaken van de zielen’, waar Strader aan de afgrond van zijn eigen bestaan staat. Maar zo staat men echt, in zijn ware gestalte aan de afgrond van zijn bestaan, wanneer men besluit door een vrij innerlijk willen, door een energieke wilsdaad, zichzelf uit te wissen, zichzelf te vergeten. In de grond van de zaak zijn al deze dingen ook in het menselijk wezen feitelijk aanwezig; alleen heeft het daar geen weet van. Iedere nacht moet de mens zichzelf op deze manier onbewust uitwissen, verdwijnen. Maar het is altijd nog heel iets anders, om met vol bewustzijn zijn herinnerings-Ik aan de vernietiging, het vergeten, de afgrond toe te vertrouwen, daadwerkelijk een tijdje in de geestelijke wereld, aan de afgrond van het zijn als niets tegenover het niets te staan. Dat is de meeste schokkende beleving die men kan hebben, en men moet met groot vertrouwen zich overgeven aan deze beleving. Om als niets naar de afgrond te gaan, is het noodzakelijk dat men het vertrouwen heeft, dat hem dan vanuit de wereld het ware Ik tegemoet wordt gebracht. En dat gebeurt. Men weet dan, wanneer men aan de afgrond van het zijn dit vergeten tot stand heeft gebracht, men weet dan: uitgewist is alles wat je tot nu toe hebt beleefd; je hebt het zelf uitgewist; maar uit een wereld die je zelf tot nu toe niet hebt gekend, uit een – ik zou willen zeggen – bovengeestelijke wereld komt jouw ware Ik je tegemoet, dat alleen nog in het andere zelf was gehuld. Nu, nadat men zich volledig heeft uitgewist, ontmoet men pas zijn ware Ik, waarvan het ik binnen de fysieke wereld het schaduwbeeld, de maya is. Want het ware Ik van de mens maakte onderdeel uit van de bovengeestelijke wereld, en de mens bevindt zich met zijn ware ik, waarvan het fysieke ik een zwak schaduwbeeld is, in de bovengeestelijke wereld. Zo is het opstijgen naar de bovengeestelijke wereld een innerlijke beleving, een beleving van een volledig nieuwe wereld aan de afgrond van het zijn en het ontvangen van het ware Ik uit deze bovengeestelijke wereld, aan de afgrond van het zijn”

In het drama wordt beschreven dat door Strader wordt beleefd dat een wezen in de gestalte van Maria uit de afgrond van het zijn naar voren treedt. Men zou kunnen zeggen dat zich aan hem in deze gestalte zijn ware Ik wordt geopenbaard. Raadselachtig lijken de woorden die Strader aan de afgrond van het zijn via Maria hoort spreken. Zij appelleert aan zijn eigen kracht en zijn eigen licht en zegt hem, dat hij duister uitstraalt. Wat Strader hier ervaart is grotendeels algemeen geldig; want enerzijds kan men alleen maar door eigen voelen en willen tot het innerlijke beleven van het mensheidsideaal geraken en anderzijds werkt het eigen voelen en willen verduisterend tegenover de wereldwijsheid. Daarop heeft Rudolf Steiner in de vierde voordracht van ‘Inneres Wesen des Menschen …’gewezen waarin hij zegt:

“Ik heb u de laatste dagen gesproken over het feit, dat men op het geestelijke plan het mensheidsideaal, de inhoud van de godenreligie voor zich heeft, waar men zich met inspanning naar toe moet werken. Dat kan men niet, wanneer men niet in de gelegenheid komt op het geestelijke plan, zijn willen, dus nu het willen, het voelende willen, het willende voelen, willen en voelen, zo te gebruiken dat men de wijsheid, die je daar voortdurend tegemoet stroomt, die daar is zoals de natuurverschijnselen in de fysieke wereld, dat men deze wijsheid voortdurend vermindert, dat men voortdurend er iets van wegneemt. Men moet het talent hebben om van de wijsheid die je daar tegemoet treedt steeds meer weg te nemen. Hier op het fysieke plan moeten we steeds wijzer worden; daar moeten we ons inspannen ons willen, ons voelen zo te gebruiken, dat wij van de wijsheid steeds meer wegnemen, verduisteren; want hoe minder we daar kunnen wegnemen, des te minder vinden we de krachten, om ons zo met deze krachten te doordringen, dat wij als echte wezens het mensheidsideaal benaderen. Dit dichterbij komen moet bestaan uit het feit dat wij steeds meer van de wijsheid wegnemen. Wat wij daar wegnemen dat kunnen we in onszelf omvormen, zodat de omgevormde wijsheid de levenskrachten zijn die ons naar het mensheidsideaal drijven.”

Nog verder wordt het op een andere plaats in deze voordracht uiteengezet met de volgende woorden:

“Het gaat er niet om kennis te verzamelen in de geestelijke wereld zoals dat hier in de fysieke wereld gebeurt; hij komt er juist op aan om deze kennis te verminderen, namelijk de kenniskracht om te vormen tot levenskracht. Men kan niet op dezelfde manier onderzoeker zijn in de geestelijke wereld als in de fysieke wereld; dat zou daar helemaal niet op zijn plaats zijn. Want daar kan men alles weten; alles bevindt zich om je heen. Waarop het aankomt is dat men de wil en het gevoel tegenover het weten, tegenover het kennen kan ontwikkelen, dat men in een bepaald geval uit de hele schat van zijn willen juist dat naar voren brengt waardoor men de wijsheid kan aanwenden; anders stikt men of verdrinkt men in de wijsheid. Terwijl het dus hier in de fysieke wereld aankomt op het denken, komt het er in de geestelijk wereld op aan dat men de juiste wil ontwikkelt, het voelende willen, het willen dat vanuit de wijsheid de werkelijkheid vormt, de wil die tot een creatieve kracht, een soort scheppende kracht wordt. Wij hebben daar de geest zoals we hier de natuur hebben; maar de geest naar de natuur te leiden, dat is onze taak … Zoals men hier uit de fysieke realiteit de wijsheid haalt, doet men dat daar omgekeerd. Vanuit de wijsheid heeft men de opdracht realiteiten te scheppen, in realiteiten datgene uit te leven wat daar in wijsheid is.
Het einde van de godenwegen is gevormde werkelijkheid.”

In het licht van het ware Ik ziet Strader in dat zijn eigen willen duisternis verspreidt. Dat komt tot uitdrukking in de woorden van Maria:

Waar is je licht? – Je straalt slechts duister uit. -
Herken je duisternis – rondom -,
Je schept chaotisch duister in het licht.

Gelijktijdig met het bewustzijn van het verspreiden van duisternis ontstaat de vraag naar het innerlijk licht, dat het eigen willen de doelen wijst, die het met het wereldwillen in overeenstemming brengen. Dit is het licht van de morele intuïtie, die het individuele willen doorlicht en – zoals het geweten – de egoïstische wensen overwint.
Het inzicht in dit licht vereist moed. Door de woorden van Maria, ‘daar jij te laf bent om je licht te laten stralen’, wordt in Strader aan zijn kennismoed geappelleerd. Haar verwijzing naar zijn scheppingsdrift maakt hem ervan bewust, dat zijn begeertevuur omgevormd moet worden tot kennisvuur. Haar woorden ‘je schept chaotisch duister in het licht’ roepen Strader op, door scheppende kennis licht te scheppen.
Ahriman wekt in Strader twijfel op aan de woorden van Maria, die met het ahrimanische denken niet te begrijpen zijn. Op zijn twijfelende vraag krijgt Strader van Benedictus het antwoord dat Maria aan hem als beschermende geest aan de afgrond van zijn bestaan verschenen is, en krijgt hij de opdracht om verder in zijn afgrond te kijken. Dat doet Strader en Benedictus geeft hem uitleg over datgene wat hij schouwt. Hij ziet rechts blauwachtig rode schimmen, die Felix Balde lokken, en links rood in gele schimmen, die zich naar Capesius toe opdringen, en hij begrijpt dat Felix Balde en Capesius, beiden op hun eigen manier zich in eenzaamheid het licht verwerven, dat hun schimmen overwint. De daarop volgende woorden van Ahriman brengen tot uitdrukking, dat de eigen schimmen het moeilijkst waar te nemen zijn. Maar Strader erkent dat zij van bijzondere aard moeten zijn en dat hij andere geesteswapens nodig heeft dan Felix Balde en Capesius, om zijn eigen tegenstrever te overwinnen. Dat komt duidelijk tot uitdrukking in de woorden van Maria:

Vader Felix smeedt de wapens,
die voor hem gevaren doden; -
wie jouw zieleweg moet gaan, heeft andere wapens nodig.
En wat Capesius in zijn moedige strijd
met zielevijanden als zwaard smeedt,
voor Strader zou het slechts een schimmenzwaard zijn,
Als hij daarmee de geestesstrijd begon,
die door de macht van het lot die zielen voorbestemd is
die hun geestelijk wezen, rijp voor daden, krachtig
tot werken voor de aarde hebben om te smeden.
Jij kunt hun wapens niet gebruiken,
maar kennen moet je ze, opdat jij dan de jouwe
op de juiste wijze uit je zielestof kunt smeden.

Bekijken we het verloop van het geestelijk schouwen van Strader, dan zien wij, dat eerst de tegenstrevende machten in een chaotische warboel verschijnen. Tegenover de chaos worden zijn geestelijke scheppingkrachten wakker geroepen. Geleidelijk onderscheidt hij de verschillende tegenstrevende machten en ziet hij in met welke geestelijke wapens zij kunnen worden bestreden.
Nu komt Strader uit zijn geestesschouw weer tot zichzelf en kijkt om zich heen naar Capesius, Felix en Felicia Balde. Deze komen op hem toe en Felix Balde probeert zijn afwijzende houding tegenover de pogingen van Strader door een voorbeeld te verklaren door te zeggen:

Wat onze geest ziet in de geest,
moet ook slechts door de ziel
als geest ontvangen en ervaren worden.
Hoe dwaas zou het niet zijn, wanneer Felicia
de sprookjeswezens, die zij innerlijk beleeft.
en die ook in het innerlijk slechts willen leven,
zou laten dansen in een poppenkast.
de betovering zou dan verdwenen zijn.

Dan wordt Felix Balde door Felicia op besliste wijze tegengesproken. Zij zou graag haar sprookjeswezen in schitterende poppenspelen willen zien. Zij is blij met het plan van Strader en verheugt zich over het feit
dat ook Thomasius probeert
de geest verstoffelijkt uit te beelden.

De fantasiekrachten van Felicia Balde hebben Capesius tot geestelijk schouwen gebracht. Deze fantasiekrachten willen meehelpen de geestelijke impulsen de zintuiglijke wereld binnen te dragen, zodat zij in de kunstzinnige en in de morele fantasie werken.








































VIERDE TAFEREEL



Het vierde tafereel van het drama begint met een gesprek tussen de bedrijfsleider en Romanus, waarbij de eerste de opvatting vertegenwoordigt, dat Strader zich steeds door natuurdemonen zou laten verblinden “als hij met sterke drang – naar eigen daden zijn weg in het gewone levenswerk wil zoeken. - - Romanus antwoordt, dat Strader echter ook nog niet door de goede geestelijke wezens verlaten is “die mensen leiden die nog geen verbinding hebben met de geest”. Hij voegt daaraan toe:

Die geesten trekken weg van mystici
als zij met wezens zich verbinden,
die aan hun geesteshouding dienstbaar zijn.
Ik kan echter aan Straders aard heel duidelijk beleven,
hoe aan zijn wezen de natuurdemonen nog
de vruchten van hun goede krachten schenken.

Over boze en goede natuurwezens zegt Rudolf Steiner in de voordracht van 3 november 1923 in GA 230, Nederlandse vertaling: De mens als klankharmonie van het scheppende wereldwoord, Zeist, 1976 het volgende:

“U ziet, deze dingen hebben werkelijk een diep reële betekenis. Neemt u de kabouters en nimfen. Zij bevinden zich om zo te zeggen in die wereld, die grenst aan de wereld van het menselijk bewustzijn. Zij liggen reeds aan de andere kant van de drempel. Het gewone bewustzijn is ervoor behoed, deze wezens te zien, omdat die wezens eigenlijk niet allemaal goedaardig zijn. Goedaardige wezens zijn die wezens, die ik gisteren beschreven heb, die bijvoorbeeld op de meest verschillende manieren aan de plantengroei werken. En op het moment dat men doorbreekt in die wereld, waarin deze wezens werken, zijn niet alleen de goedaardige aanwezig, maar ook de boosaardige. Men moet zich eerst een vermogen eigen maken om te onderscheiden, welke van hen goedaardig en welke boosaardig zijn. Dat is niet zo heel gemakkelijk. Dat zult u kunnen opmaken uit de manier, waarop ik u de boosaardigheid moet beschrijven. De boosaardige wezens onderscheiden zich in de eerste plaats daardoor van de goedaardige, dat de goedaardige zich meer houden aan het plantenrijk en aan het minerale rijk. Maar de boosaardige wezens streven altijd naar het dierenrijk en naar het mensenrijk. Nog boosaardigere dan ook naar het plantenrijk en het minerale rijk. Maar men krijgt al een zeer respectabel begrip van de boosaardigheid, die de wezens van dit rijk kunnen hebben, als men zich inlaat met diegenen, die de mensen en dieren willen belagen en die in de mens eigenlijk dat willen volbrengen, wat door de hogere hiërarchieën is toegewezen aan de goedaardige wezens voor de planten- en minerale wereld.
Ziet u, er zijn nu eenmaal boosaardige wezens uit het rijk der kabouters en nimfen, die mensen en dieren benaderen en maken, dat hetgeen zij eigenlijk aan de lagere dieren zouden moeten toevoegen, zich in de mens op fysieke wijze realiseert. In de mens is dat reeds zonder meer aanwezig. In de mens moet zich dit nu op fysieke wijze verwerkelijken, ook in het dier en door de aanwezigheid van deze boosaardige kabouters en nimfenwezen, leven in de mens en in het dier lagere dier- of plantenwezens, parasieten. En zo zijn die boosaardige wezens de voortbrengers van de parasieten. Maar, wil ik zeggen, op het moment dat de mens de drempel naar de geestelijk wereld overschrijdt, komt hij meteen binnen in alle bijzonderheden van deze wereld. Daar bevinden zich eigenlijk overal valstrikken en men moet wel van de kabouters eerst wat leren, namelijk opletten…. Nu zou iemand kunnen zeggen: waarom bestaan dan überhaupt deze boosaardige kabouters en nimfenwezen, als ze parasitaire wezens te voorschijn roepen. Ja, als ze er helemaal niet zouden zijn, deze wezens, dan zou de mens in zichzelf niet de kracht kunnen ontwikkelen voor het doen ontstaan van de hersenmassa. En daar stuit men op iets, dat van buitengewone betekenis is … De hersenen zijn werkelijk een hogere metamorfose van de uitscheidingsproducten vandaar de samenhang tussen hersenziekten en darmziekten. Vandaar ook de samenhang van de genezing van hersenziekten en darmziekten.
Ziet u, doordat er nu kabouters en nimfen bestaan, er überhaupt een wereld bestaat waar kabouters en nimfen kunnen leven, zijn er krachten aanwezig, die inderdaad vanuit de ondermens parasieten kunnen doen ontstaan, maar die tegelijkertijd de aanleiding zijn, om in de bovenmens de uitscheidingsproducten tot hersenen te metamorfoseren. Wij zouden helemaal geen hersenen kunnen hebben als de wereld niet zo was ingericht, dat de kabouters en nimfen kunnen bestaan.
Wat voor kabouters en nimfen geldt met betrekking tot de vernietigingskrachten – vernietiging, afbraak gaat dan immers weer van de hersenen uit – dat geldt voor elfen en vuurwezens met betrekking tot de opbouwkrachten. Wederom, de goedaardige elfen en vuurwezens houden zich op een afstand ten aanzien van mensen en dieren en bemoeien zich met de groei van planten op de wijze zoals ik dat heb aangeduid; maar er bestaan nu eenmaal ook boosaardige. Deze boosaardige dragen nu in de eerste plaats wat slechts aanwezig moet zijn in de bovenste regionen in het lucht-warmtegebied, omlaag in de regionen van het waterige en aardse.”

Uit deze uiteenzetting blijkt, dat de mens de medewerking van bepaalde natuurwezens nodig heeft, omdat deze behulpzaam zijn bij het scheppen van werktuigen voor belangrijke vermogens. Nog duidelijker wordt dat uitgesproken in de voordracht van 2 april 1923 in GA 223, (vertaald in “De kringloop van het jaar” wv-a4, Zeist 2005)
waar Rudolf Steiner zegt:

“Maar deze elementaire wezens heeft de mens nodig.. Hij is zich van dat alles natuurlijk niet bewust, maar toch heeft hij deze wezens nodig. Hij moet zich met hen verenigen, om zijn toekomst voor te bereiden. En de mens kan zich met deze wezens verenigen, als hij bij een feest dat eind september gevierd zou moeten worden, innerlijk op een bijzonder levendige en gevoelvolle manier zou kunnen ervaren hoe de natuur verandert wanneer het herfst wordt; als hij zou kunnen meevoelen hoe het leven van planten en dieren afneemt, hoe sommige dieren aanstalten maken om hun schuilplekken op te zoeken voor de winter, hoe de bladeren hun herfstkleuren krijgen, hoe heel de natuur verwelkt…
De mens zou vanuit de antroposofische geesteswetenschap doordrongen moeten worden van de waarheid dat het geestelijk leven van de mens op aarde regelrecht samenhangt met het afnemen van het fysieke leven. Als wij denken, wordt immers in onze zenuwen fysieke materie afgebroken. Uit de afbraak van de materie worstelt de gedachte zich vrij. Dit ontstaan van de gedachten in onszelf, het oplichten van de ideeën in de menselijke ziel en het ons verwant voelen in ons hele organisme met de geel wordende bladeren, met het verwelkende loof van de planten, met het verdorren van de planten, het voelen van die verwantschap van de menselijke geest met de geest van de natuur: dat kan de mens de prikkel geven die zijn wil sterk maakt, die hem aanspoort om zijn wil te doordringen met geest.”.

Met deze laatste woorden van het citaat wordt gewezen op datgene, waar op een heel bijzondere manier door Strader naar wordt gestreefd. Zijn sterke band met de natuurwezens wordt zowel door de bedrijfsleider als door Romanus ervaren. De bedrijfsleider voelt zich daarom juist door Strader afgestoten. Romanus vindt dat begrijpelijk. Maar bij voelt zich zelf op een bijzondere manier naar Strader toegetrokken wat hij verklaart door het feit dat hij hem vanuit een vorig aardeleven nog iets verschuldigd moet zijn. Hij denkt dat hij zijn lotsverbondenheid met Strader doorziet en zich daardoor zo te kunnen opstellen dat de macht van Strader hem geen schade berokkent.
Rudolf Steiner heeft in de voordracht van 18 september 1924 gesproken over een van de aanduidingen van Romanus over een vroeger aardeleven met betrekking tot het oerbeeld van Strader. Daarin zegt hij:

“Bij de persoon die het oerbeeld van Strader vormt, leek het alsof deze als ziel in het maangebied helemaal niet in staat was ongehinderd dit direct op de dood volgende leven door te maken: er waren voortdurend belemmeringen, alsof de maansfeer deze individualiteit niet dichtbij wilde laten komen.
En wanneer je met aanschouwelijke imaginatie naging wat er aan de hand was, dan bleek het volgende: het was alsof de geesten, dus de oerleraren van de mensheid die eens de oorspronkelijke spirituele wetenschap aan de mensheid hebben gegeven, alsof deze oerleraren van de mensheid voortdurend dit oerbeeld van Strader toeriepen: Je kunt niet bij ons komen, want je mag vanwege je bijzondere kwaliteit als mens nog niets over sterren en planeten weten. Je moet wachten, je moet je eerst weer verschillende dingen te binnen brengen die je niet in je laatste, maar in voorgaande incarnaties hebt doorgemaakt, om zo ver te komen dat je iets mag weten over sterren en hun wezens…
Wanneer we nu via deze verschijnselen, die de sterrenwerelden steeds om zo te zeggen in een nevel hullen, in het vorige aardse leven van deze mens komen, treffen we iets hoogst merkwaardigs aan. We worden aanvankelijk – tenminste met mij was dat het geval – geleid naar de strijd van de zangers op de Wartburg in 1206 … Het is bekend waar deze dichterstrijd om ging, hoe daar om de roem van vorsten en omwille van hun eigen reputatie mannen met elkaar wedijverden als Walther von der Vogelweide, Wolfram von Eschenbach, Reinmar von Zweter, maar dat er één man was die eigenlijk de opponent van alle anderen vormde: Heinrich von Ofterdingen. En in deze Heinrich von Ofterdingen vond ik de individualiteit die het oerbeeld van Strader was.
We hebben dus te maken met Heinrich von Ofterdingen en we moeten ons richten op de vraag: waarom heeft Heinrich von Ofterdingen, na door de poort van de dood te zijn gegaan, het probleem dat hij als in een schemertoestand door de sterrenwereld moet gaan? Waarom?
Daarvoor hoeven we slechts de geschiedenis van de dichtersstrijd een beetje te bekijken: Heinrich von Ofterdingen neem de strijdbijl op tegen de anderen. De beul is al geroepen. Hij zal worden opgehangen als hij verliest. Hij onttrekt zich aan de zaak. Maar hij roept, om een nieuwe strijd te ontketenen, de tovenaar Klingsor uit Hongarije te hulp…
Nu had Heinrich von Ofterdingen Klingsor erbij gehaald; hij had dus een verbond gesloten met de onchristelijke sterrenwijsheid. Hierdoor is Heinrich von Ofterdingen in zekere zin niet alleen verbonden gebleven met de persoon van Klingsor, die later eigenlijk uit zijn bovenzinnelijke leven is verdwenen, maar hij is met name verbonden gebleven met de onchristelijke kosmologie van de middeleeuwen. En zo leefde hij verder tussen dood en nieuwe geboorte, wordt weer geboren als de persoon die ik u heb beschreven en komt terecht in een bepaalde onzekerheid omtrent het christendom.
Maar waar het om gaat is het volgende: hij sterft weer, legt de weg terug af en terwijl hij in de zielenwereld de weg in omgekeerde volgorde aflegt, voelt hij met iedere stap de noodzaak om de sterrenwijsheid weer te bereiken, om de harde strijd te voeren die Michaël bij de aanvaarding van zijn heerschappij in het laatste derde deel van de negentiende eeuw moest voeren, juist met de demonische machten die met de onchristelijke kosmologie van de middeleeuwen samenhangen …
En wanneer we de karmische geaardheid van de in materialistische zin snuggerste mensen van deze tijd verder nagaan, dan zien we dat deze mensen in voorgaande levens op aarde meestal iets te maken hadden met de kosmologische afdwaling in het zwartmagische. Dat is een samenhang van groot belang …
Hieruit blijkt echter welke moeilijkheden zich voordoen wanneer we op de juiste wijze de sterrenwijsheid willen bereiken.”

We zien hier weer Straders toestand als de toestand van de vertegenwoordiger van de moderne natuurwetenschap en Straders opdracht, vanuit deze situatie tot inzicht in Christus te komen, als de belangrijkste opdracht van de moderne natuurwetenschap.

De bedrijfsleider en Romanus vervolgen hun gesprek, en van een andere richting komt in gedachten verzonken Johannes en gaat op een rotsblok zitten. Eerst praat hij in zichzelf. Uit zijn woorden maken we op, dat de belevenissen die in het tweede tafereel van het drama werden opgevoerd in hem nawerken. Hij vraagt zich af hoe het mogelijk is, hoe hij veel van wat hij al geweten heeft, weer kon vergeten en zegt: “ Hoe kan ik wat ik weet beschermen?” Dan hoort hij uit de verte de woorden: “Betoverd weven van het eigen wezen.” Hij herinnert zich, dat deze door een raadselachtig wezen tot hem gesproken woorden in hem de kracht hebben opgeroepen de geest van zijn jeugd te schouwen en dat datzelfde raadselachtige wezen hem daarna had gezegd dat zijn ontwaken een waan blijft totdat hij de schaduw zelf zal verlossen, aan wie hij door zijn schuld betoverd leven schenkt. Johannes had deze raad om de geest van zijn jeugd te verlossen als waar ingezien en had besloten deze raad op te volgen. Nu denkt hij opnieuw dezelfde raadselachtige geest te horen, omdat hij dezelfde woorden hoort. Ditmaal worden die echter door de dubbelganger uitgesproken, terwijl ze de vorige keer, in het tweede tafereel, door de “andere Philia” uitgesproken werden. Johannes merkt het onderscheid niet en denkt dat hij opnieuw de “andere Philia” hoort en niet de dubbelganger. Beide wezens staan in nauw verband met de geest van zijn jeugd, het schaduwwezen aan wie hij door eigen schuld betoverd leven schenkt. Op deze verbanden heeft Rudolf Steiner gewezen in de zevende voordracht van “Die Geheimnisse der Schwelle”. Daarin zegt hij:

“Johannes moet zijn ziel nog zodanig versterken, dat datgene, wat nog tamelijk subjectief blijft, hem tegemoetkomt: “betoverd weven van het eigen wezen.” Dat wordt objectief. En met deze woorden versterkt hij ook zijn ziel, met de woorden “betoverd weven van het eigen wezen” En doordat dit betoverde weven van het eigen wezen naar boven komt, het andere zelf nadert, staat Johannes tegenover zichzelf als dubbelganger, als geest van de jonge Johannes, als andere Philia.”

We moeten in ogenschouw nemen, dat de ‘andere Philia’ bij het optreden van de geest van de jonge Johannes veranderd is van een retarderend wezen tot een wezen dat de ontwikkeling bevordert. Rudolf Steiner heeft over de mogelijkheid tot verandering van de ‘andere Philia’ op dezelfde manier gesproken als over die van de ‘andere Maria’. Hij zegt in dezelfde voordracht:

“De ‘andere Philia’ is ook op een bepaalde manier het andere zelf, dat nog rust in de diepten van de ziel en zich nog niet helemaal heeft losgemaakt, dat samenhangt met iets dat met de geestelijke wereld hier in de fysieke wereld het meest verwant is, samenhangt met de alomtegenwoordige liefde en wat iemand kan leiden naar de hogere werelden, omdat het met deze liefde samenhangt.”

Omdat in het zielengebied, waar we de ‘andere Philia’ aantreffen alles zich in een bewegende verandering bevindt, kunnen daar gemakkelijk verwisselingen optreden. Daarop heeft Rudolf Steiner in dezelfde voordracht gewezen met de woorden:

“Nu heb ik u gekarakteriseerd, dat, doordat de mens zich in de elementaire wereld inleeft – en bepaalde eigenschappen blijven ook bestaan wanneer de mens zich verder verheft tot in de geestelijke wereld -, de mens zich het vermogen tot metamorfose moet eigen maken, omdat in de geestelijke wereld alles voortdurend zich verandert, omdat daar niet een starre afgesloten vorm aanwezig is. Vorm vinden we alleen in de fysieke wereld. In de elementaire wereld is beweeglijkheid, vermogen tot metamorfose. Daarmee hangt echter samen, dat, omdat alles zich in voortdurende verandering bevindt, verwisselingen kunnen optreden, wanneer iemand een of ander wezen ontmoet. Alles bevindt zich in voortdurende verandering. Wanneer men zogezegd de dingen niet direct volgt, dan verwisselt men het ene met het andere. Dat gebeurt ook Johannes Thomasius. Eerst heeft hij de ‘andere Philia’ voor zich om daarna de dubbelganger voor de andere ‘Philia te houden’. Dergelijke verwisselingen treden buitengewoon gemakkelijk op. Met moet zich duidelijk voor ogen houden dat men zich eerst moet opwerken tot het ware schouwen van de hogere werelden en dat juist daar, vanwege de beweeglijke veranderlijkheid, verwisselingen kunnen optreden. En de manier waarop deze verwisselingen zich manifesteren zijn buitengewoon belangrijk voor de weg die de ontwikkeling van een ziel gaat.”

We zagen in het tweede tafereel de geest van Johannes’ jeugd volledig onder de heerschappij van Lucifer. Theodora sprak over de verlossing van dit schaduwwezen. De verlossing uit het rijk van Lucifer, de heerser over de wensen, is alleen mogelijk door de overwinning op de egoïstische wensen. Dat Ahriman daarbij behulpzaam kan zijn, werd al in het voorgaande drama getoond. We zagen daar dat Johannes de wensen, die zijn geestelijk schouwen vervalsten, in het rijk van Ahriman overwint. De dubbelganger die in betrekking staat tot Ahriman kan meehelpen hetzelfde te bereiken.
In het voorgaande drama wordt ( in het rijk van Lucifer) getoond, dat Johannes zijn dubbelganger door het gebruik van het strenge denken van een afschrikwekkend tot een behulpzaam wezen omgevormd heeft. Nu probeert de dubbelganger de onder Lucifers heerschap staande geest van Johannes’ jeugd te bereiken, om hem middels de omgevormde ahrimanische krachten te bevrijden. Hij zegt tegen Johannes over de geest van zijn jeugd:

Ik kon in het schaduwrijk hem naderen,
wanneer jijzelf naar geestessferen je verhief;
Sinds echter wensmachten je lokten
en jij je zinnen op dit wezen richtte,
dooft steeds mijn kracht uit als ik het wil zoeken.
Ben jij echter bereid mijn raad te volgen,
dan zal die kracht zichzelf weer kunnen scheppen.

Als Johannes zich door streng denken in geestelijke sferen heeft gebracht, kon de omgevormde dubbelganger hem van Lucifer terugeisen. Johannes was het punt dicht genaderd waarop in hem zijn hart zich naar de geest voegde. Toen kon Lucifer nogmaals een noodlottige verandering teweeg brengen doordat hij in Johannes die liefde voor het hogere zelf, dat zich in hem door Maria openbaarde, in een egoïstische begeerte naar Theodoras zuivere geestesschouw veranderde. Zo kwam het dat Johannes met onstuimige wensen de wachter op de drempel naderde en tot een geestesschouw kwam, die door wensen in waan werd veranderd. Hij kon de waan in het rijk van Ahriman overwinnen en zag in dat de liefde, waarmee hij dacht naar Theodora te streven, in werkelijkheid zelfliefde was. Wel lukte het hem daardoor, een bepaald soort egoïstische wensen te overwinnen; maar in een andere vorm ontwaakte zijn egoïstische wensen opnieuw, doordat hij Maria op vroegere ontwikkelingsniveaus in het schaduwrijk zocht:

waar afgestorven zieleleven
door list uit waan een vluchtig leven krijgt
een droombegoocheling de geest omspint
omdat hij nu zichzelf genietend wil vergeten
en ernst hem onbehaaglijk lijken kan.

Daar lieten de wensen zich zien in verbinding met het wezen van het verleden voor wie de schuld betoverd wezen schept. Nu wil de dubbelganger om het betoverde wezen te verlossen de door het lot van het verleden bepaalde wensen en levensimpulsen op zich richten. Hij zegt:

Geef dus aan mij wat jij dat wezen schuldig bent;
de liefdekracht, die jou naar hem toedrijft,
de hoop in het hart, door hem geschapen,
het frisse leven, dat het in zich bergt,
de vruchten van je aardelevens, lang geleden,
die jou met zijn bestaan verloren zijn gegaan;
o, geef ze mij; ik breng ze hem getrouw.
De dubbelganger streeft ernaar de mens naar het voorbeeld van zijn hogere zelf om te vormen en hem zo op de juiste manier tot aan de wachter aan de drempel te leiden. In het tweede mysteriedrama zegt hij tegen Johannes:

ik blijf met jou verbonden,
tot jij de kracht gevonden hebt
die mij gelijk zal maken
aan dat wat jij als mens moet worden.

De verandering van de dubbelganger van een mens getuigt van zijn eigen verandering. Doordat Johannes zijn door het lot van het verleden bepaalde wensen en levensimpulsen aan de dubbelganger geeft, komt hij door deze tot het schouwen van de geest van zijn jeugd, herkent hem als de innerlijke raadgever en wordt door hem naar de wachter aan de drempel geleid.
De wachter aan de drempel hoeft nu Johannes niet meer zo indringend te waarschuwen zoals in het vorige drama, maar kan hem adviseren hoe hij kan bereiken wat hij nastreeft. Het gaat er vooral om de wensen te overwinnen, omdat die het schouwen van de ziel verwarren. Ook kan de wachter zelf slechts als waanbeeld aan je verschijnen ‘wanneer de wensdroom zich verbindt met geestelijk zien’. Johannes begint te twijfelen of het voor hem überhaupt mogelijk is tot aan de waarheid te geraken. Hij zegt:

Hoe zal ik ooit de waarheid weten, vind ik toch
bij het verdergaan die éne waarheid slechts:
dat ik mij steeds meer met de waan omhul.

Dergelijke twijfels treden gewoonlijk op voor men tot een innerlijk beleven van de waarheid komt. Dat beschrijft Rudolf Steiner in de tweede voordracht van “Die okkulte Grundlagen der Bhagavad Gita met de volgende woorden:

“Voor de tegenwoordige mensen is een ding noodzakelijk, wanneer hij tot een innerlijk beleefde waarheid wil komen. Wanneer hij werkelijk eens innerlijk beleefde waarheid wil beleven, dan moet de mens een keer het gevoel hebben beleefd van de vergankelijkheid van alle uiterlijke veranderingen, dan moet de mens de stemming van oneindige treurnis, van oneindige tragiek en de vreugde van de zaligheid tegelijkertijd beleefd hebben, de geur van de vergankelijkheid beleefd hebben die uit de dingen stroomt. Die moet zijn interesse hebben kunnen kluisteren aan deze geur van wording, van het ontstaan en aan de vergankelijkheid van de zintuiglijke wereld. Dan moet de mens, wanneer hij de diepste smart en de grootste zaligheid aan de buitenwereld heeft kunnen ondervinden, een keer echt alleen geweest zijn, alleen geweest zijn met slecht zijn begrippen en ideeën. Dan moet hij een keer beleefd hebben: Ja, in deze begrippen en ideeën daar pak je toch het wereldgeheim, het wereldgebeuren aan een tipje vast – dezelfde uitdrukking die ik eens gebruikt heb in mijn “Filosofie van de vrijheid”! Maar men moet zoiets beleven, niet alleen maar rationeel begrijpen, en wanneer men het wil beleven, beleeft men het in volledige eenzaamheid. En men heeft daar nog een bijkomend gevoel bij. Enerzijds beleeft men het grandioze van de ideeënwereld, die zich uitspant over het heelal, anderzijds beleeft men met de diepste bitterheid, dat men zich moet scheiden van ruimte en tijd, wanneer men met zijn begrippen en ideeën wil samenzijn. Eenzaamheid! Men beleeft ijzige kou. En verder wordt aan je onthuld dat de ideeënwereld zich nu tot in een punt heeft samengetrokken, zoals in een punt van deze eenzaamheid. Men beleeft: Nu ben je met jezelf alleen. – Men moet dat kunnen beleven. Men beleeft dan een grote onzekerheid aan deze ideeënwereld, een beleving die grote onzekerheid in de ziel veroorzaakt. Men beleeft dat men tot zichzelf zegt: Misschien ben je dit alles toch alleen maar zelf, misschien is van deze wetten toch alleen maar waar, dat het leeft in het punt van je eigen eenzaamheid. – Dan beleeft men op een oneindig uitvergrote manier alle twijfels aan het bestaan.”

In het twijfelende denken vind Ahriman welkome aangrijpingspunten. Hij meldt zich dan ook daar waar Johannes in diepste twijfel geraakt is. Komt echter de twijfel aan al het uiterlijke uit het beleven van de waarheidsgrond in het innerlijk, dan laat de mens zich door Ahriman niet in de war brengen, maar begint ook aan diens influisteringen te twijfelen, zoals Johannes dat doet met de woorden: “Is ook de inhoud van zijn woorden onbetrouwbaar?” Dan wordt Johannes door de dubbelganger naar zichzelf verwezen met de woorden:

Vraag het jezelf.
Ik wil je duchtig wapenen met mijn kracht,
opdat je in jezelf bewust die plek vindt
die dát kan zien, waarnaar
geen wensvuur in je brandt.
Verzamel nu je kracht.

Over de versterking van het zelf zegt Rudolf Steiner in dezelfde cyclus in de vierde voordracht het volgende:

“In onze tegenwoordige tijd wordt dit meer aan zelfbewustzijn, dit overschot uit onze ziel opgebouwd door datgene wat wij kunnen beleven door de oefeningen zoals die beschreven staan in het boek ‘De weg tot inzicht in hogere werelden’ Als eerste vindt dus daarbij een versterking, een steviger worden van het zelf plaats. Omdat de mens zogezegd voelt, dat hij dat nodig heeft, overkomt hem dan ook zoiets als een bepaalde vrees, een soort angst, een schuwheid om zich verder te ontwikkelen tot in de hogere werelden, wanneer hij deze kracht in zijn eigen innerlijke zelf nog niet ontwikkeld heeft. Nu heb ik dikwijls benadrukt dat de mensenziel in de loop van de evolutie de meest uiteenlopende stadia heeft doorgemaakt. Wat nu een mensenziel van deze tijd kan ontwikkelen door de genoemde oefeningen, aan verhoging, versterking van het zelfbewustzijn, dat kon zij in de tijd waarin het verheven gezang van de Bhagavad Gita ontstond eigenlijk niet bereiken. Deze mensen konden tot zichzelf zeggen: Wanneer ik naar de fysieke omgeving kijk, dan krijg ik indrukken via mijn zintuigen, dan kunnen deze indrukken van de zintuigen door het verstand, dat aan de hersenen gebonden is, gecombineerd worden. Maar ik heb buiten dat nog andere krachten, waardoor ik mij helderziend een weten kan eigen maken van andere werelden. En deze krachten zijn voor mij getuige van het feit, dat de mensen ook nog deelgenoot zijn van andere werelden, dat ik als mens nog reik tot in andere werelden die boven de fysieke wereld verheven zijn.
Dat is nu juist het versterkte zelfbewustzijn dat rechtstreeks in de ziel het weten laat ontstaan, dat deze ziel niet alleen onderdeel is van een fysieke wereld. Het is als het ware een overdruk in het zelf, die daar wordt opgeroepen door die, weliswaar laatste restjes van helderziend vermogen. En nu kan de mens weer dergelijke krachten van een overdruk in zich ontwikkelen, wanneer hij de daarvoor noodzakelijke occulte oefeningen in zijn ziel voltrekt.”

Wij moeten in acht nemen, dat op deze plek ook Ahriman van ‘krachtsinspanning’ spreekt, maar niet zo, dat daardoor de versterking van het zelf in het denken wordt opgeroepen. Dat wordt door Rudolf Steiner in de tweede voordracht van deze cyclus als volgt beschreven:

“Wanneer men deze beleving in zijn ideeënwereld heeft, wanneer zich alle twijfel aan het zijn smartelijk en bitter over de ziel heeft uitgestort, dan is men er eigenlijk pas rijp voor om te begrijpen dat het niet de oneindige ruimten en de oneindige tijden van de fysieke wereld zijn, waardoor de ideeën verkregen worden. Nu pas, na de bittere twijfel, opent men voor zich de regionen van het spirituele en weet dat de twijfel gegrond was – en hoe hij gegrond was – want hij moest gerechtvaardigd zijn, omdat men heeft geloofd dat de ideeën vanuit de tijd en de ruimte in de ziel waren gekomen. Maar als wat ervaart men de ideeënwereld, nadat men die heeft beleefd vanuit de spirituele wereld? Nu voelt men zich voor de eerste keer geïnspireerd, nu begint men, terwijl men vroeger als een afgrond de oneindige leegte om zich uitgebreid heeft gevoeld, zich te voelen alsof men op een rots staat, die uit de afgrond naar boven groeit, en men voelt zich zo, dat men weet: Nu ben je in verbinding met de geestelijke werelden, deze en niet de zintuiglijke wereld hebben jou de ideeën geschonken.”

Nadat Johannes de twijfel overwonnen en zijn zelf versterkt heeft, mediteert hij de woorden:

Betoverd weven van het eigen wezen,
verkondig mij waarnaar
geen wensvuur in mij brandt.

De wachter verdwijnt daarna en op zijn plaats verschijnen Benedictus en Maria. Zij spreken de woorden die de wachter gesproken heeft en verdwijnen dan gelijktijdig met de dubbelganger. Johannes ziet in, dat de wachter zich aan hem door Benedictus en Maria heeft geopenbaard en dat hij ook hun ware wezen alleen zal vinden, wanneer hij ze zoekt zonder het te wensen. Het betoverd weven van zijn eigen wezen draagt hem op hun ware wezen te zoeken. Hij gaat naar de linker zijde af.
Van de rechterzijde komen Strader, Benedictus en Maria op. Strader spreekt zijn vertrouwen uit met het oog op het door Hilarius geplande werk. Wel weet hij dat Capesius zich ervan afwendt; maar hij twijfelt niet aan de medewerking van de andere vrienden. Daarom moet hij het als een zware slag ervaren, van Benedictus te horen dat ook Johannes nog niet bereid is ‘zijn geestkracht met het aardse leven te verbinden’ en dat Maria Johannes bij zich moet houden, ‘wil zij de weg die van de geestelijke wereld terugvoert in het aardse leven werkelijk kunnen vinden’. Strader ziet zich plotseling met zijn levensdoel alleen staan. Daar komt nog bij dat Benedictus hem zegt dat hij aan het verloop van zijn levensloop heeft afgelezen dat hij nog met wezenssoorten verbonden is ‘die een slechte werking zouden hebben als ze nu reeds in het menselijk doen en laten zouden ingrijpen met hun scheppingsdrang’. De mededelingen van Benedictus hadden een verpletterende werking kunnen hebben. De manier waarop Strader ze opneemt laat zien dat hij al een sterke innerlijk kracht ontwikkeld heeft. Hij zegt dat de eenzaamheid, waarin hij zich nu bevindt waarlijk het zwaard voor hem zal moeten smeden zoals Maria dat tot hem bij zijn geestelijk schouwen gezegd had. Daarop verschijnt hem de ziel van Theodora en belooft hem in werelden van licht de warmte te scheppen opdat zijn geesteszwaard de zielevijanden met kracht kan treffen. Dan gaat Strader weg.
Heel het gesprek tussen Benedictus en Strader toont ons een belangrijke beproeving van de mens die op het punt staat geestelijke impulsen in de zintuiglijke wereld te verwezenlijken. Een van de belangrijkste eigenschappen die daarvoor noodzakelijk zijn is het geduld. Het geduld van Strader wordt hard op de proef gesteld als hij moet ervaren dat zijn medewerkers nog niet bereid zijn en dat bepaalde scheppingskiemen in hem zelf nog niet op een heilzame wijze verwezenlijkt kunnen worden. Voor iemand die vanuit geestimpulsen in de uiterlijke wereld werkt is het belangrijk te wachten tot de uiterlijke en de innerlijke situatie voor zijn daden rijp is. Hij moet ook kunnen verdragen dat veel van datgene wat wij schouwt niet verwezenlijkt wordt.

Waarom men veel van zijn visioenen moet laten vallen legt Rudolf Steiner uit in de voordrachten ‘Über den Sinn des Lebens’ (GA 155) met de volgende woorden:

“Laten we aannemen dat alle tarwekorrels die ontstaan werkelijk hun doel bereiken en weer aren worden. Wat zou daarvan het gevolg zijn? … De wezens die zich moeten voeden met het koren of de tarwe zouden geen voedsel hebben. Opdat die wezens, die wij maar al te goed kennen, zich kunnen ontwikkelen tot hun huidige niveau moeten de wezens die wij zojuist hebben genoemd achterblijven ten opzicht van hun doel; zij moeten dus zogezegd in de afgrond zakken ten opzichte van de sfeer van hun eigen doel”.
Nu werpen wij een blik op datgene wat ons omgeeft buiten ons en op datgene wat wij als gekozen visioenen hebben – op datgene wat zich afzondert van de onmetelijke mogelijkheden van visioenen. Wat wij zo verheffen tot een voor ons geldig visioen, dient onze eigen ontwikkeling. Wat dan wegzinkt, wanneer wij het hele onmetelijke gebied van het visionaire leven overzien, wat daar alleen maar wegzinkt dat zinkt niet in het niets weg, maar het zinkt in de wereld buiten ons en bevrucht die. Die visioenen die wij hebben uitgekozen dienen onze verder ontwikkeling. De andere gaan van ons weg en verenigen zich met wat om ons heen is, met het niet tot het doel geraakte leven.”

Benedictus brengt de werkingskiemen die hij in Strader waarneemt in verband met wezenssoorten

die een slechte werking zouden hebben als
zij nu reeds in het menselijk doen en laten
in zouden grijpen met hun scheppingsdrang;
kiemkrachtig echter leven zij in mensenzielen,
om in de toekomst voor de aarde rijp te zijn.

Aansluitend zegt Benedictus tegen Strader:

En zulke kiemen zag ik in uw ziel;
dat u ze niet herkent, is u tot zegen.
Zij zullen eerst door u zichzelf herkennen;
maar nu is nog de weg voor hen gesloten,
die hen in het gebied van de materie binnenvoeren zal.

Benedictus zegt dat de kiemen in de ziel van Strader door hem zichzelf zullen herkennen. Om dit te begrijpen kunnen de volgende woorden van Rudolf Steiner uit dezelfde voordracht behulpzaam zijn:

“In de mens ontwikkelt zich datgene wat tot een eind gekomen is en wat opnieuw ontstoken moet worden om de ontwikkeling verder te voeren. Daarom moest de mens ook deelgenoot worden van de schepping, waardoor de bevruchtingskiemen konden ontstaan… Zo zien we, dat wij met ons leven niet onnodig deel zijn gaan uitmaken van de schepping. Wanneer we de mensen weg zouden denken dan zouden de overgangsrijken zich niet verder kunnen ontwikkelen. Zij zouden hetzelfde lot treffen als een plantenwereld waarin geen bevruchting plaats vindt. Enkel en alleen door het feit dat de mens in het aardse bestaan is gezet wordt de brug geschapen tussen de wereld die vroeger was en de wereld die later is… Buiten breidt zich in de ruimte de onmetelijke wereld uit. Binnen is onze zielenwereld. Wij merken het niet dat datgene wat in ons leeft naar buiten sproeit en zich verbindt met wat buiten leeft; wij merken het niet dat wij het toneel van de verbinding zijn. Wat in ons is, is zogezegd de ene pool en wat buiten is, in de wereld, is de andere pool, die zich voor de voortgang van de ontwikkeling met elkaar moeten verbinden… Wij leren door de occulte wereld, dat in ons het toneel is voor het in evenwicht brengen van de krachten. Wij voelen hoe in ons, als in een centrum, de goddelijk-geestelijke wereld leeft, hoe die zich met de buitenwereld verbindt en zich zo wederzijds bevrucht.
Wanneer wij ons zo als toneel voelen en weten, wij zijn erbij, dan plaatsen we ons op de juiste manier in het leven, begrijpen de hele zin van het leven en zien in, dat datgene wat eerst onbewust in ons aanwezig is, door verder te komen in de antroposofie, steeds meer bewust zal worden. Daarop berust alle magie. Terwijl het aan het normale bewustzijn onttrokken is, te weten: er verenigt zich in jou iets met dat wat buiten is – is het het magische bewustzijn toegestaan, toe te kijken. Dat ontwikkelt willekeurig datgene wat tot de buitenwereld hoort. Daarom is het noodzakelijk, dat er een zekere toestand van rijpheid optreedt, dat men niet op een wilde manier vermengt datgene wat binnen is en wat zich buiten ons bevindt. Want zodra wij opstijgen naar een hoger bewustzijn, is het een werkelijkheid wat in ons leeft. Schijn is het zo lang als men in het gewone bewustzijn leeft.”

Uit deze laatste woorden begrijpen we ook in hoeverre het voor Strader een zegen is dat hij bepaalde werkingskiemen in zijn ziel nog niet herkent. De rijpheid voor een heilzaam verwerkelijken van datgene wat als kiem in de ziel leeft krijgt de mens door de verbinding met de Christus-impuls. Het intreden daarvan in de aardemensheid beschrijft Rudolf Steiner in deze samenhang met de volgende woorden:

“Veel is in de hele aarde- en mensheidsontwikkeling te gronde gegaan zonder dat de mens direct daaraan iets kon doen. Laten we de hele voorchristelijke ontwikkeling eens nemen. Wij weten hoe die was, deze voorchristelijke ontwikkeling. In den beginne is de mens uitgegaan vanuit de geestelijke wereld; geleidelijk is hij dan afgedaald in de fysiekzintuiglijke wereld. Wat hij aanvankelijk heeft bezeten, wat in hem geleefd heeft is verdwenen net zoals de levenskiemen verdwenen zijn die niet hun doel bereikt hebben. Van de stam van de menselijke ontwikkeling zien we ontelbare zaken in een afgrond zinken. Juist terwijl ontelbare zaken wegzinken in de uiterlijke ontwikkeling van de menselijke cultuur, het menselijke leven, ontwikkelt zich de Christusimpuls. Zoals in de mens de bevruchtende kiem zich voor zijn omgeving ontwikkelt, zo ontwikkelt zich voor wat in de mensen schijnbaar te gronde gaat, de Christusimpuls. Dan doet het Mysterie van Golgotha zijn intrede. Dat is de bevruchting van datgene wat te gronde gegaan is, van boven naar beneden. Daar doet zich daadwerkelijk met datgene wat schijnbaar van het goddelijk is afgevallen en in de afgrond gezonken is een verandering voor. De Christusimpuls doet zijn intrede en bevrucht het. En vanaf het Mysterie van Golgotha zien wij in het verdere verloop de aardeontwikkeling opnieuw opbloeien en zich voortzetten door de van de Christusimpuls ontvangen bevruchting.”

Het weten van deze feiten wekt in de mens het juiste verantwoordelijkheidsgevoel voor zijn werken op aarde. Rudolf Steiner zegt in dezelfde voordracht:

“Dat is iets wat ons een totaal andere verantwoordelijkheidsgevoel geeft tegenover de dingen die wij zelf doen, wanneer we weten dat wat wij doen bevruchtende kiemen en geen steriele kiemen zijn die alleen maar verspild worden. Dan moeten wij deze kiemen ook uit de diepten van de wereldziel laten ontstaan.
Nu kunt u de vraag stellen: Ja, hoe komen we zo ver? Door geduld, door steeds meer er toe te komen iedere persoonlijke eerzucht in zich af te laten sterven. De persoonlijke eerzucht verleidt ons steeds meer ertoe alleen datgene wat persoonlijk is te kunnen produceren en niet in ons te laten spreken wat uitdrukking van het goddelijke in ons is. Waaraan kunnen we weten dat het goddelijke in ons spreekt? Wij moet alles laten afsterven wat alleen maar uit onszelf afkomstig is, en voor alles moeten wij ieder eerzuchtig streven in ons doden. Dat doet dan de juist polariteit in ons ontstaan, dat zorgt voor werkelijke bevruchtende kiemen in de ziel. Ongeduld is de slechtste leidraad in ons leven. Dat is datgene wat de wereld te gronde richt…
Het is een feit dat door eerzuchtige producties in onze ziel bevruchtingskiemen ontstaan waaruit misgeboorten in de geestelijke wereld ontstaan. Deze terug te dringen en geleidelijk ook om te vormen is een vruchtbare opgave voor een verre toekomst.”

Dit en veel meer staat op de achtergrond wanneer Benedictus het heeft over de kiemen in de ziel van Strader die nog net rijp zijn en die eerst door hem zichzelf zullen herkennen. Hoe meer we in dergelijke achtergronden van deze drama’s binnendringen, met des te meer verdieping zullen we ze kunnen meebeleven. Het gaat er niet om de details van dergelijke achtergronden bij de opvoering van de drama’s ons steeds in herinnering te roepen. Maar het schouwen van de ontwikkelingsmogelijkheden en de gevaren, waarin de personen in het drama zich in bepaalde situaties bevinden kan het meebeleven verdiepen en gelijktijdig de kunstzinnige werking versterken.
Maria vraagt nu aan Benedictus, of de ziel van Strader zich zo snel zal ontwikkelen, dat de kracht van deze woorden over zijn lot vruchtbaar voor hem is. Benedictus antwoordt dat het lot het hem heeft aangeduid om zo te spreken. De werking van zijn woorden zal niet schadelijk zijn, maar hij weet niet hoe het in hem verder zal werken. Hij zegt verder:

Mijn geestesblik dringt wel in rijken door
waar dergelijke raad in mijn ziel op kan lichten,
maar het beeld van de gevolgen zie ik niet.
Probeer ik dat, dan sterft mijn blik bij het zien.

Maria vraagt:

Dan sterft uw blik bij het zien? – Van u, mijn leraar? –
Wie doodt uw zekere zienersblik?

Benedictus:

Johannes vlucht ermee in wereldverten;
Wij moeten volgen; - roepen hoor ik hem.

Wij hebben gezien dat Johannes het besluit heeft genomen het ware wezen van Maria en Benedictus te zoeken. Hij streeft nu zoekend naar het geestgebied waaruit Benedictus het antwoord op de vraag van Maria over Strader probeert te halen. Omdat Johannes in dat gebied de hulp van Benedictus nodig heeft wordt diens geestesschouw over de achtergronden van Straders lot afgeleid. In de eerste voordracht van “Die Geheimnisse der Schwelle” duidt Rudolf Steiner op de moeilijkheden die optreden bij het onderzoek in dit gebied. Hij zegt daar:

“Het ontrekt zich aan de zintuiglijke blik, maar ook nog aan menige helderziende blik, die bepaalde lagen achter de zintuiglijke wereld al doorziet, datgene wat men – we komen daarover nog te spreken – de noodzakelijkheden in het wereldgebeuren kan noemen. Juist die noodzakelijkheden die in de ondergronden van de dingen, maar zeker ook in de ondergronden van de menselijke ziel hun wortels hebben, maar die zich aan de zintuiglijke en ook aan de beginnende helderziende blik onttrekken en zich aan de laatste pas dan openbaren wanneer zoiets op een manier doorleefd wordt, zoals het in beelden in de Saturnustijd beschreven wordt. Dan mag men zeggen dat het voor zo’n helderziende blik, die immers eerst moet optreden in de tijd tussen dood en een nieuwe geboorte, werkelijk zo is alsof bliksemschichten het hele blikveld van de ziel doortrekken, die in hun hevige oplichten de wereldnoodzakelijkheden zeer sterk verlichten, die echter gelijktijdig zo verblindend fel zijn, dat de kennisblikken door het felle oplichten afsterven en dat uit de afstervende kennisblikken zich beeldvormen ontwikkelen die zich dan in het wereldweven inweven zoals de vormen waaruit de lotgevallen van de wereldwezen ontstaan. Men begrijpt de oorzaken van de lotgevallen van mensen en andere wezens op basis van de noodzakelijkheden pas dan wanneer men met zulke kennisblikken schouwt, die in het kennen door de oplichtende bliksemschichten afsterven en zich als gestorven vormen omvormen, die dan voortleven als de lotsimpulsen van het leven. En al datgene wat een ware zelfkennis vindt,… alles wat de ziel in zichzelf waarneemt met alle onvolkomenheden die de ziel zichzelf toeschrijft, dat wordt gehoord in het wereldmiddernachtelijkuur als verweven in de voortrollende werelddonder, die in de ondergronden van het bestaan wegrolt.
Johannes streeft naar zelfkennis in dit gebeid van de geestelijke wereld doordat hij het ware wezen van Maria en Benedictus zoekt. Zij belevenissen zouden kunnen overeenkomen met wat Rudolf Steiner in de vierde voordracht van ‘Von der Initiation…’ als volgt weergeeft:

“Men is helemaal met zichzelf alleen, alleen met zijn innerlijke wereld die daar tevoorschijn komt. Men weet eerst zelf niets behalve een of ander onbestemde duisternis; maar men staat in volledige betrekking tot deze dingen.
Laten we een karakteristiek voorbeeld nemen. Iets, wat daar als beeld te voorschijn komt laat bij iemand liefde binnenstromen. Nu bevindt men zich in een sterke verleiding. Een vreselijke verleiding doet zich nu voor, want men heeft nu iets lief wat zich in iemand zelf bevindt. Men wordt aan de verleiding blootgesteld, de zaak om die reden lief te hebben, omdat het bij iemand zelf hoort en men moet nu met alle kracht eraan werken dat men dit wezen niet liefheeft omdat men het in zich heeft, maar omdat het deze of gene is – ondanks dat het deel uitmaakt van jezelf. Datgene onzelfzuchtig maken wat in het zelf besloten zit wordt de opdracht. En dat is een zware opdracht, een opdracht die zich met geen enkel zielenbeleving in de gewoonlijke zintuiglijke wereld laat vergelijken. In het gewoonlijke zintuiglijke zijn is het helemaal niet mogelijk dat een mens volledig onzelfzuchtig liefheeft, wat in hem zelf aanwezig is. Dat moet hij echter, wanneer hij tot daar toe gekomen is. Daardoor dat men het wezen overstraalt met de kracht van de liefde, straalt het zelf kracht uit en daardoor merkt men nu: ‘Dat wil uit iemand eruit’. En men merkt verder: hoe meer men zelf liefde kan gebruiken des te meer krijgt het zelf de kracht iets wat als een omhulsel in iemand is te doorbreken en naar buiten te dringen de wereld in. Wanneer men het haat krijgt het ook kracht: het zet dan spanning op iemand, zet iemand onder grote druk en dringt zich dan zo op alsof zich de longen of het hart door de huid van het lichaam zouden willen dringen. Zo gaat het met alles waarmee men door liefde en haat een verhouding aangaat. Maar het onderscheid tussen beide belevingen is: Wat men onzelfzuchtig liefheeft gaat weg; maar men voelt: men wordt erdoor meegenomen, men gaat dezelfde weg die het zelf gaat. Wat men haat of waartegenover men hoogmoedig is scheurt door het omhulsel naar buiten en laat iemand alleen achter, en men blijft in de eenzaamheid. Dit onderscheid merkt men op een bepaald niveau heel sterk: men wordt meegenomen – of men wordt achtergelaten. En wanneer men meegenomen wordt heeft men de mogelijkheid tot bij het wezen te komen dat men in zijn afbeelding beleefd heeft.”

Iets van de hier geschilderde stemming is te zien op deze plaats van het drama. Dat is dan in de cyclus “Die Geheimnisse der Schwelle” verder uiteengezet waar Rudolf Steiner in de eerste voordracht zegt:

“Daar moet men gevoeld hebben, hoe zich het eigen zelf onttrekt aan datgene wat men gewoonlijk binnenleven noemt; hoe zich het denken, waarmee men zich zo vol vertrouwen in het leven verbonden voelt, uit het innerlijk weggesleurd wordt, hoe het in verre, verre werelden van het blikveld gaat, en men moet in zichzelf als levende tegenwoordigheid van de ziel gevonden hebben wat in dergelijke woorden uitgedrukt wordt, die natuurlijk voor de uiterlijke zintuiglijke opvattingen en het aan de fysieke hersenen gebonden verstand als een volledige onzin, als een vat vol tegenspraken lijkt. Men moet eerst deze stemming beleefd hebben van het weggaan van het eigen zelf, van het eigen denken, van het eigen binnenleven, wanneer men in volledige rust de herinnering aan de wereldmiddernacht wil beleven. Aan de herinnering in het aardeleven moet voorafgegaan zijn het beleven van de wereldmiddernacht in het geestelijke leven, wanneer iets optreedt zoals dat in het negende tafereel tot uitdrukking wil komen. Maar dat dit mogelijk is, daar moet de zielenstemming aan voorafgegaan zijn die zich uitdrukt aan het einde van het vierde tafereel. De vlammen vluchten waarachtig; zij komen niet vroeger in het aardebewustzijn; zij naderen niet vroeger de rust in de meditatie voordat zij eerst gevlucht zijn, voor deze zielenstemming een waarheid geweest is:

De vlammen vluchten, - - vluchten met mijn denken; - - - - -
en ginds, aan verre wereld-ziele-oever,
een wilde strijd, - daar strijdt mijn eigen denken –
daar, waar het niets stroomt, met het koude geesteslicht. –
Mijn denken wankelt; - koud licht, - slaat
uit mijn denken hete duisternis. - -
Wat doemt nu uit de duistere hitte op?
In rode vlammen stormt mijn zelf – het licht in; -
het koude licht in - - van de wereld-ijsgebieden. - -“

VIJFDE TAFEREEL



De laatste woorden van het vierde tafereel duiden al op het beleven van de wereldmiddernacht, die als gebeurtenis in de geestelijke wereld pas aan het einde van het zesde tafereel wordt opgevoerd. Daartussen zien we verschillende gebieden en toestanden in de geestelijke wereld, die door zielen beleefd kunnen worden voor zij aankomen bij het beleven van de wereldmiddernacht. Daar het geheel zich in het tijdloze afspeelt, kan het als een beleving van één ogenblik opgevat worden.
Over de moeilijkheid om belevingen uit de geestelijke wereld op het toneel te brengen heeft Rudolf Steiner zich op verschillende manieren geuit. In de voordracht uit GA 272 over “Fausts Himmelfahrt” van 14 augustus 1915 zegt hij:

“Goethe moest eerst het wereldmiddel zoeken waardoor Faust kan opstijgen in de geestelijke werelden. Men kan niet door de lucht, men kan niet door de uiterlijke fysieke elementen in de geestelijke wereld opstijgen. Waar bestaat iets reëels, dat het middel kan verschaffen waardoor Faust kan opstijgen? Dat kan alleen zijn, wat als eerste op aarde een weergave is van het geestelijke. Ja, waar vinden we dat op aarde? Waar is het bewustzijn, dat het geestelijke opneemt? Dat wil zeggen: Goethe moet eerst een bewustzijnsrealiteit scheppen die het geestelijke opneemt. Dat doet hij, doordat hij in zijn scène mensen laat optreden van wie men vooruit kan zeggen dat in hun bewustzijn het geestelijke leeft: Monniken, anachoreten, die plaatst hij in lagen boven elkaar. En men kan zeggen: het opstijgen van een ziel in de geestelijke werelden, dat is een reële gebeurtenis; voor een gewoon parket een geestelijke gebeurtenis op te voeren zou niet reëel zijn, daar heeft hij geen wortels; in de zielen die Goethe ten tonele voert, daar heeft hij wel zijn wortels. Zo probeert hij eerst de verschillende bewustzijnen weer te geven, die de geestelijke gebeurtenis aanschouwen. Zo voert hij het koor en de echo op, die de elementaire wereld kunnen waarnemen in het zintuiglijk-fysieke. Zij hebben zich erop voorbereid niet alleen de uiterlijke fysieke natuur te zien, maar binnen het fysieke plan ook de geestelijke wereld waarin immers de ziel van Faust moet binnengaan.”

Op dezelfde wijze zien we in de mysteriedrama’s bewustzijnstoestanden die tot uitdrukking brengen, wat zij geestelijk beleven en die ons daarmee aan hun geestelijke belevenissen laten deelnemen. Zo leren wij de ontwikkelingstoestanden van de individuele zielen in de geestelijke wereld en hun betrekking tot elkaar kennen. Daar bevindt zich enerzijds de ziel van Felix Balde, die onder invloed van Lucifer ernaar streeft zich van de aarde te verwijderen. en anderzijds de ziel van Hilarius, die onder invloed van Ahriman naar de aarde toe streeft. De ziel van Strader zegt: “Een woord in klank en weerklank hoor ik.” Dat doet herinneren aan de opvoering van Goethe van het koor met de echo.
In de vierde voordracht van “Die Geheimnisse der Schwelle” legt Rudolf Steiner uit, hoe zijn toneelweergave van het geestelijk gebied begrepen moet worden. Hij zegt:

“Wanneer men probeert het geestelijk gebied, het gebied dat de menselijke ziel doorleeft tussen de dood en een nieuwe geboorte, als scène op het toneel te brengen dan is het noodzakelijk om alle gebeurtenissen in beelden te karakteriseren, die aan de fysiekzintuiglijke wereld zijn ontnomen. Want u kunt zich gemakkelijk voorstellen dat de regisseur weinig zou kunnen uitrichten met iets dat uit de eigenlijke geestelijke wereld afkomstig is en helemaal niets gemeen zou kunnen hebben met de zintuiglijke wereld. Daarom wordt men voor de noodzaak geplaatst wanneer men het geestelijk gebied weergeeft, door beelden zich uit te drukken, die aan de zintuiglijke waarneming zijn ontleend. Maar dat is niet het enige. Men zou licht kunnen geloven dat in de weergave zo gehandeld zou moeten worden – want wat men als zintuiglijke beelden gebruikt, dat kan slechts duiden op een wereld die in haar kenmerken niets gemeenschappelijks heeft met de zintuiglijke wereld. Men zou kunnen geloven dat degene die deze wereld wil uitbeelden gewoon zijn toevlucht neemt tot zintuiglijke beelden. Dat is echter niet het geval; want de helderziend geworden ziel, wanneer die zich in de geestelijke wereld begeeft, ziet werkelijk deze scène in precies die beelden die u in de beide taferelen heeft gezien. Deze beelden zijn niet uitgedacht om er iets door te karakteriseren wat heel anders is; maar de helderziend geworden ziel heeft wis en waarachtig een dergelijk landschap om zich heen. Zoals de ziel in de fysiekzintuiglijke wereld zich in een landschap bevindt waar rotsen, bergen, bossen, akkers om haar heen zijn, en zoals zij deze voor realiteit, voor werkelijkheid moet houden, wanneer zij gezond is, zo is de helderziend geworden ziel, wanneer zij buiten het fysieke – en ook het etherische – lichaam waarneemt, heel precies in een omgeving die zich opbouwt uit deze beelden. Deze beelden zijn niet willekeurig gekozen, maar zijn daadwerkelijk in de betreffende wereld de ware omgeving van de ziel. Het is dus niet zo dat het vijfde en zesde tafereel van “Het ontwaken van de zielen” tot stand gekomen zouden zijn om iets uit te drukken over een onbekende wereld en men dan erover zou hebben nagedacht: Hoe kan men dat uitdrukken? Maar het is zo, dat het hier een wereld is die de ziel om zich heen heeft en in zekere zin alleen nabootst.”

Rudolf Steiner vergelijkt dan het begrijpen van een toneelweergave van de geestelijke wereld met lezen, hij zegt daarover:

“U krijgt, doordat u de vormen van de letters die u voor u heeft in u opneemt via de ogen een verhouding tot iets wat niet op de bladzijde van het boek staat, maar waardoor u op iets geduid wordt via datgene wat op de bladzijde staat.
Zo is het feitelijk ook met de verhouding van de ziel tot de totale beeldenwereld van het geestgebied. Wat men daar moet doen is niet slechts een beschrijving van datgene wat er is, maar het laat zich veel meer vergelijken met een lezen, en wat men aan beelden voor zich heeft is in beginsel een kosmisch schrift, en men heeft een juiste zielenhouding ten opzichte hiervan, wanneer men zich zo opstelt dat men voelt dat men in de beelden een kosmisch schrift voor zich heeft en de beelden bemiddelen, betekenen voor iemand datgene wat de realiteit is in de geestelijke wereld, waar eigenlijk de hele beeldenwereld als een weefsel voorhangt. Daarom moet men in werkelijke zin spreken van een lezen van het kosmisch schrift in het geestgebied.
Nu mag men zich echter de zaak niet zo voorstellen, dat men dit lezen van het kosmisch schrift op dezelfde wijze moet leren als het lezen in de fysieke wereld. Het lezen in de fysieke wereld berust min of meer, ten minste tegenwoordig – in de oertijd van de mensheid was dat niet zo – op de betrekking van willekeurige tekens tot wat zij betekenen. Op de zelfde manier leren lezen zoals men de willekeurige tekens leert lezen hoeft men niet tegenover het kosmische schrift, dat zich als een machtig tableau als uitdrukking van het geestesland voor de helderziend geworden ziel stelt. Men zou eigenlijk alleen onbevangen, met een ontvankelijke ziel, in zich op moeten nemen wat zich daar manifesteert aan beeldenscènes; want wat de mens daaraan beleeft, dat is al het lezen. Deze beelden laten hun betekenis zogezegd vanzelf uitstromen. Vandaar dat het gemakkelijk kan voorkomen dat een soort van combineren, van interpreteren van de beelden van de geestelijke wereld in abstracte voorstellingen eerder een hindernis is voor het direct geleid worden van de ziel naar wat er achter de occulte schrift staat, dan dat het iemand in dit leven zou kunnen ondersteunen. Bij zoiets gaat het er dus vooral om zowel in het boek “Theosofie” als ook in de beelden van “Het ontwaken der zielen”, dat men de dingen onbevangen op zich laat werken. Met de diepere krachten die soms zeer schimmig tot bewustzijn komen beleeft men een verwijzing naar de geestelijke wereld.”

Doordat Rudolf Steiner een becommentariëren en interpreteren van de beelden uit de geestelijke wereld afwijst, kan in ons de vraag ontstaan, hoe hij wel datgene wat hij zelf over de mysteriedrama’s gezegd heeft zou hebben opgevat. Daarover zegt hij in de zevende voordracht van dezelfde cyclus het volgende:

“Ik benadruk, dat ik deze dingen niet beschrijf om een commentaar te geven op de drama’s, maar om dat wat in de drama’s voorgedragen ten tonele verschijnt te benutten om werkelijk geestelijke verhoudingen en geestelijke wezens te beschrijven”.

In deze zin kan het vijfde tafereel van het drama betrokken worden op bepaalde feiten die Rudolf Steiner in de voordrachten over “Het wezen van de kleuren” (GA 291; wv-h5) heeft geschetst. Hij verklaart daar de krachten van het licht en de zwaarte en zegt:

“In de slaap leeft de ziel in het licht, en daarmee in gewichtloosheid. Wakend leeft de ziel in de zwaarte. Het lichaam is zwaar. Deze kracht wordt overgebracht op de ziel. De ziel leeft in de zwaarte. Dat houdt iets in wat nu naar het bewustzijn wordt overgebracht. Denkt u maar aan het moment van wakker worden, waar bestaat dat uit? Je slaapt – je ligt in bed, beweegt niet, de wil is lamgelegd. Weliswaar zijn ook de voorstellingen lamgelegd, maar dat komt ook alleen doordat de wil is lamgelegd, doordat de wil niet in het lichaam doordringt en zich niet van de zintuigen bedient zijn de voorstellingen lamgelegd. Het basisgegeven is de verlamming van de wil. Waardoor komt de wil in beweging? Doordat de ziel via het lichaam zwaarte voelt. Dit samenleven met de ziel, dat brengt bij de aardse mens de wil teweeg. En die eigen wil van de mens houdt op wanneer de mens zich in het licht bevindt.
Daarmee hebben we de twee kosmische krachten van licht en zwaarte neergezet als de grote tegenpolen in de kosmos. Inderdaad, licht en zwaarte zijn kosmische tegenstellingen. Als u zich de planeet voorstelt: de zwaartekracht trekt naar het middelpunt, het licht straalt van het middelpunt uit het heelal in…
Maar laten we ons nu nog eens iets anders voorstellen: we stellen ons voor dat de mens als wezen tussen geboorte en dood aan de aarde is gebonden. Hij is aan de aarde gebonden doordat zijn ziel, telkens wanneer die in deze toestand tussen geboorte en dood een tijd lang in het licht heeft geleefd, weer een verlangen krijgt naar de zwaarte, terugkeert naar de toestand van zwaarte. Is er nu een situatie ontstaan – daar zullen we het verderop nog over hebben – waardoor dit verlangen naar de zwaarte er niet meer is, dan zal de mens steeds meer het licht volgen. Dat doet hij tot een bepaalde grens. Tot een bepaalde grens volgt hij het licht en wanneer hij aan de uiterste periferie van het heelal is gekomen, heeft hij verbruikt wat de zwaarte hem tussen geboorte en dood gegeven heeft. Dan begint een nieuw verlangen naar de zwaarte en gaat hij weer terug naar een nieuwe belichaming. Zodat dus ook in de periode tussen dood en een nieuwe geboorte, rond het middernachtelijk uur van het bestaan, een soort honger naar de zwaarte opkomt. Dat is de meest algemene omschrijving voor het verlangen dat de mens naar een nieuw leven op aarde drijft.”

Deze tegenstelling tussen licht en zwaarte is in het vijfde tafereel van het drama door de ziel van Felix Balde enerzijds en die van Hilarius anderzijds weergegeven. De ziel van Felix Balde streeft, onder invloed van Lucifer, naar het licht. Zij noemt Lucifer ‘verlosser uit sombere eenzaamheid’. Lucifer antwoordt haar: ‘Ik laat de kiemdrang van de zelfzin helder uit mijn lichtbron stralen.’ Dan zegt de ziel van Felix Balde met de blik op de gnomengroep gericht, waar Hilarius voor staat:

In verten, ginds, verdwijnt het lichtend wezen;
in nevelvormen zweeft het naar de diepten;
het verlangt, al zwevende, ernaar gewicht te krijgen.

De ziel van Felix Balde beleeft de tegenstelling tussen lichtend wezen en nevelvormen, die zichzelf gewicht willen geven, dus de tegenstelling tussen licht en zwaarte waarover Rudolf Steiner in bovenstaande voordracht spreekt.
Voor de ziel van Hilarius is de nevelwenswolk ‘de weerschijn van de aardester, in het geestgebied geworpen’, die zo dicht zijn als zielen en voelende wezens zijn, die op aarde met ‘wereldbrein in oude vormverlangde vuurgrond’ scheppend werken, terwijl de ziel van Felix Balde “een denkend zijn uit zielestoffen schept”. Zijn streven naar het licht wordt hier met het denken, de drukkende nevelwenswolk bij de ziel van Hilarius met het willen in relatie gebracht. Het komt overeen met wat Rudolf Steiner zegt in de genoemde voordrachten:

“Als we met de kracht van de helderziendheid naar de gedachten kijken, ervaren we licht, iets wat licht uitstraalt. Als we met de kracht van de helderziendheid naar de wil kijken wordt die wil vaster en vaster, dan wordt hij stof, materie … Van binnen is de stof wil, zoals het licht van binnen gedachte is. En van buiten is de wil stof, zoals de gedachten van buiten licht is…
Licht is wat uit het verleden naar het heden straalt, duisternis is wat naar de toekomst wijst. Licht heeft gedachtenkarakter, duisternis wilskarakter.”

Wat hier over het licht gezegd wordt geldt ook voor kleuren en tonen, voorzover zij als vrij zwevende zintuiggewaarwordingen, zonder verbinding met weegbare dingen waargenomen worden:

“Hier op aarde hebben we weegbare vaste dingen en aan deze weegbare vaste dingen hecht zich in zekere zin het rood, het geel, dus datgene wat de zintuigen aan de lichamen waarnemen. Wanneer wij slapen dan is het geel een vrij zwevend wezen, het rood een vrij zwevend wezen, niet gehecht aan dergelijke zware dingen maar vrij wevend en zwevend, zo is het ook met de toon. Niet de klok klinkt, maar het klinken weeft.”

Terwijl de ziel van Hilarius de nevelwenswolk duidt als weerschijn van de aardester, spreekt de ziel van Strader over de weerklank die wordt gegrepen door de lust tot zijn. Het beleven van de aardester beschrijft Rudolf Steiner in de vijfde voordracht van “Inneres Wesen des Menschen…” (GA 153) met de volgende woorden:

“De mens heeft tot zijn dood op de aarde geleefd, hij is gewend geweest in deze tijd op deze vaste, materiële aarde te staan en er de wezens van het minerale, het planten-, het dierenrijk de wezens van bergen, rivieren, wolken, sterren, zon en maan te zien en hij is eraan gewend geraakt, door zijn eigen gezichtspunt, door zijn in het fysieke lichaam aanwezige vermogens zich dit geheel zo voor te stellen, ondanks dat men tegenwoordig door de leer van Copernicus weet, dat dit in werkelijkheid een schijnbeeld is: daar boven is het blauwe hemelgewelf als een hemelschaal, daarop bevinden zich de sterren, daaroverheen trekken de zon en de maan enz., zelf bevindt hij zich in deze schaal in deze holle kogel, in het midden op de aarde met datgene wat de aarde aan iemand door de waarneming laat zien.
Het komt er nu bij ons niet op aan, beste vrienden, dat het een schijnbeeld is, dat wij voor onszelf alleen door de beperktheid van onze vermogens deze blauwe omgeving opbouwen, maar het komt erop aan, dat wij immers niet anders kunnen als dat te zien; wij zien nu eenmaal dat, wat slechts door de beperktheid van onze vermogens zo is, zien nu eenmaal een blauwe bol als firmament boven ons. Wanneer nu de mens door de poort van de dood is gegaan, dan is het eerste wat hij in zijn ziel moet ontwikkelen: Jij bent nu buiten deze blauwe bol, waarin je net nog was. Die zie je nu vanaf de buitenkant, maar je ziet hem zo dat het lijkt alsof hij tot een ster ineengeschrompeld is… Zoals gezegd: Ineengeschrompeld als tot een ster is datgene wat in ons voorheen als de inhoud van ons bewustzijn aanwezig was, alleen dat zich, uitgaande van deze ster, datgene uitbreidt, wat men ‘stralend kosmische wijsheid’ zou kunnen noemen.
Deze stralende kosmische wijsheid is hetzelfde wat ik gisteren in de laatste voordracht heb behandeld, en waarover ik gezegd heb, dat wij het in overvloed hebben; dat glimt en glinstert in eerste instantie als een gloeiende ster – nu is het niet blauw, zoals het firmament, maar nu is het als vuur, roodachtig glimmend – als door een vurige ster; en daarvan uitstralend in de ruimte de overvloed aan wijsheid, die ons echter allereerst laat zien – ze is in zichzelf zeer beweeglijk – wat men een herinneringstableau van ons laatste aardeleven zou kunnen noemen. Al deze gebeurtenissen, die wij met ons innerlijke zieleleven hebben doorgemaakt tussen geboorte en dood, waar wij bewust bij zijn geweest, die verschijnen voor onze ziel, maar dan zo dat wij weten: Jij ziet dat alles, omdat de ster, die daar voor jou opglanst, de achtergrond is, die door zijn innerlijke activiteit ervoor zorgt, dat jij dat alles kan zien, wat zich als een herinneringstableau uitbreidt”.

Dit beleven van de wijsheid heeft de ziel van Felix Balde. Over haar wordt in het drama gezegd, dat zij in de geestelijke wereld “een denkend zijn uit zielestoffen schept”. Daarentegen geldt voor de ziel van Hilarius, wat Rudolf Steiner in aansluiting op bovenstaande beschrijft, als een beleving vanuit het standpunt van de innerlijkheid, terwijl hij het eerder beschreven beleven als bepaald vanuit het standpunt van de imaginatie schetst. Hij zegt verder:

“Vanuit het standpunt van de innerlijkheid gesproken ziet deze beleving eruit alsof iemand die door de poort van de dood is gegaan eigenlijk helemaal vervuld is van de gedachte: Ja, je hebt je lichaam verlaten; nu in de geestelijke wereld is dit lichaam louter wil. Een wilsster, waarvan de substantie uit wil bestaat, dat is je lichaam. En onder deze wil gloeit warmte en straalt voor jou in de wereldverten, waarin jij je nu hebt uitgegoten, deze wil straalt jou je eigen leven tussen geboorte en dood als een groot tableau terug. En je hebt aan de omstandigheid, dat jij binnen in deze ster hebt kunnen zijn, aan deze toestand heb je te danken, dat jij alles uit de wereld hebt kunnen trekken en zuigen, wat je op het fysieke plan uit de wereld getrokken en gezogen hebt. Want deze ster, deze wilsster, die nu de achtergrond vormt, dat is het geestelijke van jouw fysieke lichaam; deze wilsster is de geest die jouw fysieke lichaam doordringt en van kracht voorziet. Wat jou als wijsheid tegemoet straalt, dat is de activiteit, de beweeglijkheid van jouw etherlichaam . . . De laatste grote herinnering, die wij na de dood in de vorm van het tableau hebben moet eerst geleidelijk wegebben, die moet langzamerhand verdwijnen; dan ontwikkelt zich uit het verdwijnen iets wat wij voor de dood niet bewust mochten hebben. Want wanneer we het bewust hadden gehad voor de dood, dan zouden wij nooit in ons de herinneringskrachten hebben kunnen vormen. De krachten die zich nu in de ziel tijdens het vervagen van de herinnering van het levenstableau hebben ontwikkeld hebben zich omgevormd tot dit herinneringsvermogen. Deze hebben zich voor de dood omgezet de herinneringskracht en nu komen zij tevoorschijn, doordat de mogelijkheid op een heel normale manier zich aardse gedachten te herinneren, doordat deze mogelijkheid wordt overwonnen en eigenlijk deze in het geestelijke omgevormde herinneringskracht als een eerste geestes-zielekracht in ons ontwaakt, die na de dood uit de menselijke ziel tevoorschijn komt, zoals bij het opgroeiende kind de zielekrachten in de eerste weken van zijn leven tevoorschijn komen. Doordat deze zielekracht groeit worden wij gewaar dat achter de gedachten die wij op het fysieke plan hadden slechts schaduwbeelden waren, dat achter deze gedachten iets levends verborgen zit, dat bestaat uit het leven en weven in de gedachtenwereld. Wij worden gewaar, dat wat wij in ons fysieke lichaam slechts een schaduwbeeld als ons gedachtentableau hebben dat werkelijkheid bestaat uit een verscheidenheid aan elementaire wezens. Wij zien als het ware onze herinneringen steeds vager worden en zien daarvoor in de plaats uit de algemene wijsheidskosmos een groot aantal elementaire wezens ontstaan.”

In het drama beleeft Felix Balde vooral het gedachtentableau in de kosmos van wijsheid, terwijl voor de ziel van Hilarius de herinneringen vager worden en in hun plaats elementaire wezens treden. Dat past bij elkaar zoals de lichtstralen en de weerschijn, zoals klank en weerklank. De weerschijn vertoont zich als nevelwenswolk, die zich bij het zweven gewicht zou willen geven en zich tot elementair wezen verdicht. Felix Balde wil niet dat hun gewicht hem belast.
De ziel van Strader beleeft de naar de aarde terugkerende weerschijn als weerklank:

Een woord in klank en weerklank hoor ik.
Het lijkt zo zinvol, maar de klank verdwijnt;
de weerklank wordt gegrepen door de lust tot zijn.
Waarheen zal hij zich willen wenden?

De “andere Philia” antwoordt:

Het trekt al zwaarte zoekend weg,
daarheen waar lichtend zijn verdwijnt
en in de diepten dringt als nevelbeeld.

Deze woorden duiden op de verbinding van datgene wat de ziel van Strader als weerklank hoort met wat de ziel van Felix Balde opmerkt, namelijk dat de nevelvormen ernaar verlangen gewicht te krijgen. De ziel van Strader merkt op dat de weerklank verlangend naar gewicht wegtrekt. Beide dingen gebeuren in de verte, waar het lichtend zijn en de klank verdwijnen.
De “andere Philia” zegt verder tegen Straders ziel over de weerklank die hij verneemt:

Bewaar jij in jouw rijk de zin ervan,
draag ik jouw kracht de nevel tegemoet,
op aarde vind je hem dan weer terug.

Daarin komt tot uitdrukking, dat de kracht die de nevelwenswolk in beweging zet door de “andere Philia” tot stand gebracht wordt. De kracht van het wensen komt uit de individuele neiging, of liefde. In ongelouterde toestand is zij een luciferische kracht, die het menselijk willen van het kosmische willen scheidt en de verbinding van de menselijke zielekrachten met de kosmos belemmert, wat ook in de voorgaande drama’s als wezenlijke eigenschap van de “andere Philia” aangegeven is. In dit drama wordt zij beschreven als “de draagster van het element van de liefde in die wereld, waartoe de geestelijke persoonlijkheid (van de mens) behoort”. Hier wordt de verhouding tussen de “andere Philia” en Lucifer benadrukt door het feit dat zij als een kopie van Lucifer verschijnt. Door loutering en offers kan haar kracht worden tot de kracht van de geestelijke persoonlijkheid, die in vrijheid bewust de harmonie met de kosmos zoekt
Philia, Astrid en Luna zijn de geestelijke wezens die de verbinding van de menselijke zielekrachten met de kosmos leggen. Zij proberen dat ook daar waar de mens de oorzaken van zijn willen nog niet duidelijk doorziet, zoals het voor hem, door het bewust beleven van het wereldmiddernachtelijk uur mogelijk wordt. Hier belooft Philia de nevelwezens voor Strader zo te verzorgen, dat zij zijn wil onwetend leiden en in harmonie met het wereldlicht brengen. Astrid zal helpen, dat de nevelwezens het “aardse lichaam krachtig maken, ver van elk weten, maar de hartedrang nabij.” Luna wil helpen het zwaartewezen, dat Philia en Astrid scheppend zijn gewicht meegeven in het zintuiglichaam van Strader verborgen blijft opdat hij het al denkend niet in kwaad doet verkeren.
Deze woorden van Philia, Astrid en Luna dienen de versterking van het willen. Strader beleeft ze als zonnewoorden. Dat komt overeen met het feit dat Rudolf Steiner het innerlijke beleven van de wil als een zonne-beleving beschrijft. Als hij in de eerste voordracht van “Inneres Wesen des Menschen …” het beleven van het waarnemen, denken en voelen beschrijft zegt hij:

Wanneer men het plan heeft, het menselijke binnenleven te leren kennen uit het lichaam treden; dan treedt dat alles in wat ik nu zal zeggen …
de hele huid straalt in een soort stralen die men meer voelt dan dat men die zou kunnen schouwen… Men weet: vanuit het gezichtspunt van de geest gezien, is het fysieke lichaam zo… Men ziet het etherlichaam als het wevende gedachtenleven… Maar ook wat betrekking heeft op het gevoel van het fysieke lichaam, dat kan zich innerlijk nu laten ontwaken daar buiten, buiten het lichaam. Dat is niet het voelen – want dit voelen is alleen gerechtvaardigd, is alleen aanwezig binnen het fysieke lichaam; maar het is datgene, wat binnen de geestelijke wereld met het voelen overeenkomt… En men vindt nu niet wat men via het lichaam en zijn organen schouwend in de buitenwereld gezien heeft, maar men ervaart zich levend in het innerlijk van deze buitenwereld, in het geestelijke, dat deze buitenwereld doortrekt en doorgolft. Het is alsof de ruimte, waarin men zich vroeger alleen maar gevoeld zou hebben nu door ontelbare sterren wordt opgevuld, die zich alle bewegen en waartoe men zelf ook hoort. En nu weet men: Je beleeft jezelf in je astrale lichaam… En wanneer deze innerlijke versterking nog verder gaat, wanneer de mens buiten zijn lichaam zogezegd zijn innerlijk verder verlevendigt, dan treedt in hem datgene op dat anders, in het fysieke leven op het fysieke plan met de wilsimpuls overeenkomt. Zodra dit wilsleven innerlijk opduikt – maar buiten het lichaam – dan voelt de mens zich niet alleen maar binnen in een sterrensysteem aanwezig, maar hij voelt zich als in de zon van dit sterrensysteem, hij weet dat hij een is met de zon van zijn planetensysteem. Men zou willen zeggen: wanneer men zijn astrale lichaam innerlijk beleeft, weet men zich een met de planeten van zijn planetensysteem; wanneer men zich met zijn Ik buiten het lichaam beleeft, weet men zich een met de zon van zijn zonnestelsel.

De ziel van Strader beleeft de wil tot aardewerken in het zonnegebied van de geesteswereld als “zonnekoningskracht” terwijl zij via de planetensferen van Venus, Mercurius en Maan naar de aarde streeft, voelt zij dat voor haar, uit wereldgeestkracht, een deel van het beeld van haar scheppende doelen gevormd wordt.
Omdat de ziel van Capesius voor haar verdere ontwikkeling nodig heeft wat hier in de ziel van Strader actief is, verschijnt zij bij de eerste woorden die de ziel van Strader spreekt en geeft dan te kennen met haar verenigd te willen zijn. Luna maant de ziel van Capesius, te voelen wat twee aardelevens hem gegeven hebben. Daardoor wordt zijn ziel geleid van de wegstervende gedachten van het verleden naar het waarnemen van het lot. Waar de ziel van Felix Balde schijn en weerschijn, de ziel van Strader klank en weerklank beleeft, daar gaat de ziel van Capesius door het wegsterven van de gedachten in het heelal naar de opstanding van het lot in het Ik, zoals Rudolf Steiner dat als meditatiebeleving in de voordracht over de “toekomstige Jupitertijd” GA 275 (Kunst en cultuurvernieuwing wv.h2, 7e voordracht) met de volgende woorden beschreven heeft:

“Als wij een gedachte in het middelpunt van ons bewustzijn plaatsen en ons hele zieleleven erop richten, ons op die gedachte concentreren, merken we dat die gedachte steeds sterker wordt. Zeker! Maar dan komt er een punt waarop ze niet meer sterker maar zwakker wordt en verbleekt. Deze ervaring is velen van u bekend. De gedachte móet op die manier verbleken, ze moet als het ware innerlijk sterven. Want de manier waarop we die gedachte aanvankelijk hebben, de manier waarop we aanvankelijk denken, is een denken door middel van ons fysieke lichaam. En die manier, de manier waarop we door het fysieke lichaam denken, die concentreren we. We glippen echter pas uit het fysieke lichaam op het moment dat de gedachte die geconcentreerd is sterft.
Nu zouden we helemaal in het onbewuste opgaan als we niet, parallel aan deze concentratie, iets anders zouden proberen, waardoor we, wanneer we uit ons fysieke lichaam glippen, daarbuiten toch bewust blijven. Om daarbuiten bewust te blijven, moeten we een gelaten leven leiden zoals wij het noemen, moeten we gelaten de dingen van de wereld aanvaarden. En we kunnen nog meer doen dan alleen gelaten de dingen aanvaarden. We kunnen wat ons als theorie zo vertrouwd is, de karma-gedachte, volledig serieus nemen. …
Als we de idee van karma serieus nemen, moeten we in ons lot werkelijk ons ik onderkennen, het moet ons duidelijk zijn dat wij zelf een actieve rol spelen in de gebeurtenissen die ons in het leven overkomen, het moet ons duidelijk zijn dat wij zelf in feite de handelende persoon zijn.”

Wat zo voor het beleven van de meditatie geldt, ligt ten grondslag aan geestelijke feiten, die tussen dood en nieuwe geboorte of ook bij de inwijding beleefd worden. In dezelfde voordracht heeft Rudolf Steiner met de volgende woorden daarop gewezen:

“Het is heel moeilijk werkelijk het gevoel te ontwikkelen dat we ons lot aandragen met ons eigen ik. Toch is het waar: we veroorzaken ons lot met ons eigen ik, en de impulsen daartoe krijgen we, al naar de aard van onze eerdere incarnaties, in het leven tussen dood en nieuwe geboorte. Daar leggen we onszelf ons lot op. En we moeten ernaar streven ons lot als een deel van onszelf te gaan voelen. In plaats van een ongeluk dat ons treft met antipathie af te weren, moeten we onszelf meer en meer voorhouden: ‘Doordat dit ongeluk mij treft, dat wil zeggen doordat ik mezelf daarmee tref, maak ik mezelf in zeker opzicht sterker, krachtiger.
Het is moeilijker ons lot zo als een deel van onszelf te ervaren dan ons ertegen te verzetten. Maar wat we verliezen wanneer onze gedachte sterft, kunnen we alleen herwinnen als we op die manier naar binnen halen wat buiten ons is. Wanneer bij de concentratie de gedachte in ons sterft, kunnen we niet binnen onze huid blijven, maar als we ons karma, ons lot in de ware zin begrepen hebben, zal de gedachte ons naar buiten dragen. Zo wekken we onszelf weer op. De gedachte sterft, maar wat we van ons lot als identiek met ons ik hebben ervaren, dat brengen we naar buiten, dat draagt ons buiten in de wereld rond.
Deze gelatenheid ten opzichte van ons lot, dit waarachtige accepteren van ons lot is wat ons het voortbestaan schenkt wanneer we ons buiten ons lichaam bevinden…
Twee spreuken kunnen ons tot richtlijn dienen en buitengewoon belangrijk voor ons zijn. De eerste van deze spreuken, die we ons diep zouden moeten inprenten, is deze:

Streef naar het sterven van de gedachte in het al.

Want alleen als de gedachte sterft in het al, wordt hij buiten ons een levende kracht. Maar we kunnen ons niet met deze levende kracht verbinden als we ons niet met de inhoud van de tweede spreuk bezighouden:

Streef naar de opstanding van het lot in het ik.

Als je dat volbrengt, dan verenig je wat in de gedachte wedergeboren is met het ik dat buiten je is opgestaan.”

De ziel van Capesius brengt tot uitdrukking dat zij de kracht niet kent, die haar dat beeld dat aan de verre ziele-oever opduikt in haar sfeer werkzaam zou kunnen maken. Het antwoord van Luna daarop is:

Wat jou twee aardelevens gaven, voel –
Met ernstige levenstred verliep in oude tijden
het ene; van eerzucht troebel
doorleefde je een later leven;
voed nu dit laatste krachtig met het andere
door de kracht van de genade;
dan zullen vuurzielen van Jupiter
zich binnen jouw gezichtskring openbaren;
je zult je dan gesterkt door wijsheid weten.
Het beeld dat jij nog in de verte
aan de oever van je zielesfeer aanschouwt,
zal dan zich naar jou toe kunnen bewegen.

In het streven naar de opstanding van het lot in het Ik vindt de ziel van Capesius de levende krachten die door het sterven van de gedachte in het al ontstaan zijn. Astrid zegt met het oog op het beeld van de ziel van Strader, waarmee Capesius door het lot verbonden is:

Gedachtenkrachten wil het beeld je geven,
opdat je eens als mens die mens kunt vinden,
die jou het beeld toont van zijn aardetoekomst.

De krachten uit de in het heelal gestorven gedachten zorgen ervoor dat de door het lot verbonden mensen elkaar terugvinden.
In het gebied van Saturnus kunnen deze krachten de wortels van een denken planten, die de zin van het aardeleven zullen onthullen. Dit blijkt uit de woorden van Philia:

Benut de gunst van het ogenblik, wanneer weldra
Saturnus’ licht in vele kleuren stralen zal.
Het beeld van hem, die met jou geestverwant is,
zal in jouw zielehulsel door zijn kracht
de wortels van het denken planten, die
de zin van het aardeleven jou onthullen zullen,
als deze ster je weer zal dragen.

Capesius wil de raad van Philia opvolgen.

Daarna spreekt Lucifer op een manier, alsof hij de heerser in het zonnegebied van het geestesland is. Om dit te begrijpen moeten we ons de volgende woorden herinneren die Rudolf Steiner in de tweede voordracht van GA 141 uitspreekt:

“Een van de mooiste uitspraken in het Nieuwe Testament is degene die gekenmerkt wordt door het feit dat Christus Jezus in de mens het bewustzijn wil oproepen van de goddelijk-geestelijke wezenskern in zijn binnenste, dat de ‘god’ als godesvonk in iedere menselijke ziel leeft, dat iedere mens een goddelijkheid in zich draagt. Dat werd sterk door Christus Jezus benadrukt. Hij riep luidt met grote kracht: ‘Jullie zijn goden, allen!” En hij benadrukte het zo, dat men deze uitspraak zo moet bezien, dat zij waar is wanneer de mens deze uitspraak over zichzelf als juist beschouwt!
Deze uitspraak heeft een ander wezen ook gedaan. Bij welke gelegenheid dat was wordt verteld in het Oude Testament: Lucifer, aan het begin van de mensheidsontwikkeling, doet de uitspraak: ‘Jullie zullen zijn als goden!’ Op dit feit moet men de aandacht richten: twee wezens doen inhoudelijk dezelfde uitspraak: ‘Jullie worden – of zullen zijn - als goden’, Lucifer en Christus! …
Het zal in de zonnesfeer zijn, tussen dood en nieuwe geboorte, waar wij vooral de volledige kracht van de woorden tot onze menselijke ziel horen spreken: ‘Jij bent een god, je zult een god zijn!’ En een ding weten we daar altijd heel zeker wanneer we in de zonnesfeer aankomen: we weten dat Lucifer ons daar weer tegemoet treedt en ons deze uitspraak zeer indringende voor de ziel plaatst. Vanaf dat moment gaan we Lucifer heel goed begrijpen – Christus begrijpen we alleen goed wanneer wij ons op de aarde geleidelijk hebben voorbreid hem te begrijpen. Wij nemen in de zonnesfeer geen begrip mee voor de uitspraak, voorzover die uit het Wezen van Christus klinkt, wanneer wij op aarde ons dit begrip door een verhouding tot het Mysterie van Golgotha niet hebben eigen gemaakt.
Met een triviaal woord zou ik het volgende willen zeggen. In de zonnesfeer ontmoeten wij twee tronen – de troon van Lucifer: daar horen wij verleidelijk het woord van onze goddelijkheid tot ons klinken; en deze troon is altijd bezet. De andere troon lijkt ons – of beter gezegd – hij lijkt veel mensen nog helemaal leeg; want op deze andere troon in de zonnesfeer moeten wij in ons leven tussen dood en nieuwe geboorte datgene vinden, wat men kan noemen het Akasha-beeld van Christus … Maar we kunnen het alleen vinden, omdat Christus uit de zon is afgedaald en zich met de aardesfeer verenigd heeft, en omdat wij ons geestelijke oog door het begrijpen van het Mysterie van Golgotha op aarde kunnen scherpen, opdat de troon van Christus op de zon niet leeg voor ons verschijnt, maar opdat de daden, die hij verricht heeft toen Hij nog op de zon woonde, voor ons zichtbaar worden.”

Doordat Lucifer in de zonnesfeer voor de mensen de goddelijkheid als doel zichtbaar maakt, zonder hen de kracht te geven dit doel te bereiken, leidt hij hen in een smartelijke tweespalt. Dat wordt aangeduid door de woorden van Lucifer:

Ik wil in deze zielen nog de blik opwekken
voor werelden, waarvan het licht hun pijn doet,
voordat zij deze zonnetijd met krachten
voor een later aardezijn verlaten kunnen.
Door die pijn wordt de twijfel in hen opgewekt.
Ik wil die zielesferen oproepen,
waarvan het zien hun kracht te boven gaat.

Daarop verschijnen de zielen van Benedictus en Maria. Zij zorgen ervoor dat de andere zielen zich van hun doel van goddelijkheid bewust worden; maar zij zijn niet in staat het door de ziel van Benedictus geopenbaarde zonnewezen in zich tot stralen te brengen. De ziel van Maria duidt op de kracht van het zonnewoord, waarmee Benedictus in vroegere belichamingen de aanwezige zielen liefdevol verzorgd heeft. Wat van toen nu nog in hun ziel tot vrucht wordt, geeft hen nu de mogelijkheid zijn naderen te beleven. De ziel van Felix Balde hoort de zonnewoorden, zonder het licht ervan te kunnen waarnemen. De ziel van Strader ziet het lichtend wezen, maar kan de betekenis van de lichtkrachten niet horen. De ziel van Felicia Balde legt aan de door lucifer opgeroepen zielen uit:

Gij zielen, die door Lucifer bent opgeroepen,
de boeteling hoort wel de klank van jullie woorden,
doch slechts het zonnewoord licht voor hem op,
de overmaat aan glans daarvan doodt jullie stemmen.
De andere ziel aanschouwt wel jullie sterrenlicht
maar onbekend is haar het sterrenschrift.

De verwijzing naar het sterrenschrift wekt in de ziel van Capesius gedachten op, die zich aan hem in een vroegere incarnatie zijn geopenbaard. Maar zij verdwijnen voor hem al in hun ontstaan. Tenslotte wijst de Wachter erop, dat de door Lucifer opgeroepen zielen niet in de sfeer van de andere zielen mogen binnendringen.































ZESDE TAFEREEL



Wat Capesius in het zonnegebied van de geestelijke wereld geschouwd heeft als beeld, dat ‘genade uitstraalde en vol milde goedheid was’ dat beleeft hij nu in het saturnusgebied, zoals hem al voorspeld werd, ‘met vele kleurenstralen’ overgoten en ook de aankondiging, dat dit beeld ‘door zijn kracht de wortels van het denken zal planten’ die hem ‘de zin van het aardeleven zullen onthullen’, wordt nu vervuld, doordat hij door het beeld wordt aangespoord om voor komende aardetijden eruit te halen wat de ziel’ die nu zo zinvol in zijn sfeer zich openbaart’ hem eens gegeven heeft. De ziel van Capesius zegt van dit beeld, dat het ‘genade uitstraalde en vol milde goedheid was’. Een beter begrip over wat met de hier genoemde stralende kracht bedoeld wordt kunnen we halen uit de woorden die Rudolf Steiner in de vijfde voordracht van ‘Inneres Wesen des Menschen….’ gesproken heeft:

“ Maar er moet nog een zielekracht bij ons naar buiten komen, die in nog veel diepere lagen van de ziel sluimert als het voelende willen en het willende voelen: de creatieve zielekracht die zich voordoet als een innerlijk zielelicht, dat naar buiten moet schijnen over de geestelijke wereld, zodat wij niet alleen maar op de golven van het gevoel, die daar terugkomen, zwemmend in de zee van onze wil, de levend wevende, objectieve gedachtenwezens schouwen, maar opdat wij ook met geestelijk licht deze geestelijke wereld doorlicht hebben. Die ontwaakt geleidelijk… Deze creatieve zielekracht, die wij als een zielelicht uitstralen in de geestelijke ruimte (wanneer ik de uitdrukking ruimte mag gebruiken, want het is eigenlijk geen ruimte, maar men moet deze verhoudingen op een bepaalde manier begrijpelijk maken, door ze in beeld uit te drukken), - dit zielelichaam sluimert zo diep onder in ons, omdat het samenhangt met datgene waarvan we tijdens het leven niets mogen en kunnen weten; dat sluimert heel diep beneden in ons tijdens het leven op het fysieke plan, wat dan als licht verlost is en dan de geestelijke wereld doorglanst en verlicht. Wat daar van ons uitstraalt, moet omgevormd en tijdens ons fysieke leven gebruikt worden met als doel dat ons fysieke lichaam werkelijk leeft en bewustzijn in zich kan hebben. Maar helemaal onder de drempel van het bewustzijn werkt deze geestelijke lichtkracht in ons fysieke lichaam, als de kracht die het leven en het bewustzijn organiseert; wij mogen die niet in het aardebewustzijn brengen, anders zouden wij ons lichaam de kracht ontroven, die haar moet doororganiseren. Nu, waar wij geen lichaam te verzorgen hebben, wordt zij geestelijke stralingskracht en doorstraalt en doorlicht en doorglanst en doorglinstert alles – de woorden betekenen reële werkelijkheden.”

Deze geestelijke lichtkracht maakt het schouwen van de geestelijke wereld buiten ons mogelijk tot aan het beleven van de wereldmiddernacht:

“Opdat we de dingen (in de fysieke wereld) zien, horen, komt de mogelijkheid om die te zien en te horen door de zintuigen, door de buitenwereld. We weten dat in de geestelijke wereld deze mogelijk van onszelf komt, doordat wat wij zielelicht, zieleglans kunnen noemen van onze ziel uitstraalt en de dingen verheldert, verlicht en doorlicht. Zo leven we in de tijd die we de eerste helft van het leven tussen dood en nieuwe geboorte kunnen noemen.”

In de wereldmiddernacht houdt dit vermogen op en de scheppende kracht ontstaat op een nieuwe manier:

“Maar doordat men zo in de eerste helft van het leven tussen dood en nieuwe geboorte verder leeft en het midden van dit leven tussen dood en nieuwe geboorte nadert, voelt men het eenzame leven steeds rijker en de blikken op de geestelijke omgeving als het ware korter en schemerachtiger worden, totdat de tijd nadert in het midden tussen dood en nieuwe geboorte, die ik geprobeerd heb in mijn laatste mysteriedrama ‘Het ontwaken van de zielen’ als de wereldmiddernacht aan te duiden, - waar de mens het sterkste leven in zijn innerlijk heeft, maar niet meer de creatieve zielekracht in zich heeft, om zijn geestelijke omgeving te verlichten, waar zogezegd oneindige werelden uit ons binnenste ons innerlijk geestig kunnen vervullen, maar waar wij van een ander zijn dan dat van onszelf niets kunnen weten. Dat is het midden in de belevenissen tussen dood en nieuwe geboorte in de wereldmiddernacht.
En nu begint de tijd, waarin in de mens het verlangen naar een positieve scheppende kracht ontstaat; want hoewel wij iets oneindigs als een innerlijk leven hebben, ontwaakt bij ons het verlangen om weer een buitenwereld te hebben. En de verhoudingen in de geestelijke wereld ten opzichte van de fysieke wereld zijn zo verschillend, dat terwijl het verlangen in de fysieke wereld de meest passieve kracht is (wanneer er iets is waarnaar wij verlangen, dan is het dit iets, wat ons bepaalt) is in de geestelijke wereld het tegendeel het geval. Daar wordt het verlangen een scheppende kracht; zij vormt zich om tot wat nu als een nieuw soort zielenlicht ons een buitenwereld kan geven, een buitenwereld die echter toch een binnenwereld is, doordat voor ons zicht ontstaat op onze vroegere aarde-incarnaties. Die liggen nu verlicht voor ons uitgebreid, zichtbaar door het licht dat uit ons verlangen geboren is. Er bestaat in de geestelijke kosmos een kracht, die deze terugblik door het verlangen kan doen oplichten en ons kan laten beleven.”

Tussen beide soorten van het beleven van de scheppende zielekracht ligt de wereldmiddernacht, die door de ziel van Capesius niet bewust wordt beleefd. Hij verneemt tussen het beleven van de geestelijke buitenwereld en het beleven van een vroegere incarnatie woorden van de ziel van Romanus.

Voordat de mens bij het middernachtelijk uur aankomt moet hij een toestand doorlopen van de diepste eenzaamheid. In het drama zien wij Felix Balde als boeteling in de eenzaamheid. De zielen van Theodora en Felicia Balde komen naderbij en ‘de geest, die deze zielen door de liefde steeds tot leider krijgen, komt als eerste’. Deze geest verschijnt in de gestalte van de ‘andere Philia’. De ziel van Romanus zegt:

Zachtmoedig licht ontstroomt de ene ziel;
vloeit naar de andere die zichzelf
tot een boetvaardige vormt. Dat beeld
straalt schoonheid uit, die hier als wijsheid leeft.

Met deze en de voorgaande woorden wordt aangeduid dat de beide zielen en de geest die zij door liefde tot leider krijgen, voor de eenzame mens de verbinding met de Christusimpuls bewaren.
De verbinding van de ziel met de Christusimpuls is in onze tijd vereist voor het bewuste beleven van de wereldmiddernacht. In de vijfde voordracht van de eerder genoemde cyclus zegt Rudolf Steiner:

“ Er bestaat in de geestelijke kosmos een kracht die vanuit het verlangen deze terugblik kan verlichten en ons kan laten beleven. Daarvoor is echter in onze tegenwoordige tijdcyclus een ding noodzakelijk… Voor het Mysterie van Golgotha was het mogelijk, door de krachten waardoor de mens met de oertijden in verbinding heeft gestaan, de verbondenheid te hebben, de vaste ik-verbondenheid te hebben, niet te verliezen deze ik-verbondenheid, dat wil zeggen, dit ene volledig duidelijk uit het vorige aardeleven als herinnering te bewaren: Men was op de aarde in dit leven als een Ik. Dat moet zich doorwerken door tijden van eenzaamheid en gezelligheid. Voor het Mysterie van Golgotha werd dat bewerkstelligd door de overgeërfde krachten. Nu kan daar alleen voor gezorgd worden, doordat met datgene wat wij als ons aardegoed van ons losgemaakt hebben, wat wij direct bij het verlaten van het fysieke lichaam als zich verwijderend ervaren hebben, dat hiermee verbonden blijft de zielvervulling die wij kunnen hebben door het feit dat Christus zich heeft uitgegoten in de aarde-aura. Dit doordrongen zijn met de Christus-substantie is het wat ons door de huidige overgangen van het fysieke leven naar de dood de mogelijkheid laat, tot aan de wereldmiddernacht de herinnering aan ons Ik te bewaren ondanks al het uitbreiden, ondanks al het samentrekken in de eenzaamheid. Tot daar reikt de impuls die uitgaat van de Christuskracht, zodat we onszelf niet verliezen. Dan moet echter vanuit het verlangen een nieuwe geestelijke kracht, een kracht die überhaupt alleen maar in de Geest aanwezig is, ons verlangen naar een nieuw licht aanwakkeren. Deze kracht is alleen in het geestelijk leven aanwezig.”

De ziel van Torquatus spreekt over ‘de weerschijn van het verlangen’ en wijst op het , ‘medevoelen’ dat niet in eenzaamheid verworven kan worden. De ziel van Bellicosus roept op het geestelijk horen te versterken om ‘de ziel, die zo zachtmoedig straalt’ te horen spreken. Hier wordt de ziel van Theodora bedoeld. Zij wendt zich tot de ziel van Felicia Balde als tot haar ‘trouwe geestgezellin’ en vraagt haar, de eenzame mens de liefde van haar zielehulsel in milde glans te laten toestromen, opdat zij voor hem ‘het vuur der eenzaamheid dat hem verteert’ verzacht, en gedachtenstralen van de schaduwzielen naar hem toe te zenden, ‘die nu in de geesteswereld kracht verzamelen’, om te helpen dat ‘in mensenzielen groeiende wordingszin in het aardeleven sterker worden mag.’ Het gaat hier om het tot stand brengen van krachten die de mensen vanuit de geestelijke wereld tot aardewerken leiden. deze krachten helpen de mens zich aan de ban van Lucifer te ontworstelen. Daarop duidt de ziel van Felicia Balde met de woorden:

Totdat je geesteshulsel
zich aan de ban van lucifer ontworstelt, -
zal ik je door de eenzaamheid geleiden,
breng ik de krachten die ik, gaande door het wereldal
van ster tot ster, verzamelen wil, jou tegemoet.

Al deze woorden zijn doorweven van licht en van de kracht van de Christusimpuls, en zij leiden naar het beleven van de wereldmiddernacht. Als de weerschijn daarvan schijnen nu al de volgende woorden van Theodora:

Zacht glanzend daagt uit het verleden aardedenken
daar aan de zieleoever…een menselijk beeld…
zo zag ik het op aarde en het volgt mij ook hierheen;
wat eens gehoord werd, hier weerklinkt het:
“Uit goddelijk zijn ontsprong de mensenziel;
zij kan in wezensdiepten stervend onderduiken;
zij zal eenmaal de geest doen opstaan uit de dood.”

(Gedurende de laatste woorden verschijnen Lucifer en de ziel van Johannes Thomasius.) De uit het vorige aardeleven weergalmende spreuk van de ridderbroederschap herinnert aan het feit dat in de wereldmiddernacht op het sterven in Christus de opstanding door de Heilige Geest volgt, zoals Rudolf Steiner het in de boven genoemde cyclus met de volgende woorden schetst:

“ Beste vrienden. We hebben in de fysieke wereld de natuur en het de natuur doordringende goddelijke van waaruit wij worden geboren in de fysieke wereld. We hebben de Christusimpuls, die in de aarde-aura, dat wil zeggen in de aura van de fysieke natuur aanwezig is. Maar de kracht die in de wereldmiddernacht zich met ons verbindt om ons verlangen te doen oplichten over ons hele verleden heen, die hebben we alleen maar in de geestelijke wereld, die zijn alleen daar aanwezig waar geen lichamen kunnen leven. En de Christusimpuls heeft ons naar de wereldmiddernacht gebracht, en de wereldmiddernacht is in geestelijke eenzaamheid door de ziel overal om haar heen beleefd, omdat het zielelicht niet meer van ons zelf uit kan stralen; is de wereldduisternis ingetreden – heeft de Christus ons tot daartoe geleid, dan treedt nu uit de wereldmiddernacht uit ons verlangen een geestelijk iets, een nieuw wereldlicht scheppend, over ons eigen wezen heen een licht verspreidend, waardoor wij ons opnieuw kunnen oppakken in het wereldzijn, waardoor wij opnieuw ontwaken in het wereldzijn. De geest van de geestelijke wereld die ons doet ontwaken leren wij kennen doordat uit de wereldmiddernacht een nieuw licht straalt, dat licht dat straalt over onze voorbijgegane mensheid. In Christus zijn wij gestorven, door de Geest, door de lichaamsloze Geest, die de Heilige Geest genoemd wordt, dat wil zeggen de zonder lichaam levende – want dat is de betekenis van het woord heilig – zonder de zwakheden van een in het lichaam levende geest, door deze Geest worden wij in ons wezen weer gewekt uit de wereldmiddernacht. We worden dus door de Heilige Geest uit de wereldmiddernacht opgewekt. Per spiritum sanctum reviviscimus.”

De ‘andere Philia’ wijst nu op Theodora’s liefde voor haar broer en op de scheppende fantasie van Felicia Balde. Daarop zegt de ziel van Felicia Balde:

Mijn zielezuster, Philia, die liefde wekt,
jou volg ik naar de sterrenwerelden,
van ster tot ster, van geest tot geest.
Ik draag je woord naar menige wereldsfeer,
mij door dit geestelijk werken zelf ook vormend
voor mijn toekomstige weg op aarde.

Dan komt het tot een langzaam verdwijnen van dit voorstadium van het beleven van de wereldmiddernacht. De ziel van Felix Balde, geleid door de ziel van Felicia Balde, verdwijnt langzaam, Theodora blijft een ogenblik onbeweeglijk staan en kijkt naar de ziel van Johannes, dan verdwijnt ook zij, evenals Lucifer met de ziel van Johannes.
Dan zegt de ziel van Romanus:

Dat wij nu in dit geestgebied
het woord der liefde met het scheppingswoord
tot een hechte eenheid zich verbinden zagen,
geeft in ons wezen kracht aan kiemen,
die wij in later aardeleven nodig zullen hebben.

Nu verdwijnen ook de zielen van Romanus, Torquatus en Bellicosus en de zielen van Benedictus en Maria verschijnen naast de Wachter aan de Drempel. Het lijkt op de zonsopgang na de ochtendschemering. De Wachter spreekt:

Herken uw wereldmiddernacht!
Ik houd u in de ban van het gerijpte licht
dat nu Saturnus uitstraalt, tot uw hulsels
door sterker nog te waken
u zelf verlichten zullen door
de macht van het licht en zo
tot leven zullen komen in hun kleuren.

De hier geschetste situatie heeft Rudolf Steiner in verschillende voordrachten beschreven. In de achtste voordracht van “Die Geheimnisse der Schwelle” (GA 147) vinden we daarover de volgende woorden:

“En dan treedt er werkelijk het moment in, waar alles verdwijnt waaraan men zich kan herinneren. Dan komt het weer terug, maar nu op een andere manier. Alles wordt weer teruggedragen wat verdwenen is; het verzamelt zich weer, maar zo, dat het laat zien hoe het worden moet als gevolg van datgene wat daar weggegaan is, opdat in de zin van het vorige aardeleven het nieuwe leven zich overeenkomstig het karma opbouwt. Vanuit de oneindigheid komt weer naar het middelpunt wat moet ontstaan, wat weer uit de vergetelheid moet terugkomen in ons bewustzijn, zodat wij in overeenstemming met ons karma het nieuwe leven opbouwen. We hebben dus ongeveer in het midden tussen de dood en een nieuwe geboorte te maken met een vorm van vergeten, een zich alleen maar beleven in het ware Ik.
De meeste zielen van de mensen zijn tegenwoordig nog maar zodanig voorbereid, dat zij dit vergeten beleven als een soort geestesslaap van de ziel; maar zij die daartoe zijn voorbereid, beleven juist op dit moment van vergeten, van de overgang van de herinnering aan het voorgaande aardeleven naar de voorbereiding van het komende datgene wat in ‘Het ontwaken der zielen’ de wereldmiddernacht genoemd wordt, waar men zich kan verdiepen in de noodzakelijkheden van het bestaan. Zodanig dat dit beeld van de wereldmiddernacht inderdaad met de diepste geheimen van het menselijk zijn samenhangt.”

De ziel van Maria is genoeg voorbereid om met ontwaakte ziel de wereldmiddernacht te beleven. Zij zegt:

De wereldmiddernacht, terwijl de ziel nog waakt? - -
De maantijd, daarin was het dat de zon
het ernstig lotswoord sprak: “De mensenzielen,
die wakend wereldmiddernacht doorleven,
zij zien de bliksemschichten, die met snelle flitsen
noodzakelijkheid verblindend als geheel belichten,
zodat de geestesblik bij het herkennen sterft - -
en stervend wordt tot teken van het lot,
dat in de ziel zich eeuwig werkend inprent.
Die zielen horen donderwoorden,
die in de wereldgronden doffer wordend verder rollen
en rollend elke zielewaan bedreigen.

Lucifer en de ziel van Johannes verschijnen weer en er begint een geestesstrijd tussen Maria’s denken en Lucifers gedachten. De strijd gaat om de bevrijding van de ziel van Johannes uit de macht van Lucifer. De ziel van Johannes voelt nu het licht van de zielen van Maria en Benedictus, maar heeft nog de kracht nodig om dit licht in zichzelf ‘tot wezen te versterken’. Philia maant dat het er nu op aan komt zich snel eigen te maken wat deze zielen ‘in het wereldlicht zelf op doen lichten’.

De daarop volgende woorden van de ziel van Maria manifesteren in het eerste deel de verbondenheid met de Christusimpuls tot het intreden van de wereldmiddernacht en dan het verschijnen van een nieuw licht in het ontwaken door de Heilige Geest, zoals het tot uitdrukking komt in de woorden:

Maar wat voor vlammen wekt het woord der liefde?
Ze stralen mild en mildheid straalt
verheven ernst uit; vol genade flitsen
de bliksems van de wijsheid door de wereldether, - -
en zaligheid giet zich vreugde wevend uit
in alle wijdten van mijn zielesfeer.
O tijdenduur, ik smeek u af:
O, stort u uit in deze zaligheid
en laat de leider, laat de andere ziel
in u met mij in vrede wijlen.

De Wachter op de Drempel bevestigt, dat hier de wereldmiddernacht door de ziel van Maria wakend beleefd wordt en hij openbaart de betekenis van dit gebeuren voor haar toekomstige aardeleven met de woorden:

Zij moet dan voor zichzelf staan als een ander, - -
haar zelf aanschouwen in een beeld uit het verleden,
erkennen hoe ook in de val
de zielevleugels voor de vlucht in geesteshoogten
aan kracht nog kunnen winnen.
Nooit mag de ziel zelf willen vallen;
Maar wijsheid moet zij putten uit de val.

De gevolgen van de val kunnen door de Christusimpuls overwonnen worden en in de wereldmiddernacht door de Heilige Geest tot wijsheid omgevormd worden.
Astrid krijgt van de Wachter de taak, voor Maria het wereldonweer voor de ziel van de wereldmiddernacht te bewaren,

totdat zij in de stroom des tijds
haar wereldmiddernacht weer wakend vindt.

Daarmee wordt gezegd, dat Maria in het bestaan in de tijd naar het beleven van de eeuwigheid moet geraken. In de vijfde voordracht van ‘Von der Initiation …..’ (GA 138) heeft Rudolf Steiner het eeuwigheidsbeleven beschreven dat de mens in de geestesschouw kan hebben. Hij zegt daar:

“Men beleeft niet een ervoor en erna, maar men kan het niet anders beschrijven dan als een kringloopbeweging, waarbij aanvang, midden en einde eigenlijk niet anders gebruikt kunnen worden, dan wanneer men ze samen gebruikt. Zoals bij de cirkel, wanneer hij goed geconstrueerd is, van ieder punt gezegd kan worden: ’daar begint hij’- en wanneer men is rondgegaan – ‘daar houdt hij weer op’ (maar dat kan men van ieder punt zeggen), zo is het ook met dit beleven. Men heeft niet het gevoel dat men een tijd doorleeft, maar dat men een cirkelbeweging maakt, een cyclus beschrijft – en men verliest bij deze ervaring volledig het gevoel voor de tijd die men gewoonlijk in het zintuiglijk bestaan heeft. Men heeft alleen maar het gevoel: ‘Jij bent in de wereld, en de wereld heeft als fundamenteel kenmerk het cyclische het cirkelvormige’. En een wezen dat nog nooit een voet op aarde heeft gezet, dat nooit in het zintuiglijk bestaan is geweest, maar altijd alleen maar in deze wereld geleefd zou hebben, zou nooit op de gedachte komen: ‘De wereld heeft ooit een begin gehad en zou ook tegen zijn einde kunnen lopen’; maar voor dat wezen is er altijd slechts een in zich gesloten cyclische wereld. Een dergelijk wezen zou nooit aanleiding hebben te zeggen dat het ‘naar de eeuwigheid streeft’, om de eenvoudige reden dat overal alles eeuwig is, omdat nergens iets is waar men vanuit iets tijdelijks naar iets eeuwigs zou kunnen kijken.”

Aansluitend beschrijft Rudolf Steiner het verlangen dat de mensen bij het beleven van de eeuwigheid het tijdelijke bestaan laat zoeken als iets luciferisch:

“Dit gevoel van tijdeloosheid, van het cyclische treedt dus op wanneer een bepaald niveau van helderziendheid is bereikt of bij het bewuste beleven van de slaap. Maar dit vermengt zich met een bepaald verlangen. Dit verlangen treedt op door het feit dat men bij deze ervaring in de hogere wereld eigenlijk nooit ‘in rust’ is; men voelt zich overal binnen in de cirkelbeweging, voelt zich altijd voortbewogen, komt nooit ergens tot stilstand. En het verlangen dat men heeft is: ergens tot stilstand te kunnen komen, ergens in de tijd te kunnen binnentreden!, ik zou willen zeggen precies het omgekeerde van wat men in de zintuiglijke wereld beleeft. Daar voelt men zich altijd in de tijd en heeft het verlangen naar de eeuwigheid. In de wereld waarover ik gesproken heb, voelt men zich in de eeuwigheid en heeft als enig verlangen: ‘Als de wereld toch eens ergens tot stilstand zou kunnen komen en ergens zou kunnen binnengaan in het zijn van de tijd!’ Dat leert men als een basisgevoel kennen: de steeds maar voortdurende beweeglijkheid in het al – en het verlangen naar de tijd; het beleven in het zich voortdurende, zichzelf voor altijd garanderende worden – en het verlangen: Ach, kon men toch ergens ook eens ooit vergaan! …
Dit gevoel kan op tweeërlei wijze optreden; de ene keer dat men datgene wat men beleeft zo zou moeten uitdrukken: ‘Ik heb een verlangen naar de vergankelijkheid, naar het zijn dat is samengedrongen in de tijd; ik wil niet dat ik uitgegoten ben in de eeuwigheid’. Wanneer men dit gevoel (ik verzoek u daar goed op te letten) in de geestelijke wereld heeft, dus niet zo, dat men het in het zintuiglijk bestaan heeft, maar dat het, wanneer men weer terugkomt in de zintuiglijke wereld helemaal niet daar hoeft te zijn, maar alleen maar daar is in de geestelijke wereld, en men zeggen kan dat men in de geestelijke wereld het gevoel heeft: ‘Jij zou zo graag je direct binnen willen beleven in de tijdelijkheid, zou zo graag geconcentreerd willen zijn in zelfstandigheid in een punt van het wereldzijn, en zou dat graag zo willen voltooien, dat je kunt zeggen: Ach, wat heb ik aan alle eeuwigheid, die zich elders in het universum uitbreidt! Ik wil mij van dit ene zelfstandige verzekeren, daar wil ik in aanwezig zijn! - …
Wanneer men in de zintuiglijke wereld door een wens wordt gegrepen kan men tot zichzelf zeggen: ‘Och, zou jij je maar in dit ene punt zeker kunnen stellen’. Wanneer men over de werkelijkheid van de hogere werelden spreekt, moet men zeggen: men voelt zich door een wezen ergens heengedrongen, en dat heeft het effect dat men ervoor zorgt dat men zich zo uitdrukt, dat men in dit punt naar binnen wil. Wanneer men zo’n wens – zich in dit ene punt zeker te stellen, geconcentreerd te zijn in de tijdelijkheid, – begrepen heeft als een impuls die door een wezen gegeven wordt in de wereld (alleen zo kan het zijn), dan heeft men de invloed van het luciferische wezen in de wereld begrepen.”

Dit luciferische verlangen kan in de wereldmiddernacht door de Christusimpuls in creatieve zielekracht of in scheppende genadekracht omgevormd worden. Dat in de ziel van Maria deze verandering plaats vindt komt tot uitdrukking in haar worden:

In het verwijlen voel ik sterrenzaligheid;
ik mag haar in de stroom des tijds betreden.
Ik wil met deze ziel, zolang met mij verbonden,
in het rijk van de genade scheppend leven.

Zoals Astrid voor Maria de sterrenzaligheid in de stroom des tijds bewaart, zo bewaart Luna voor haar het scheppen in de geest tijdens het aardeleven. De eeuwigheid hoort net zo bij de geesteswereld als de tijdelijkheid bij de zintuiglijke wereld hoort. Door de Christusimpuls kan de mens het eeuwigheidslicht in het tijdelijke bestaan ervaren en vanuit eeuwigheidskrachten in het tijdelijke bestaan actief zijn. Daarvoor is de overwinning op de luciferische invloed vereist. Rudolf Steiner zegt in dezelfde voordracht:

“Een wezen dat ergens in de tijd optreedt, is in zoverre een eeuwig wezen, als het zich kan bevrijden van het luciferische bestaan; en het is in even grote mate een wezen in de tijd, als het ondergeschikt is aan het luciferische bestaan… De mens is een wezen voor wiens hele natuur voortgaande goddelijke wezens en luciferische wezens moeten meewerken. En voor zover er voortgaande goddelijke wezens in hem zijn, worstelt zich een deel van zijn wezen zodanig los van alles wat daaraan luciferisch is, dat het deelgenoot wordt van de eeuwigheid. Voorzover de goddelijke wezens werkzaam zijn, is de mens deelgenoot van het eeuwige; voorzover de luciferische wereld in hem werkzaam is, verbindt zich met het menselijk wezen alles wat met vergankelijkheid en tijdelijkheid verbonden is…
Daarmee hebben we geprobeerd een zeker licht te werpen enerzijds op de begrippen: tijdelijkheid, vergankelijkheid, ogenblik en eeuwigheid en anderzijds op de begrippen: sterfelijkheid en onsterfelijkheid en hebben de begrippen vergankelijkheid en tijdelijkheid verbonden met het luciferische principe. De begrippen zoals eeuwigheid en onsterfelijkheid zullen zich voor ons met het Christusprincipe samenvoegen.”

Pas wanneer de mens het hogere gebied van de geesteswereld binnengaat, waar hij de wereldmiddernacht beleeft, krijgt hij een duidelijk inzicht in het onderscheid tussen het hogere en het lagere Ik. Dat beschrijft Rudolf Steiner in dezelfde voordracht als volgt:

“Nu is men, wanneer men op zijn Ik terugblikt, ook met betrekking op zijn Ik gespleten en zegt in alle rust tot zichzelf: ‘Wat jij vroeger jouw ik genoemd hebt, dat herinner je jezelf nu alleen maar; nu leef je in een Ik van hogere waarde, en dat verhoudt zich tot het vroegere ik, hoe jij je als denker verhoudt met betrekking tot de herinneringen tot het leven in het zintuiglijke zijn.’ Op wat de mens dus eigenlijk als aardemens is, op zijn ik-mens kijkt de mens vanaf dit niveau neer. Men is echter gelijktijdig voor het bewustzijn verplaatst naar een nog hogere wereld, die men het hogere geestesland of – als men dat wil – de hogere mentaalwereld kan noemen, die enigszins verschilt van de andere. Daar bevindt men zich wanneer men het ik in tweeën gespleten voelt en het gewone ik alleen nog maar als herinnering ervaart. Daar heeft men voor het eerst de mogelijkheid op een juiste manier de mensen op de aarde te beoordelen. Wanneer men van daaruit terugkijkt, weet men voor het eerst wat de mens naar zijn diepste wezen is.”

Deze ervaring van de tweespalt van de ziel komt tot uitdrukking in de woorden die de ziel van Johannes spreekt:

Deze ster – hier in mijn zielesfeer!
Zij glanst in zaligheid, - zij straalt genade uit -,
een zielester – al zwevend – in de wereldether; -
- - -
maar daar, - in matter licht – een andere ster,
zij klinkt slechts zacht, maar horen wil ik haar.

Johannes onderscheidt nu duidelijk het Ik in het eeuwigheidsbeleven (in de zielesfeer), dat glanst in zaligheid en genadekracht uitstraalt van het in de zintuiglijke wereld beleefde ik, dat door de geest van zijn jeugd tot hem spreekt en zich onder luciferische invloed bevindt. Omdat een deel van zijn wezen zich heeft los geworsteld van luciferische invloeden, kan hij beide delen objectief, wensloos beleven, hetgeen betekent dat hij het vanuit zijn hogere zelf beleeft.


ZEVENDE TAFEREEL



Omdat Johannes nu in staat is zijn hogere en zijn lagere zelf wensloos te beleven onthult zich aan hem het ‘betoverd weven van het eigen wezen’ bij de terugblik in een vroeger aardeleven, dat in het oude Egypte heeft plaatsgevonden. In de oud Egyptische tijd wordt veel voorbereid wat karakteristiek is voor onze tijd, dus ook het beleven van de tweespalt tussen het hogere en het lagere ik. Rudolf Steiner beschrijft dat in de vierde voordracht van ‘Die Mysterien des Morgenlandes und das Christentum’ waar hij zegt:

“Want het wezen van de moderne mens wordt gekarakteriseerd door het feit dat er iets aanwezig is in dit wezen van de moderne mens dat aan de heerschappij van de ziel ontrokken is, wat als iets doods ten opzichte van de omliggende levende omgeving van het menselijk organisme aanwezig is. En omdat zij inwerken op dit dode, hebben de luciferische en ahrimanische krachten op een heel bijzondere manier invloed op de mensen. Terwijl de mens enerzijds steeds vrijer kan worden, sluipen juist in dat deel wat aan de heerschappij van de ziel ontrokken is, de ahrimanische en luciferische krachten. Dat is de reden waarom we zoveel karakters in de moderne tijd vinden die – terecht – zeggen dat zij het gevoel hebben alsof er twee zielen in hun borst zouden wonen, en dat zich werkelijk de ene van de andere zou willen scheiden. Veel van de raadsels van de moderne mens, van de innerlijke ervaringen van de moderne mens berusten op wat zojuist gezegd is. En de zogenaamde Heilige Graal was (en is dat nog steeds) niets anders dan datgene wat het levende deel van de ziel zodanig verzorgen kan dat het heer kan worden van dat deel van de ziel dat gestorven is. En Montsalvatsch, de plaats waar de Heilige Graal verzorgd en bewaard wordt, is de school waar men voor het levende deel van de mensenziel moet leren, - wat men natuurlijk in de mysteriën van het Morgenland en Egypte niet hoefde te leren – wat men in het levend gebleven deel van de ziel moet gieten om heer te kunnen worden van het gestorven deel van het fysieke lichaam en het onbewust geworden deel van de ziel”

In de derde voordracht spreekt Rudolf Steiner over de verandering in het Egyptische mysteriewezen die het moderne geestesstreven heeft voorbereid. Hij zegt daar:

“Door de verbinding met Osiris was het mogelijk zichzelf in de diepere betekenis als mens te kennen.
Wat geschetst is was dus de basis waarop de Egyptische ingewijde wereldwoord en wereldklanken aantrof als de verklaringgevers van zijn eigen wezen in de spirituele wereld. Dat bestond echter in de oude Egyptische tijd tot een bepaald tijdstip, slechts tot een bepaald tijdstip. Vanaf dit bepaalde tijdstip hield het op. En er is een groot verschil tussen datgene wat de Egyptische ingewijde in de Oudegyptische tempels beleefde, en datgene wat hij in latere tijden beleefde. Daar kon hij ook nog door de velden van het wijde heelal geleid worden tot aan de oevers van het bestaan; daar kon hij nog alle wezens ervaren die het fysieke lichaam en het etherlichaam van de mens opbouwen; daar kon het zich begeven naar de oever van het zijn en de zwijgzame stomme Isis gewaarworden en aan haar het warmtegebied beleven dat voor de mens de krachten bevat die van de dood naar een nieuwe geboorte leiden; daar kon hij ook het licht waarnemen, dat de ziel tussen dood en nieuwe geboorte verlicht; ook ontstond het verlangen het wereldwoord en de wereldharmonie te horen; er leefde verlangen in de ziel wanneer de ziel zich verenigde met de zwijgzame, stomme godin Isis. Maar – de godin bleef stom en zwijgzaam! Geen Osiris kon in de latere tijd geboren worden, geen wereldharmonie klinkt, geen wereldwoord verklaarde datgene wat zich nu angstig liet zien als wereldwarmte en wereldlicht. En het was voor de ziel van de inwijdeling zo, dat zij haar ervaringen niet anders had kunnen uitspreken dan met ongeveer de volgende woorden: ‘Zo zie ik treurend naar u op o godin, gekweld door dorst en verlangen naar kennis en u blijft zwijgzaam en stom voor de gekwelde, treurige menselijke ziel, die, omdat zij zichzelf niet kan begrijpen zich als uitgeblust voorkomt!’ En treurend drukte de godin met haar gebaren uit dat zij niet meer de macht had het wereldwoord en de wereldklanken te baren. Men zag aan haar dat men haar de kracht tot baren ontnomen had en dat men Osiris, de zoon en gemaal, van haar zijde had weggenomen. Men voelde dat Osiris van Isis was weggerukt.
Zij die deze inwijding doormaakten en weer terugkeerden naar de fysieke wereld hadden een ernstige, maar terughoudende wereldbeschouwing. Zij kenden haar, de heilige Isis, maar zij voelden zichzelf als de ‘zonen van de weduwe’.”

Uit de ‘zonen van de weduwe’ is later de geestelijke stroming van de Manicheeërs voortgekomen. De jongeling te Naïn, die door zijn opwekking de impuls voor zijn latere werk ontving, wordt in de evangeliën ‘zoon van de weduwe’ genoemd en Mani zelf was ook weer een ‘zoon van de weduwe’. De opwekking van de jongeling te Naïn beschrijft Rudolf Steiner in de cyclus over het evangelie naar Lucas als volgt:

“Wat wij lezen over de ‘opwekking van de jongeling te Naïn’ bevat het geheim van het christendom dat voortwerkt…
De individualiteit die in het lichaam van de jongeling te Naïn woonde moest een heel bijzondere inwijding doormaken.
Er zijn verschillende vormen van initiatie, van inwijding. Bij de ene vorm ziet de persoon die ingewijd is hoe direct na het voltrekken van de inwijding de inzichten in de hogere wereld in hemzelf beginnen te stralen. Dan kan hij de gebeurtenissen en de wetten van de geestelijke wereld waarnemen. Bij een andere vorm van inwijding kan het zo gaan dat om te beginnen in de betreffende ziel alleen een kiem wordt gelegd. Dan moet deze ziel nog een incarnatie wachten. Deze kiem komt in een volgende incarnatie tot ontplooiing en daarmee wordt deze persoon een ingewijde in de letterlijke zin van het woord.
Zo’n inwijding werd voltrokken aan de jongeling te Naïn. Destijds bij de gebeurtenissen in Palestina werd zijn ziel getransformeerd; maar toen was zij zich er nog niet van bewust te zijn opgestegen in hogere werelden. Pas in haar volgende incarnatie ontwikkelden zich de kiemkrachten die toen in deze ziel waren gelegd. In een exoterische voordracht als deze kunnen niet de namen worden genoemd van de personen waarom het hier gaat. Er kan alleen op worden gewezen dat later de individualiteit die Christus Jezus in de jongeling te Naïn had opgewekt, ontwaakte in een religieus leraar van groot formaat. Op deze manier kon in een latere tijd een nieuwe leraar van het christendom opstaan, uitgerust met de krachten die destijds in zijn ziel waren gelegd.”

De overgang van de stemming van de ‘zoon van de weduwe’ naar het graalsmysterie beschrijft Rudolf Steiner in in de vierde voordracht van ‘Die Mysterien des Morgenlandes …’ (GA 144) als volgt:

“Laten we eens proberen ons echt levendig te verplaatsen in de stemming van zo’n inwijdeling, zoals hij in de spirituele gebieden die hij in eerste instantie kan bereiken, het scheppende woord voelde verdwijnen, hoe het onderduikt in aardse regionen, en zich aan de spirituele blik ontrekt. Vervolgen we nu de verdere aardeontwikkeling dan zien we hoe nu het scheppende woord voor de spirituele blik zo voorschrijdt zoals ongeveer een rivier die eerst aan de oppervlakte geweest is en dan voor een bepaalde tijd onder het aardoppervlak verdwijnt, om dan later op een andere plaats weer tevoorschijn te komen. En wat de zich in tragische stemming bevindende in de latere Egyptische mysteriën ingewijde zielen hadden zien verdwijnen kwam weer tevoorschijn. Het kwam weer tevoorschijn, en degenen die in latere tijden aan het mysteriewezen mochten deelnemen konden het schouwen. En zij moesten in beeld brengen wat zij konden schouwen, wat daar weer omhoog steeg – maar nu zo omhoog steeg dat het voortaan bij de aardeontwikkeling hoorde.
Hoe kwam omhoog wat in het oude Egypte was ondergedoken?
Het kwam zo omhoog, dat het zichtbaar werd in die Heilige Schaal, die de ‘Heilige Graal’ wordt genoemd en die bewaakt werd door de ‘ridders van de Heilige Graal’. En in het opkomen van de Heilige Graal kan ervaren worden, wat in het oude Egypte was ondergedoken. In dit opkomen van de Heilige Graal houdt voor ons alles in wat de na-christelijke vernieuwing van het oude mysteriewezen is. Eigenlijk omvat het woord van de ‘Heilige Graal’ en alles wat ermee samenhangt het weer opduiken van het mysteriewezen van het morgenland.”

De vernieuwing van de oude mysteriën door de Christusimpuls hoort tot de wezenlijke doelstellingen van het Manicheïsme en het streven in deze richting leidde tot het mysterie van de Graal en daarmee ook tot het beleven van het hogere zelf in de zwakke aardemens, zoals dat tot uitdrukking komt in de volgende woorden van Rudolf Steiner uit dezelfde voordracht:

“Zo moet zich eigenlijk iemand die het moderne mysteriewezen nadert voelen: dat hij zo tegenover zichzelf staat, dat hij er naar streeft de deugden van Parcival in zich te ontwikkelen en toch weet dat hij ook nog iemand anders is, dat hij – door alle geschetste verhoudingen van de nieuwere tijd, omdat hij een mens van de nieuwere tijd is – de gewonde Amfortas is. De mens van de nieuwere tijd draagt deze dubbelnatuur in zich: strevende Parcival en gewonde Amfortas. Zo moet hij zichzelf voelen in zijn zelfkennis. Daaruit stijgen dan de krachten op die vanuit deze tweeheid tot een eenheid moeten worden en de mens weer een stuk verder moeten brengen in de wereldontwikkeling.”

De in het zevende tafereel van het drama opgevoerde terugblik leidt ons terug naar de tijd waarin de boven beschreven verandering in het Egyptische mysteriewezen al had plaatsgevonden. De ingewijden vernemen niet meer direct het wereldwoord, maar vertegenwoordigen alleen nog de overgeleverde openbaring ervan en geven die aan de neofieten door bij de inwijding. Ook de voorbereiding wordt niet meer zo nauwgezet doorgevoerd als in vroegere tijden. Wij zien in het drama dat de priesters een jonge mysticus hebben uitverkoren voor de inwijding, ofschoon diens innerlijk nog door hartstochten wordt beheerst. De offerpriester, een vroegere incarnatie van Capesius, doorziet dit en besluit de inwijding te verhinderen, wanneer bewezen kan worden wat hij heeft ingezien. Capesius is in die incarnatie degene die de beslissingen neemt. Over de betekenis van zijn toenmalige aardeleven uit zich Rudolf Steiner in de vijfde voordracht van ‘Die Geheimnisse der Schwelle’ als volgt:

“U zult met name uit ‘De poort van de inwijding’ hebben kunnen opmaken dat Capesius een historicus is. Nu is bij mijn occulte onderzoek gebleken dat een aantal historici van naam in deze tijd dit juist geworden zijn omdat zij in een of andere verhouding gestaan hebben tot de Egyptische inwijding in het derde na-atlantische cultuurtijdperk. Deze geschiedsgeleerden hadden rechtstreeks iets te maken met het inwijdingsprincipe of stonden op een of andere manier in een nauwe betrekking tot de tempelgeheimen. U zult opgemerkt hebben dat Capesius een historicus is, die niet alleen op uiterlijke geschriften afgaat, maar die ook probeert de ideeën van de geschiedenis, die in de mensheidsontwikkeling en de cultuurontplooiing een rol spelen, te doordringen
Ik moet bekennen: Terwijl ik probeerde in ‘De poort van de inwijding’, in ‘De beproeving van de ziel’ en in ‘De wachter aan de drempel’ Capesius te karakteriseren mij steeds zijn betrekking tot het Egyptische inwijdingsprincipe voor ogen stond, dat nu in het zevende en achtste tafereel van ‘Het ontwaken der zielen’ duidelijk tot uitdrukking gekomen is. En dat zou men eigenlijk moeten vasthouden, dat de belevingen, die de ziel van Capesius tijdens haar Egyptische incarnatie had, de grondslag vormen voor alle latere lotgevallen, die deze ziel beleeft, ook die in de huidige tijd.”

Hoe ernstig de opvatting van de offerpriester over de wijdingsdienst is komt vooral tot uitdrukking in de woorden:

Wat wij als geestelijk wijdingswerk volbrengen,
niet hier alleen heeft het betekenis.
Door woord en daad van de ernstige offerdienst
gaat de lotsstroom van de wereldwording.
Wat hier in beeld voltrokken wordt, het schept
in geesteswerelden een zijn, dat eeuwig werkt.

De offerpriester is zich bewust dat ‘de lotsstroom van de wereldwording’ in de wijdingsdienst van de tempel voorbewerkt moet worden. Hij is ervan overtuigd, dat het goddelijke scheppingswoord niet voor altijd aan het geestelijk schouwen onttrokken kan zijn, maar opnieuw en op een nieuwe manier weer naar voren zal komen. Zijn eigen stemming werkt voorbereidend op het beleven van het scheppingswoord in het Ik. Zij komt vooral tot uitdrukking in de woorden:

Voorwaar, de eenzaamheid, ik leer haar diep beseffen
op deze ernstige, de geest gewijde plaats.
Waarom ben ik op deze plaats alleen?
De ziel zij moet het vragen; - maar de geest –
wanneer zal die aan deze ziel het antwoord geven?

Het beleven van het scheppingswoord in het Ik wordt voorafgegaan door de eenzaamheid, zoals immers ook Johannes de Doper als ‘roepende in de woestijn’ de Heer de weg bereidt.

















ACHTSTE TAFEREEL



We zien nu op het toneel een Oudegyptische inwijding. De belangrijkste fasen van het verloop ervan zijn algemeen geldig. In de eerste voordracht van ‘Die Mysterien des Morgenlandes und das Christentum’ verwijst Rudolf Steiner naar het gemeenschappelijke van iedere echte inwijding met de volgende woorden:

“Of wij nu spreken over mysteriën van het Morgenland, of over westerse mysteriën – bepaalde treden hebben ze alle gemeenschappelijk. Daarom hebben ook bepaalde uitdrukkingen voor alle mysteriën een zelfde juiste betekenis, uitdrukkingen zoals bijvoorbeeld: Eerst moet iedere ziel, die een bepaalde trap van de inwijding, een bepaalde trap van het mysteriewezen wil bereiken ervaren wat men zou kunnen noemen ‘het in contact komen met de beleving van de dood’; het tweede waarvan iedere ziel iets moet ervaren is ‘de doorgang door de elementaire wereld’; het derde is wat men in de Egyptische en andere mysteriën heeft genoemd ‘Het schouwen van de zon om middernacht’, en nog een volgende trede is wat men de ‘ontmoeting met de bovenste en onderste goden’ noemt.”

In het drama is de eerste trede van de inwijding aangeduid in de woorden van de Egyptische vrouw, die in hartstochtelijke liefde met de jonge neofiet verbonden is. Zij zegt:

Dit is het uur waarop hij zijn bestaan
aan de oeroud heilige wijsheidsdienst zal wijden, -
en zich voor immer van mij los moet rukken.
Uit gindse lichte hoogten,
waarheen hij zich met zijn ziel wendt, moet voor de mijne
de straal des doods verschijnen; - zonder hem –
is droefheid slechts mijn deel, is slechts berusting, leed
op aarde nog te vinden, - en de dood - -

Bij een juiste voorbereiding zou de dood, waarover de Egyptische vrouw spreekt, ook de neofiet in dat deel van zijn wezen treffen, dat door hartstocht met de Egyptische vrouw verbonden is. Zo zou hij dan, zoals dat bij de eerste inwijdingstrede hoort, in aanraking komen met de beleving van de dood.

De tweede inwijdingstrede, de ‘doorgang door de elementaire wereld’, wordt in het drama uitgebreid ten tonele gebracht. Wij horen de woorden, die de vertegenwoordigers van de elementen (aarde, lucht, vuur en water) tot de neofiet richten. Deze woorden worden aangevuld en ingekaderd door woorden van de drempelwachter, de mysticus, de woordbewaarder, de zegelbewaarder en de hoogste offerpriesters. Philia, Astrid en Luna geven een samenvattende terugblik op het inwijdingsgebeuren. Tot slot zegt de offerpriester:

Er is gebeurd wat voor ons offer nodig is.
Vergeten heeft de ziel wat zij eens was.
De tegenspraak der elementen heeft
het ijdel weefsel van de dwaling opgelost;
die leeft nu in de strijd der elementen voort.
Alleen haar wezen heeft de ziel gered.
Wat in haar wezen leeft, zij moet het lezen
in het wereldwoord, dat spreekt vanuit de vlam.

Daarna krijgt de neofiet de opdracht te lezen wat de vlam als wereldwoord in het innerlijk aan hem verkondigt. Tot schrik van de aanwezigen openbaart nu de neofiet niet iets wat hij in de geest heeft aanschouwd, maar aards voelen. Daarmee is de tempelhandeling ontwijd. Uit de daaropvolgende uiteenzetting tussen de woordbewaarder en de offerpriester blijkt, dat niet alleen een onvoldoende voorbereiding van de neofiet, maar ook de houding van de offerpriester tot de mislukking van de wijdingshandeling heeft geleid. Want, omdat in die tijd het wereldwoord al lang niet meer direct kon worden vernomen, was het gewoonte geworden dat de offerpriester door zijn denken aan de neofiet de traditionele openbaring van het wereldwoord moest overdragen. Deze keer heeft de offerpriester bewust nagelaten het hem voorgeschreven woord te denken, om de waarheid te laten zegevieren. Hij zegt nu:

De waarheid zegeviert. – U mag mij straffen;
maar ik moest doen wat u
met angst en sidderen voorvoelde.
Ik voel de tijden nader komen,
die eens het ik bevrijden zullen van de groepsgeest
en met het ik het eigen denken.
De jongeling kan zich nu aan uw mystieke weg
ontworstelen. – Een later aardeleven
zal hem de scholingspichten zeker leren,
die hem door machten van het lot zijn toegedacht.

Maar deze keer is de derde trede van de inwijding, ‘het schouwen van de zon om middernacht’, klaarblijkelijk mislukt. In plaats van de vierde trede, ‘de ontmoeting met de bovenste en onderste goden’ beginnen nu Ahriman en Lucifer te spreken, wat weliswaar in een taal gebeurt die alleen door de offerpriester en de hoogste offerpriester gehoord kan worden. Dat de hoogste offerpriester de betekenis van het voorval inziet, blijkt uit de volgende woorden:

De sfinxen spreken, - zij, die beeld slechts waren,
sinds wijzen hier de dienst hebben verricht.
De geest, hij heeft bezit genomen van de dode vorm - -;
o mensheidslot, gij zijt het, wat als wereldwoord
weerklinkt - -!

Waar het lot als wereldwoord weerklinkt wordt een nieuw beleven van het wereldwoord in het Ik van de mens voorbereid. Wereldwoord en Ik van de mens worden later echt verenigd door de daad van Christus. Sindsdien kan in het door de Christusimpuls vervulde Ik het wezen van de zon in het waakbewustzijn beleefd worden.
Over het beleven van het Ik als zon en de overgang van de oude naar de nieuwe mysteriën zegt Rudolf Steiner in de tweede voordracht van ‘Die Mysterien des Morgenlandes …” het volgende:

“Precies hetzelfde als de zon tot de plant die daar beneden groeit zou zeggen, zo kan het Ik tot zijn fysieke en etherlichaam zeggen: ‘Dat hoort bij mij zoals de plant bij de zon; ik ben als een zon voor het fysieke lichaam en het etherlichaam.’ Zon voor het fysieke lichaam en het etherlichaam! Zo leert de mens met noodzaak spreken over zijn Ik. En net zoals hij leert spreken over zijn Ik met betrekking tot zijn fysieke lichaam en etherlichaam, zoals de zon tot de plant zou spreken, zo leert hij over zijn astrale lichaam net zo spreken als de maan en ook de planeten tot de plant zouden moeten spreken. Dat is een heel bijzondere mysteriebeleving, een belangrijke mysteriebeleving.
Op de manier zoals ik het nu uiteengezet heb, werd deze mysteriebeleving als directe ervaring – als werkelijke belevenis – voor het eerst verzorgd in de mysteriën van Zarathustra, en van daaruit door de hele wereldontwikkeling heen tot weer in de mysteriën van de Heilige Graal. Deze beleving wordt steeds genoemd omdat de mens die – met name tijdens de Egyptische mysterietijd – het duidelijkst had, wanneer hij slapend rondom middernacht de zon schouwde en zich met de krachten van de zon zodanig verenigd voelde, als het nu gekarakteriseerd is, en het werd genoemd ‘de zon om middernacht zien’, het beleven van de eigenschappen van de zon in het eigen Ik als een zonnekracht die op het fysieke lichaam en het etherlichaam schijnt.”

Door de Christus-gebeurtenis is het mogelijk geworden, ‘de zon om middernacht’ in het waakbewustzijn te beleven en dat is precies datgene wat in het zesde tafereel van dit drama getoond wordt. Hier zijn de mysteriën als Mysteriën van de Graal opnieuw ontstaan. Een uitvoerige beschrijving over het Mysterie van de Graal geeft Rudolf Steiner in de voordrachten over het evangelie naar Johannes die hij in Kassel heeft gehouden (GA 112), waar hij in de eerste voordracht zegt:

“Het mysterie van de wedergeboren God heerst in de mensheid. Dat is het Mysterie van de Graal. Dat is het mysterie dat als een nieuw evangelie wordt neergezet en waarover gezegd wordt: ‘Wij zien op naar zo’n wijze mens, zoals de schrijver van het evangelie naar Johannes, die daar kon zeggen: In het oerbegin was het scheppende Woord en het Woord was bij God en het Woord was God; dit was in het oerbegin bij God. Het is wedergeboren in Hem die we hebben zien lijden en sterven op Golgotha, en die is opgestaan. Deze continuïteit van het goddelijke principe door alle tijden heen en de wedergeboorte van dit goddelijke principe, dat wilde de schrijver van het evangelie volgens Johannes verkondigen. Maar allen die zoiets wilden weergeven wisten: Wat vanaf het begin was is behouden gebleven. In den beginne was het mysterie van het hogere mensen-Ik; in de Graal werd het bewaard; met de Graal bleef het verbonden. En in de Graal leeft het Ik, dat verbonden is met het eeuwige en onsterfelijke, zoals het lagere ik verbonden is met het vergankelijke en sterfelijke … Wat in iedere mensenziel als het hogere Ik geboren kan worden wijst ons op de wedergeboorte van het goddelijke Ik in de ontwikkeling van de hele mensheid door de gebeurtenis in Palestina. Zoals in iedere individuele mens het hogere Ik geboren wordt, zo wordt in Palestina het hogere Ik van de hele mensheid, het goddelijke Ik geboren; en het wordt bewaard en verder ontwikkeld in datgene wat zich achter het teken van het Rozenkruis verbergt”.














NEGENDE TAFEREEL



Op de machtig werkende scène in de Egyptische tempel volgt nu een heel rustige handeling in een kleine, ernstige en stemmige kamer. Waarom dat zo is, legt Rudolf Steiner uit in de eerste voordracht van ‘Die Geheimnisse der Schwelle”, daar zegt hij:

“Ik zou vandaag graag uw aandacht willen vestigen op wat u gezien hebt in het negende, tiende en dertiende tafereel van ‘Het ontwaken der zielen’. Juist in deze taferelen zien we iets wat we alledaagse beelden zouden kunnen noemen, terwijl menigeen verwacht zou hebben dat na de scènes in het geestgebied die betrekking hebben op de Egyptische inwijding, iets tumultueus en tragisch, iets – men zou kunnen zeggen – luidruchtigs en niet iets dat in alle rust en stilte zich voor het zieleoog voltrekt ten tonele gebracht zou worden. En toch zou alles wat in het negende, tiende en dertiende tafereel anders was geweest voor het occulte oog als onwaar zijn overgekomen… Het negende tafereel is allereerst gewijd aan het zielemoment waarin Maria verkeerde in het verre verleden, op het tijdstip waarin de Egyptische inwijding plaats vond. Haar ziel komt dan in een bewustzijn terecht wat zij in haar ondergrond nog niet vol bewust had doorleefd in het voorafgaande devachaan. … Vele zielen verslapen zogezegd deze wereldmiddernacht. Voorbereide Zielen zijn wakker in de tijd van hun geestelijk leven tijdens de wereldmiddernacht. Dat wil nog niet zeggen dat dergelijke zielen, die door een goede voorbereiding de tijd tussen dood en nieuwe geboorte bewust beleven, dus wakend de wereldmiddernacht beleven, dat dergelijke zielen ook een bewustzijn van deze beleving hebben als zij weer in het fysieke bestaan zijn aangekomen. Voor Maria en Johannes voltrekt zich dat dus op een zodanige manier, dat zij vanwege de juiste voorbereiding wel tussen de dood en hun geboorte de wereldmiddernacht beleven, maar dat zich echter aan het begin van dit aardeleven en nog enige tijd daarna een soort nevel voor hun ziel heeft verspreid over de beleving van de wereldmiddernacht, maar dat deze beleving wel opduikt in een later stadium van het huidige aardeleven. Maar zij duikt dan alleen op die momenten op dat een zekere innerlijke rust en afzondering in de ziel is ingetreden. Belangrijk en diepgaand zijn de gebeurtenissen die de ziel doormaakt, wanneer zij de wereldmiddernacht tijdens het waken doorleeft. De aardse herinnering aan de wereldmiddernacht moet een rustige, gelouterde innerlijke beleving zijn.”

In deze zielestemming spreekt Maria en Astrid verschijnt aan haar. Daarover zegt Rudolf Steiner in aansluiting aan het bovenstaande het volgende:

“Want de werking van deze ervaring van de wereldmiddernacht is, dat datgene wat anders alleen maar subjectief is, als zielekracht alleen in het innerlijk werkt, nu zich als wezen voor de ziel plaatst. Dat gebeurt nu bij Maria op een manier zoals die in het negende tafereel van ‘Het ontwaken der zielen’ in beeld wordt gebracht in de verschijning van Astrid en Luna als levende wezens. En voor Johannes wordt de andere Philia een levend wezen uit de geestelijke wereld, voor Capesius Philia, zoals zij als levend wezen uit de geestelijke wereld in het dertiende tafereel verschijnt. De zielen moesten zichzelf zo leren voelen, zo leren ervaren, dat zij datgene wat tevoren slechts abstracte krachten in hen waren, als het ware grijpbaar voor hen optreedt. En wat zich daar geestelijk grijpbaar als ware zelfkennis voor de ziel openbaart, moet in volledige zielerust kunnen optreden als een sereen resultaat van een meditatie. Dat is de manier om zulke gebeurtenissen in de ware zin van het woord als een werkelijke versterking van de ziel te beleven. Zou men de herinnering aan de wereldmiddernacht of aan een gebeurtenis als de Egyptische inwijdingsscène willen beleven op een luidruchtige van tragiek doordrongen manier en niet in rustige meditatie, dan zou dat helemaal niet mogelijk zijn. Dan zou zich de geestelijke gebeurtenis, die zich in de ziel afspeelt verduisterd voor de ziel manifesteren, zodat de indrukken zich aan een waarneming door de ziel zouden ontrekken. Een ziel die de wereldmiddernacht beleefd heeft of die op indrukwekkende manier in de ondergronden van de ziel zoiets heeft beleefd als in het zevende en achtste tafereel van ‘Het ontwaken der zielen’ ten tonele wordt gebracht, kan zich dit alleen herinneren wanneer zij in volledig gelouterde rust de binnenkomende gedachte over het voorheen in de geestelijke wereld of in een vorig aardeleven beleefde op een wijze ervaart zoals dat met de woorden van Maria aan het begin van het negende tafereel wordt uitgedrukt:

‘Een zielester, ginds aan de geestesoever, -
zij nadert, - nadert mij in geestesglans,
zij nadert met mijn zelf en bij het naderen –
wint nog haar licht aan kracht, - en ook aan rust.
Jij ster in het blikveld van mijn geest,
wat – straalt jouw nadering in mijn zieleschouwing uit?’

Men kan het optreden van de herinnering aan de wereldmiddernacht en de beleving van de voorgaande incarnatie alleen dan op een ware occulte manier ervaren, wanneer de ziel in deze rustige gemoedstoestand is, zodat niet op een luidruchtige, tragische manier de dingen zich aan de ziel opdringen.”

Na de door Rudolf Steiner uit het drama geciteerde woorden verschijnt Astrid en zegt:

Herken wat ik je mag verlenen;
aan de wereldstrijd van licht met duisternissen
nam ik jouw denkkracht weg; die breng ik jou
uit het ontwaken in de wereldmiddernacht
getrouw nu in je aardse vorm terug.

Astrid als zielester in de geestesglans openbaart het hogere zelf, dat in de wereldmiddernacht de kracht van het denken ‘de wereldstrijd van het licht met duisternissen’ heeft weggenomen. Maria is nu in staat, in de kracht van het denken de bliksem- en de donderkracht van de wereldmiddernacht te beleven. Daaruit blijkt de betekenis van het denken voor de moderne inwijding, waar Rudolf Steiner dikwijls op gewezen heeft. In de voordracht van 4 februari 1923 (Der Nachtmensch und der Tagesmensch) in GA 221 beschrijft hij, hoe in de oude Mysteriën “de wezens-overtuiging van het menselijke onsterfelijke wezen” werd gezocht door het “kennisbeleven van de dood” en wijst er dan op, dat de moderne mens de doodsbeleving in zijn denken vindt en door het denken tot een inwijding kan komen. Hij beschrijft dat op de volgende manier:

“De moderne mens kan alleen tot een inwijding komen door zichzelf in alle diepte en intensiteit te zeggen: Wanneer ik bij mijzelf naar binnen kijk, vind ik mijn denken. Maar dit denken is dood. Ik hoef de dood niet meer te zoeken. Ik draag hem in mijn geesteszielewezen in mij mee.
Terwijl vroeger iemand die ingewijd werd naar een niveau gebracht moest worden waar hij de dood beleefde, moet de moderne inwijdeling zich steeds meer duidelijk voor ogen stellen: Ik heb in mijn geesteszielewezen de dood al. Ik draag hem immer in mij. Ik hoef hem niet te zoeken. Integendeel, ik moet vanuit een innerlijk wilsmatig scheppend principe de dode gedachten weer levend maken.
En alles wat ik beschreven heb in ‘De weg tot inzicht in hogere werelden’ (wv-d1) gaat in de richting van het levend maken van de dode gedachten, doelt op deze inslag van de wil in het innerlijke zieleleven, zodat de mens ontwaakt. Want terwijl bij de oude inwijding een soort van inslapen moest plaats vinden, moet er bij de nieuwe inwijding een soort ontwaken zijn.”

In het ontwaken door de verlevendiging van de dode gedachten verkrijgt de mens zijn vrijheid. Dit heeft Rudolf Steiner in de voorafgaande voordracht uitvoeriger geschetst. Hij zegt daar:

“De moderne mens rukt zich tijdens de slaap niet alleen los van de zintuiglijke wereld, maar ook uit de wereld die de wereld was van de oude helderziendheid … De oude helderziende, die nog waarnam in de oude wereld, de wereld van het verleden – niet in de wereld van de toekomst – kon geen volledig vrije mens worden, want hij werd afhankelijk van dit waarnemen. Het in-het-niets-rusten tijdens de slaap maakt de moderne mens, de mens van de moderne tijd eigenlijk vrij.
Zo zijn er twee tegengestelde beelden aanwezig voor de moderne mens, ten eerst: Hij leeft tijdens het waken in de gedachte, die alleen maar gedachte is, die geen beelden meer bevat in de oude zin; die houdt hij, zoals gezegd, voor mythologie. En hij leeft tijdens de slaap in de nietigheid: daardoor bevrijdt hij zich van de wereld; daardoor verkrijgt hij het bewustzijn van de vrijheid. De gedachtenbeelden kunnen hem niet dwingen, omdat het slechts beelden zijn. Net zo min als spiegelbeelden kunnen dwingen of iets kunnen veroorzaken, kunnen de gedachtenbeelden van de dingen de mens tot iets dwingen. Wanneer daarom de mens zijn morele impulsen in zuivere gedachten opneemt, dan moet hij die als een vrij wezen opvolgen. Geen emotie, geen hartstocht, geen innerlijk lichamelijk gebeuren kan voor hem aanleiding zijn, die morele impulsen te volgen, die hij in staat is in zuivere gedachten in zich op te nemen. Maar hij is ook in staat, deze louter beelden in gedachten te volgen, deze zuivere gedachten te volgen, omdat hij zich tijdens de slaap in zijn eigen lichamelijkheid van alle natuurwetten bevrijd vindt, omdat hij werkelijk tijdens de slaap een zuivere ziel wordt, die het nietwerkelijke van de gedachten kan volgen.”

Omdat de gedachten alleen hun zuiverheid krijgen door het feit dat zij uit de directe samenhang van het voelen en willen losgemaakt worden, kan de ontwikkeling ervan een verzwakking van de wil bewerkstelligen, wanneer niet in plaats van het natuurlijke willen waar het denken zich van scheidt, de moreelgeestelijke wil ontplooid wordt en met het zuivere denken verbonden wordt. De ontwikkeling in de richting van het zuivere denken van de tegenwoordige mens heeft tot een verzwakking van de wil geleid, zodat het nu een dringende opgave wordt de gedachten met de innerlijke werkelijkheid te doordringen, die ’s nachts, wanneer de mens slaapt, zijn wil harmoniseert. Dat beschrijft Rudolf Steiner in dezelfde voordracht als volgt:

“Laten we eerst onder ogen zien dat de moderne mens in het bezit is van deze twee dingen: zuivere gedachten, die zuiver intellectualistisch geconcipieerd zijn, en een in nietigheid doorgebrachte slaap, waar hij zelf in aanwezig is, waar hij iets werkelijks is, maar waar zijn omgeving hem een nietigheid laat zien. Want nu komt het wezenlijke. Ziet u, het zit nu ook eenmaal in de aard van de moderne mens, dat hij door alles wat hij heeft doorgemaakt, innerlijk wilszwak is geworden. Wanneer men dat echt zou willen zou men het ook historisch kunnen bewijzen. Men hoeft dan alleen maar te kijken naar machtige geestelijke bewegingen, die zich vroeger hebben uitgebreid: met wat voor geweldige wilsimpulsen stichters van religieuze bewegingen in de wereld actief zijn geweest! Deze innerlijke impulsiviteit van de wil is voor de moderne mens verloren gegaan. En daarom laat de moderne mens zich voor zijn gedachten door de buitenwereld opvoeden. Hij kijkt naar de natuur, ontwikkelt aan de natuurverschijnselen en natuurwezens zijn louter intellectualistische gedachten, alsof zijn innerlijk werkelijk slechts een spiegel zou zijn die alles weerkaatst. Ja, de mens is al zo zwak geworden, dat hem een heilloze angst overvalt, wanneer iemand gedachten uit zichzelf produceert, wanneer hij gedachten niet alleen maar afleest aan datgene wat de uiterlijke natuur te bieden heeft. Zo heeft zich in eerste instantie het zuivere denken op een volledig passieve manier in de moderne mens ontwikkelt.
Ja, de gedachten over de natuur kan men niet zelf produceren. Men zou de natuur alleen maar verontreinigen door allerlei fantastische dingen, wanneer men de gedachten over de natuur zelf zou produceren; maar men heeft in zich de bron van het denken. Men kan eigen gedachten maken, men kan de gedachten die men al heeft, omdat zij juist eigenlijk louter gedachten zijn, met innerlijke werkelijkheid doordringen. Wanneer gebeurt dat? Dat gebeurt op het moment dat de mens zoveel wil opbrengt, dat hij zijn nachtmens weer in het leven van overdag schuift, dat hij niet alleen maar passief denkt, maar zijn tijdens de slaap onafhankelijk geworden mens in zijn gedachten binnenschuift. Dat kan men alleen maar met de zuivere gedachten.
Eigenlijk is dat de basisgedachte van mijn ‘Filosofie van de vrijheid’ geweest, dat ik de aandacht heb gevestigd op het volgende feit: In het denken, dat de moderne mens verworven heeft, kan hij het wezen van zijn Ik werkelijk naar binnen schuiven, het wezen van zijn ik, dat (ik kon dat destijds nog niet zo uitspreken maar het is wel zo), dat wezen van het Ik, dat hij in slaaptoestand in de moderne tijd vrijmaakt, dat kan hij binnenschuiven in het zuivere denken. En zo wordt de mens in het zuivere denken zich werkelijk bewust van zijn ikwezen, wanneer hij zijn gedachten zo oppakt, dat hij actief, handelend in hen leeft.”

Zowel in de verdere ontwikkeling van de mensheid als in de moderne ontwikkeling is het noodzakelijk, dat aan het reine denken de geestelijke wilskracht wordt toegevoegd. Maria heeft de geestelijke wilskracht van haar ware ik in de wereldmiddernacht beleefd. Daarom kan Luna haar nu deze wilskracht in het aardse zijn brengen. Door zich de woorden te herinneren die zij in de wereldmiddernacht van Luna heeft vernomen komt Maria, door verder in haar herinnering terug te gaan tot de woorden van de Wachter:

‘Jij zult nu anders voor jezelf staan;
jouw zelf aanschouwen in een beeld uit het verleden.
Erkennen hoe ook in de val
de zielevleugels voor de vlucht in geesteshoogten
aan kracht nog zullen winnen.
Nooit mag de ziel zelf willen vallen;
maar wijsheid moet zij putten uit de val.’

De kracht van deze woorden wekt in Maria de terugblik op in het reeds geschetste vroegere aardeleven van de Oudegyptische tijd. Eerst wordt door haar de zelfbekentenis van de jonge neofiet voor de offervlam als val van de eigen ziel beleefd. Dan verneemt zij in het geestesoor op instigatie van de wachter de voorgaande woorden van de hoogste offerpriester. Deze woorden roepen Benedictus naderbij die zij toen als hoogste offerpriester gesproken heeft. Wat hij haar met deze woorden gebood is in die tijd niet opgevolgd, maar het heeft in de volgende aardelevens van Maria onbewust in ‘diepten van de ziel’ verder gewerkt en ervoor zorgden dat zij Benedictus weer als leraar vond. Dat herinnert hij zich nu en maakt haar bewust dat die woorden zich nu als gedachten in haar tot sterke levensinhoud omvormen. Dan herhaalt hij de woorden die hij destijds in de tempel gesproken heeft:

‘Wat wij als wijdingsdienst volbrengen,
heeft niet slechts hier betekenis;
door woord en daad van de ernstige offerdienst
gaat de lotsstroom van de wereldwording.’

Maria herinnert zich, dat dit woord door de toenmalige offerpriester, de tegenwoordige Capesius, gesproken is en zij krijgt daardoor een dieper inzicht in zijn wezen. Wie echter nu de vrouw is die zich toen in de buurt van de tempel heeft opgehouden kan Maria nog niet inzien. De wachter zegt tot haar:

Je zult haar vinden
wanneer je in het zielerijk het wezen ziet
dat zij als schim onder de schimmen zoekt.
Zij streeft ernaar met sterke zielekracht;
dat wezen zal zij uit het schimmenrijk verlossen,
als zij met jouw hulp in het leven nu
haar lang verstreken aardeleven ziet.

Rudolf Steiner zegt over Maria in de zevende voordracht van “Die Geheimnisse der Schwelle’ met betrekking tot dit tafereel van het drama:

“Zij maakt verhoudingsgewijs een normale ontwikkeling door. In het negende tafereel treden haar Astrid en Luna weliswaar niet samen met de werkelijke Philia tegemoet, maar toch treden haar twee zielegestalten tegemoet. Dat is verhoudingsgewijs een ontwikkeling die niet ver van de normale afwijkt. Het zou heel normaal zijn, wanneer Maria voor drie zielegestalten zou staan en het hele denken, voelen en willen zodanig geobjectiveerd was, dat Maria die als een eenheid zou ervaren. Maar een dergelijke normale ontwikkeling komt zelden voor. En ik benadruk: Wat ik probeerde te karakteriseren zijn reële gestalten, zodat de omstandigheden absoluut echt mogelijk zijn. Dus een dergelijke ziel die Astrid en Luna tegemoettreden, zonder dat Philia daarbij is – omdat wat bewustzijnsziel en verstandsziel is, op een meer regelmatige manier bij Maria ontwikkeld is dan de gewaarwordingsziel – zo’n ziel maakt al een in hoge mate normale ontwikkeling door.”



















TIENDE TAFEREEL



Johannes moet een heel andere ontwikkeling doormaken dan Maria. Daarover zegt Rudolf Steiner in de zevende voordracht van ‘De Geheimnisse der Schwelle’ het volgende:

“Maar bij Johannes hebben we een zeer sterk van het normale afwijkende ontwikkeling. Daar hebben we eerst het optreden van de dubbelganger. Omdat Johannes tegenover zijn andere zelf komt te staan treedt eerst de dubbelganger op en de geest van Johannes’ jeugd. Dat alles is, in getal verveelvoudig iets wat tot het andere zelf behoort, respectievelijk optreedt, omdat het andere zelf als de belichter van deze innerlijke verhoudingen optreedt. En omdat Johannes Thomasius niet direct bij dit andere zelf komt – zou dat wel het geval zijn dan zouden alle drie de zielegestalten hem tegemoet treden; hij moet eerst nog allerlei dingen overwinnen die hem hinderen op de weg naar zijn andere zelf – zo treedt hem ook datgene tegemoet wat nog dichter bij de subjectiviteit staat. Dat is de ‘andere Philia’. De ‘ander Philia’ is in bepaald opzicht ook het andere zelf, maar het andere zelf, dat nog binnen in de diepten van de ziel rust en zich nog niet helemaal heeft losgemaakt, dat samenhangt met iets wat voor de geestelijke wereld het meest lijkt op wat hier in de fysieke wereld de alomtegenwoordige liefde is en wat iemand naar de hogere werelden kan leiden, omdat het met deze liefde samenhangt. In de gestalte van de andere Philia treedt een derde wezen Johannes Thomasius tegemoet op weg naar het andere zelf. Wanneer alle drie de zielegestalten de ziel tegemoet zouden treden dan zou de ziel zogezegd geen hindernis hebben.”

We zien in dit tafereel van het drama Johannes rustig mediteren in dezelfde kamer waar wij in het vorige tafereel Maria hebben gezien. Hij spreekt de woorden, die in de Egyptische scène door de vrouw in de buurt van de tempel gesproken werden toen de jonge neofiet zou moeten worden ingewijd. Johannes schouwt in de geest die gebeurtenis, maar weet niet wat hem met het beeld van deze geestesschouw verbindt, omdat hij er helemaal wensloos (zonder deelneming) tegenover staat. Voor het beleven van de wereldmiddernacht was zijn geestesschouw niet wensloos geweest en had hij moeten ervaren dat hij waanbeelden zag, omdat wensen met zijn schouwen verbonden waren en hij zich nog niet de vredigheid van de geest had verworven. Omdat hij nu de geestesschouw wensloos beleeft, worden hem daarin nu werkelijkheden geopenbaard. Daarna hoort hij als van ver de ‘andere Philia’ spreken: ‘betoverd weven van het eigen wezen’ en hij wordt aan de ontwikkelingsweg herinnerd, die door haar woorden bij hem is gestimuleerd. Omdat haar raadgevingen door hem als waar gevoeld worden, zou hij nu ook haar wezen willen begrijpen. Zij zegt dat zij als een schim bij hem moet blijven, tot hij de geest van zijn jeugd verlost heeft, die door zijn schuld betoverd leven schept. Johannes zoekt de weg die naar dit doel leidt en krijgt geleidelijk een helderder inzicht hierover door de antwoorden die ‘de andere Philia’ hem op zijn vragen geeft. Zij zegt dat hij in het geesteslicht moet zoeken wat in zijn eigen zelf bewaard is gebleven. Dat zal gebeuren wanneer hij haar geeft wat hij denkend voor zijn eigen zelf is. Zij leeft in hem als de kracht van de liefde en de hoop van het hart en als de vruchten van aardelevens lang geleden.
Daarmee moet Johannes zijn denkende ik-bewustzijn verbinden om zichzelf te schouwen en het wezen van het beeld te doorgronden, dat zijn wensloze schouwen voor hem geschapen had.
Door de woorden van de ‘andere Philia’ onthult zich voor Johannes de betekenis van zijn geestesschouw. Eerst schouwt hij in de tempel voor de offervlam de jonge neofiet, die de vrouw buiten de tempel met haar gedachten begeleidt. Dan verschijnt Maria voor hem als gedachtengestalte en laat hem inzien dat hij zelf de vrouw geweest is die met haar gedachten de neofiet in de tempel begeleid heeft. Ook verneemt hij dat hij de geest van zijn jeugd voor wie zijn schuld betoverd leven schept, kan verlossen wanneer hij doelen nastreeft die door die geestesschaduw hem gewezen wordt.
Het inzien van de eigen geestelijke doelen met de blik gericht op de schuld die men op zich geladen heeft behoort bij de belevingen van de wereldmiddernacht. Van Johannes wordt hier verwacht, dat hij deze beleving van de wereldmiddernacht naar het wakkere zintuiglijke bewustzijn overbrengt. Rudolf Steiner heeft erop gewezen dat in de toekomst steeds meer mensen bij het wakkere bewustzijn zullen kunnen schouwen, wat voor de karmische vereffening van hun daden vereist is. In de zevende voordracht van “Der Christus-impuls und die Entwickelung des Ich-Bewußtseins” zegt hij:

“De mens zal daarbij ook nog het vermogen ontwikkelen dat hij een beeld heeft van een verre nog niet uitgevoerde daad. Dat zal zich vertonen als een innerlijk tegenbeeld van zijn daad, als karmische vervulling, die eens zal optreden. De mens zal dan tot zichzelf zeggen: ‘Nu heb ik dit gedaan; nu wordt mij getoond, wat ik ter vereffening moet doen, en wat mij altijd zal afhouden van de vervolmaking, wanneer ik die vereffening niet zal volbrengen.’ Dan zal karma niet alleen maar theorie meer zijn maar zal als dit geschetste innerlijke beeld als realiteit ervaren worden.
Zulke vermogens zullen geleidelijk steeds meer gaan optreden. Nieuwe vermogens ontwikkelen zich; maar de oude vermogens zijn de kiemen voor de nieuwe. Uit welk oud vermogen zal dan dit nieuwe ontkiemen? Het zal ontkiemen door het feit dat de ziel voor een bepaalde tijd in het licht van het geweten gestaan heeft! Dat is dus belangrijk voor de ziel: niet dat een of andere uiterlijk fysieke gebeurtenis beleefd wordt, maar dat de ziel door het geweten volmaakter wordt. Door het geweten bereidt de ziel zich voor op wat zojuist beschreven werd. En hoe meer de mensen door incarnaties zijn gegaan waar zij vooral het geweten hebben ontwikkeld, dus hoe meer zij dit geweten in zich zullen verzorgen, des te meer dragen zij bij aan de ontwikkeling van die hoge bekwaamheid, die hen in het geestelijk schouwen zelf die stem van God weer laat horen. De stem van God die de mensen vroeger op een andere manier hebben beleefd.”

Het op deze manier geschouwde toekomstbeeld kan doel zijn van een handeling, waardoor de mens het eigen wezen dat door de schuld betoverd is kan bevrijden. Johannes bevindt zich nu op de juiste weg naar dit doel. Het in krachtige gedachten beleven van de in de geest geschouwde vrouw in de buurt van de tempel voert hem tot de waarneming van de geest van zijn jeugd, die laat zien dat hij aan hem gebonden is door de krachten die de neofiet met zijn toen als Egyptische vrouw geïncarneerde individualiteit verbonden hielden. Dat die krachten nu zijn gemetamorfoseerd blijkt uit de woorden van Maria:

Maria zoals jij haar wilde zien,
zo is zij niet in werelden waar waarheid straalt.
Mijn heilige gelofte straalt de kracht uit
die behouden moet wat jij je eigen maken kon.
In heldere lichtgebieden vind je mij,
waar schoonheid stralend levenskrachten schept;
zoek mij in wereldgronden waar de mensenzielen
het goddelijk voelen zich bevechten willen,
door liefde, die het zelf aanschouwt in het heelal.

Door de omvorming van de krachten die Maria met Johannes verbinden, is diens geest van zijn jeugd bevrijd uit de heerschappij van Lucifer en kan nu ongehinderd het licht laten schijnen op zijn levensdoelen. Nu heeft de strijdkreet van Lucifer niet meer dezelfde betekenis als aan het eind van het derde tafereel van ‘De wachter aan de drempel’. Dat beschrijft Rudolf Steiner in ‘Die Geheimnisse der Schwelle’ met de woorden:

Het is belangrijk dat juist voor dit tafereel in het ziele-oog geplaatst moet worden, beste vrienden, hoe Lucifer daar Johannes Thomasius benadert, hoe dezelfde woorden gesproken worden die aan het eind van het derde tafereel van ‘De wachter aan de drempel’ gesproken zijn; hoe de strijd van Lucifer door de hele wereld en het hele leven van de mensheid gaat, maar dat daar uit de woorden van Benedictus ook het tegengeluid van die woorden Lucifer tegemoet klinkt. Men moet maar eens proberen in te voelen wat in deze woorden die uit Lucifers mond klinken gelegd is zowel aan het einde van het derde tafereel van ‘De wachter aan de drempel’ als aan het einde van het tiende tafereel van ‘Het ontwaken van de zielen’: ‘Ik – zal – strijden!’ ‘En strijdend goden dienen.’ En men richt zijn aandacht bij deze gelegenheid op iets anders dat heel bijzonder is; men richt zijn aandacht op het feit dat in beide taferelen dezelfde woorden gesproken worden, dat zij echter gesproken kunnen worden, omdat zij ook op deze beide plaatsen iets heel anders betekenen. En het andere, wat zij aan het einde van het tiende tafereel van ‘Het ontwaken van de zielen’ betekenen wordt bepaald door het feit dat de woorden van Maria daarvoor omvormingswoorden van andere woorden geweest zijn, die in ‘De wachter aan de drempel’ gesproken worden; dat in de ziel van Maria leeft wat daarvoor gesproken wordt … Nu zegt zij: ‘In heldere lichtgebieden vind je mij’, ze zegt niet meer: ‘In koude ijsvlaktes’ … De woorden zijn anders gericht dan in het derde tafereel van ‘De wachter aan de drempel’. Daarom wordt datgene wat een gesprek tussen Lucifer en Benedictus blijkt te zijn: ‘Ik - zal – strijden!’ ‘En strijdend goden dienen’ aan het einde van het tiende tafereel in ‘Het ontwaken van de zielen’ heel anders is dan het was aan het einde van het derde tafereel in ‘De wachter aan de drempel’.
























ELFDE TAFEREEL



Op een heel andere manier dan bij Maria en Johannes voltrekt zich het ontwaken van de ziel bij Strader. Daarop wijst Rudolf Steiner in de eerste voordracht van ‘Die Geheimnisse der Schwelle’ met de woorden:

“Maar het ontwaken kan geleidelijk ook nog in een heel andere vorm oplichten in de ziel; zo zien we het in het elfde tafereel oplichten voor de ziel van Strader. Daar hebben we niet – zoals reeds gezegd – de grijpbaar geestelijke zielekrachten Luna, Philia, Astrid en de ‘andere Philia’; daar hebben we nog de imaginatieve beelden die de geestelijke gebeurtenissen doen instralen in het fysieke bewustzijn. De trede van het ontwaken van de ziel, zoals dat bij Strader gebeurt, kan alleen weergegeven worden door zo’n imaginatief inzicht zoals het beeld van het schip dat in het elfde tafereel ten tonele gebracht wordt.”

Strader is zich de voortgang in zijn ontwikkeling niet bewust, omdat in het licht van wat hij nu bereikt heeft zijn leven tot nu toe hem als duister voorkomt en hij nu als lafheid moet toegeven wat hij eerder voor dapperheid gehouden heeft. De vorderingen in zijn ontwikkeling liggen al ten grondslag aan de ervaringen die in het derde tafereel zijn geschetst, waar Benedictus en Maria aan hem in gedachtenbeelden verschenen en hij de woorden vernam: ‘Waar is je licht? – Je straalt slechts duister uit.’ En waar hem opmerkzaam gemaakt wordt op het feit dat er scheppingsdrift in zijn wezen leeft, omdat hij te laf is om zijn licht te laten stralen. Deze beleving had een bedrukkende uitwerking op hem. Nu verklaart Benedictus hem in hoeverre het als uitdrukking voor een vordering in zijn ontwikkeling op te vatten is. Daarmee is nog niet alles overwonnen wat hem bedrukt. Hij wordt vervuld van groot verdriet omdat hem het werkgebied ontrukt schijnt dat hij voor zijn bestaan even noodzakelijk beschouwt als de lucht om te leven. Want hij kent de weerstand van de bedrijfsleider die ondersteund wordt door Romanus, zolang hij probeert, zijn plan samen met de leerlingen van Benedictus door te zetten. Strader is er vast van overtuigd alleen met hun hulp zijn werk op de juiste wijze door te kunnen laten gaan. Maar hij heeft van Benedictus gehoord dat zij nog niet tot medewerking bereid zijn. Nu kan Benedictus Strader mededelen:

Maria en Johannes
zijn in hun geestelijk schouwen
sinds kort vooruitgegaan en wat
tot dusver hen belette om een stap
vanuit het geestgebied te zetten in het aardse leven,
dat is er nu niet meer;
en doelen zullen in de toekomst
voor u en hen gezamenlijk te vinden zijn. –
Als krachtbron, niet als leidraad geldt
het woord, dat uit de geestelijke wereld klinkt:
Er zal gebeuren wat gebeuren moet.’
Wij willen daarom volbewust afwachten
op welke wijze ons de geest het teken geeft.

De aanwijzing om op het teken van de geest te letten herinnert Strader aan zijn geestesschouw die hij korte tijd daarvoor gehad heeft, waarbij hij zichzelf in een strijd gewikkeld zag met Romanus en de bedrijfsleider, aan wiens zijde Ahriman verscheen. Strader vraagt of het beeld kan betekenen, dat weerstand van buitenaf de uitdrukking is van zijn innerlijke strijd – voor de strijd met Ahriman, en of hij dan ook voor deze strijd voldoend gewapend is. Van Benedictus krijgt hij het antwoord dat hij in staat zal zijn de kracht die dit beeld hem voor het ziele-oog plaatst te versterken en door naar deze versterking te streven zal hij voor zichzelf en voor zijn vrienden krachten kunnen scheppen. Maar zoals al in het vierde tafereel van het drama het geval was, is het voor Benedictus ook hier niet mogelijk de toekomstige ontwikkeling van Strader volledig te doorschouwen. Daarover uit zich Rudolf Steiner in de achtste voordracht van ‘De Geheimnisse der Schwelle’ als volgt:

“Men zal niet goed aanvoelen wat Benedictus in het vierde tafereel als een belemmering van zijn schouwen zegt te ervaren, wanneer men niet voelt hoe in dit schouwen de krachten van de naderende dood van Strader treden. Men zal niet het juiste gevoel hebben in het eenvoudige maar veelzeggende elfde tafereel, waar Benedictus en Strader met elkaar spreken -, wanneer men dat niet ook in samenhang ziet met de woorden van Benedictus, die opnieuw van een belemmering van zijn schouwen spreekt … zo dat men iets onbestemds voelt naderen. De stemming van de naderende dood van Strader is uitgegoten over de hele ontwikkeling, ook die van de andere personen van dit drama vanaf het derde tafereel. En wanneer u dat samenneemt met datgene wat uiteengezet is over Ahriman als de heer van de dood, dan zult u tot steeds diepere inzichten komen over de geestelijke geheimen. Vooral wanneer u ook goed let op de manier waarop Ahriman inspeelt op de stemming van het drama, dat onder de doodsimpuls van Strader staat.”





























TWAALFDE TAFEREEL



In het twaalfde tafereel van het drama zien we het werken van Ahriman op een bijzonder indrukwekkende manier op het toneel gebracht. Het toneel laat ons het binnenste van de aarde zien met allerlei bouwsels die volgens minerale wetmatigheden gevormd zijn. Het werkgebied van Ahriman is immers vooral het minerale rijk, waar de doodskrachten heersen. Dat beschrijft Rudolf Steiner in de tweede voordracht van ‘Die Geheimnisse der Schwelle’ als volgt:

“Men kan Ahriman heel goed karakteriseren wanneer men zegt: Ahriman is tot in de verste omgeving de heer van de dood, de beheerser van alle machten die er binnen de fysiekzintuiglijke wereld voor moeten zorgen, dat datgene wat noodzakelijk aanwezig moet zijn in deze fysiekzintuiglijke wereld als vernietiging en dood van de wezens. De dood binnen de zintuiglijke wereld behoort tot de noodzakelijke instellingen, omdat de wezens deze wereld zouden overwoekeren wanneer er geen vernietiging en dood zou zijn. Ahriman viel de taak toe om deze dood op de juiste wijze vanuit de geestelijke wereld wetmatig te regelen. Hij is de heer van de regulering van de dood. Het rijk dat in de meest eminente zin bij hem hoort is de minerale wereld. De minerale wereld is altijd dood; de dood is bij wijze van spreken helemaal uitgegoten over de gehele minerale wereld. Maar in de toestand waarin onze aarde bevindt, is het minerale rijk, is de minerale wetmatigheid ook in alle andere natuurrijken aanwezig. De planten, de dieren, de mensen voor zover zij onderdeel uitmaken van de natuurrijken, zijn allemaal doortrokken van het minerale, nemen de minerale stoffen op en daarmee ook de minerale krachten en wetmatigheden, en zijn overgeleverd aan de wetten van het minerale rijk voorzover zij onderdeel uitmaken van dit minerale rijk. Daarmee strekt de heerschappij van Ahriman zich ook in de hogere rijken uit over alles wat op rechtmatige wijze tot de dood hoort. In datgene wat als uiterlijk natuur ons omgeeft is Ahriman de rechtmatige heer van de dood, en voor zover hij dit is, moet men hem niet als een boze macht beschouwen, maar als een noodzakelijk macht die volledig terecht in de algemene wereldordening is ingebed.”

In het gebied van het denken kan Ahriman niet dezelfde bevoegdheid worden toegekend. Dat beschrijft Rudolf Steiner in dezelfde voordracht met de volgende woorden:

“Maar Ahriman kan zin gebied overschrijden. Allereerst kan hij dat doordat hij zich gaat bemoeien met het menselijke denken. De mens die geen blik kan werpen in de geestelijke wereld en er geen begrip voor heeft, zal zeker niet geloven, dat Ahriman zich op een zeer reële manier met het menselijke denken bemoeit. Dat doet hij werkelijk. Voorzover het menselijk denken zich afspeelt in de zintuiglijke wereld, is het aan de hersens gebonden, die volgens de algehele wereldorde aan de vernietiging moeten worden prijsgegeven. Het is de taak van Ahriman om de vernietiging van de menselijke hersens te reguleren. Wanneer hij nu zijn gebied overschrijdt, dan krijgt hij de neiging, de intentie, het denken los te maken van zijn sterfelijke instrument, de hersenen; het te verzelfstandigen; het fysieke denken, het denken dat op de zintuiglijke wereld gericht is af te scheiden van de fysieke hersenen, terwijl dit denken zich zou moeten uitgieten in de vernietigingsstroom wanneer de mens door de poort van de dood gaat. Ahriman heeft de neiging, wanneer hij de mens als fysiek wezen binnenleidt in de stroming van de dood, het denken van deze vernietigingsstroom los te maken. En dat doet hij een heel leven lang, dat hij steeds dit denken met zijn klauwen grijpt en de mensen zo bewerkt, dat het denken zich wil losrukken van de vernietiging. Omdat Ahriman zo in het menselijk denken werkzaam is en de mensen natuurlijk, die aan de zintuiglijke wereld gebonden zijn, alleen de werkingen van de geestelijke wezens voelen, voelen de mensen die Ahriman op deze manier bij de kraag heeft, de drang het denken los te scheuren van zijn ingevoegd zijn in de grote wereldordening. En dat zorgt voor de materialistische stemming, dat zorgt ervoor dat de mensen het denken alleen willen betrekken op de zintuiglijke wereld. Het meest van Ahriman bezeten zijn die mensen, die aan geen enkele geestelijke wereld willen geloven; want het is Ahriman die hun denken ertoe verleidt om in de zintuiglijke wereld te blijven.
Voor de menselijke zielestemming heeft dat in eerste instantie, wanneer de mens geen praktiserende occultist geworden is alleen het gevolg dat hij een onbehouwen materialist wordt en niets van een geestelijke wereld wil weten. Hij wordt daartoe verleid door Ahriman, maar hij heeft dat niet in de gaten.”

Zo’n materialistische mens, die niet merkt dat Ahriman hem verleidt, wordt in het drama door Ferdinand Reinecke vertegenwoordigd. Ahriman gebruikt zijn ziel om het geestelijk scheppen, dat door de vooruitgang in ontwikkeling van de leerlingen van Benedictus mogelijk geworden is, tegen te werken.
Maria en Johannes kennen Ahriman als te goed, dat hij zou kunnen hopen hen direct te beïnvloeden. Hij heeft als dienaren mensen nodig die niets van hem weten en die datgene wat geestelijke onderzoekers over hem berichten voor hersenspinsels houden. Ferdinand Reinecke voldoet aan deze eisen. Hij vindt zichzelf ‘zo snugger’ dat Ahriman voor hem slecht ‘een domme fratsenmaker’ is. Bewust zij hij hem niet willen dienen. Tijdens zijn slaap kan Ahriman hem echter inspireren. Een verklaring over de invloed van Ahriman op slapende mensen geeft Rudolf Steiner in de voordracht van 12 november 1922 (GA 218):

“Wanneer wij overdag ons bewustzijn hebben, dan hebben wij, wanneer we ons niet in de materialistische voorstellingen van de moderne mensheid inspinnen, een morele en een religieuze grondslag van ons leven. Niet waar, de mens moet voelen, buiten het feit dat hij natuurkennis heeft, dat hij morele verplichtingen, verantwoordelijkheden heeft en verder dat hij met zijn hele wezen in een geestelijke wereld rust. Dat laatste kunnen we het religieuze bewustzijn noemen. Dit morele en religieuze bewustzijn heeft de mens tijdens de waaktoestand. Maar tijden het waken heeft de mens het religieuze bewustzijn zijn alleen door het feit dat hij in zijn fysieke lichaam zit. In dit fysieke lichaam is de mens niet alleen, maar samen met hem zijn daarin ook geesten van hogere wereldordeningen en hij leeft in zijn fysieke lichaam samen met geesten van hogere wereldordeningen. En in zijn etherlichaam leeft hij samen met datgene wat deze geesten van hogere wereldordening met het morele voorhebben.
Dus is het religieuze bewustzijn van de mens afhankelijk van zijn leven in het fysieke lichaam; het morele leven is afhankelijk van het leven in het etherische lichaam… En wanneer we nu bij het inslapen ons fysieke en etherische lichaam verlaten, dan hebben wij als menselijk geestes-zielewezen niets anders dan datgene wat wij ons tijdens het aarde leven door het aanschouwen van de natuur verworven hebben. Wij laten in ons bed achter – hoe paradox dat ook klinkt – ook de religieuze en morele gevoelens samen met ons fysieke lichaam en ons etherische lichaam en tussen het slapen en ontwaken leven wij als amorele wezens.
Maar nu, ziet u, leven wij in deze tijd in een wereld, die overigens door het zonlicht doorschenen wordt. En door het feit dat de morele wereldorde uit de ether daarbuiten is, daardoor heeft het ahrimanische wezen toegang tot deze ether, waarin we ons bij het inslapen begeven. Dit ahrimanische wezen spreekt tot de mensen tijdens de slaap. En wat dit ahrimanische wezen zegt, dat is eigenlijk een fatale aangelegenheid; want dit ahrimanische wezen wordt terecht de leugengeest genoemd omdat hij de slapende mens de dingen zo voorspiegelt alsof het goede boos en het boze goed zou zijn.”

In vroegere tijden waren de mensen tijdens de slaap niet op deze manier aan de ahrimanische invloed blootgesteld als tegenwoordig. Rudolf Steiner zegt in dezelfde voordracht:

“Pas in ons tijdperk zijn de mensen tijdens hun slaap in hoge mate overgeleverd aan de demonische machten, die hen het boze, terwijl zij slapen, als goed voorstellen. Dat was in oudere tijden van de mensheidsontwikkeling niet het geval. In oudere tijden van de mensheidsontwikkeling had de mens, zoals ik u menig keer gezegd heb, niet zo’n sterk ik-gevoel als nu. Hij had tijdens het waken overdag een zwakker ik-bewustzijn; dat zorgde ervoor dat hij tijdens de slaap ook niet zo zuiver het boze binnenzeilde, zoals hij dat nu doet. Nu hebben we inderdaad voor de mensheidsontwikkeling een beslissend tijdper, een crisis. De mens moeten zich wapenen tegen de machten van het boze, die hen benaderen. Daartegen waren de mensen in oudere tijden beschermd; want als zij insliepen gingen zij meer op in de groepsziel. Toen leefde de mens tijdens de slaap meer in de groepsziel.”

Hoe meer de ik-ontwikkeling voortschrijdt, des te minder zijn de mens tijdens de slaap beschermd tegen de invloed van Ahriman. Als individuen kunnen zij door de Christus-impuls een nieuwe afweerkracht tegen Ahriman vinden. Dat geldt niet alleen voor het slaapleven, maar ook voor het leven tussen de dood en een nieuwe geboorte. Juist omdat het ik-bewustzijn van Strader zo sterk ontwikkeld is, bestaat voor hem het gevaar om na de dood onder de invloed van Ahriman te komen. Dit gevaar werd afgewend omdat Theodora in hem het Christusbewustzijn gewekt en wakker gehouden heeft. daarom is het is het van grote betekenis dat Theodora in het gebied verschijnt, waar Ahriman de slapende zielen inspireert en dat zij tegen hem zegt:

Ga jij gerust op Strader af, maar ik ben aan zijn zijde;
omdat hij mij op het lichte zielepad gevonden heeft,
is hij met mij vereend, of hij nu in het geestgebied
dan wel op aarde verder leven moet.

Ahriman ziet zich daarop genoodzaakt te zeggen:

Als zij hem werkelijk niet verlaat
zolang hij nog op aarde leeft, zal ik de strijd
verloren hebben; maar mij rest nog de hoop,
dat hij haar toch uiteindelijk nog vergeten zal.






DERTIENDE TAFEREEL



Hilarius beleeft nu de verstikkende macht, waarmee Ahriman het door hem geplande liefdewerk dwarsboomt. In zijn gesprek met Romanus komt dat tot uitdrukking door de woorden:

Mijn beste vriend, met een bezwaard gemoed moet ik je
zeggen,
dat ik welhaast bezwijk onder de druk,
die van de lotsknoop binnen onze kring uitgaat.

Als oorzaken voor de moeilijke situatie geeft Hilarius aan, dat Romanus de leerlingen van Benedictus van zijn toekomstplannen heeft afgehouden en dat in het mechanisme van Strader een fout zou zijn aangetoond. In het voorgaande tafereel konden we zien hoe dit laatste door een ahrimanische inspiratie veroorzaakt is. Uit de eerdere taferelen kunnen we opmaken dat Romanus met het afhouden van de vrienden van Benedictus van het plan van Strader en Hilarius, weliswaar op grond van een helder inzicht handelde, maar daarbij alleen de berekenbare verdere ontwikkeling in ogenschouw nam en daarmee in het invloedsgebied van Ahriman bleef. Door het ontwaken van de ziel bij Maria en Johannes is een situatie ontstaan, die niet overeenstemt met de berekenende voorschouw van Romanus. Hilarius weet nog niets van deze nieuwste ontwikkeling en beleeft daardoor alleen maar de drukkende macht van Ahriman. Daarbij erkent hij zijn gebrek aan ‘gedachten waaruit daden konden rijpen en ‘de leegheid van zijn ziel’ en hij twijfelt aan de betrouwbaarheid van zijn geestelijk schouwen, omdat hij gelooft dat dit schouwen hem bij Strader bedrogen zouden hebben. Dit laatste geeft Romanus niet toe. Door het smartelijke ervaren van vroegere vergissingen in het geestelijk schouwen van Hilarius heeft hij een zeker onderscheidingsvermogen voor dwaling en waarheid ontwikkeld. Daarom kan hij nu met zekerheid zeggen, dat Hilarius zich in zijn geestelijk schouwen tegenover Strader niet vergist heeft. Zelfs de bevestiging van Straders fout zou Romanus zijn oordeel over hem niet laten wankelen. Hij weet dat de mens door het inzicht in dwalingen tot de waarheid komt, en wel bijzonder bij het streven naar bovenzinnelijke inzichten.

Op het beleven van dwalingen bij het zoeken van bovenzinnelijke kennis heeft Rudolf Steiner in het boek ‘Een weg tot zelfkennis’ als volgt gewezen:

“Zo komt de ziel ertoe zich met de bovenzinnelijke wereld in tegenspraak te voelen. Ze moet constateren: ‘Ik ben niet zoals nodig is om met die wereld te kunnen samenvloeien. Maar alleen zij kan mij de ware werkelijkheid tonen, en ook hoe mijn verhouding tot die ware werkelijkheid is; ik heb mij dus van de echte waarneming van het ware afgescheiden.’ Dit gevoel betekent een ervaring die steeds meer bepalend wordt voor heel de waarde van de eigen ziel. Je hebt het gevoel dat je met je volle leven midden in een misvatting staat. Toch onderscheidt deze misvatting zich van andere misvattingen. De laatste worden gedacht, maar deze wordt ervaren. Een misvatting die gedacht is, wordt uit de weg geruimd als je voor de onjuiste gedachte de juiste in de plaats zet. De misvatting echter die je ervaart, is een deel van het zieleleven zelf geworden. Je bent de misvatting. En deze is niet simpelweg te verbeteren, want je kunt denken wat je wilt, ze is er, ze is een deel van de werkelijkheid, en wel van jouw werkelijkheid. Een dergelijke ervaring heef iets vernietigends voor je zelfgevoel. Je voelt je innerlijk wezen pijnlijk teruggestoten door alles waar je naar verlangt. Deze pijn, die in een bepaald stadium van de zielereis ervaren wordt, overtreft verreweg alles wat je in de zintuiglijke wereld aan pijn kunt ondervinden. En daarom kan hij ook alles overtreffen waar je door je ontwikkeling tot nu toe tegen opgewassen bent. Hij kan iets verdovends hebben. De ziel staat voor de bange vraag: ‘Waar moet ik de krachten vandaan halen om wat mij is opgelegd te dragen?’ Zij moet binnen haar eigen leven deze krachten vinden. Deze bestaan in iets wat je innerlijke moed, innerlijke onbevreesdheid kunt noemen.”

Romanus ziet Straders smartelijke ervaring ervaring van zijn misvatting in samenhang met zijn intrede in de geestelijke wereld. Hij vermoedt hem ‘in de strijd, die geestespoorten opent’, en omdat hij zijn innerlijke moed en zijn onbevreesdheid kent, is hij van zegenrijke uitkomst van de strijd overtuigd. Hij zegt:

Maar Strader meen ik goed genoeg te kennen om te weten,
dat hij zich moedig tot het inzicht zal bekennen,
dat smarten baren moet: het ‘ken u zelf’.
Tot metgezel zal hem die wil dan worden,
die zich met moed kan overgeven aan de toekomst,
die zal ook, door de krachtbron van de hoop gesterkt,
de smarten van de zelfkennis doorstaan.

Daarmee gebruikt Romanus de woorden die in het laatste tafereel van het tweede mysteriedrama in de tempel als ontwikkelingsvoorwaarde voor Capesius uitgesproken heeft. Hier wil hij aantonen dat Strader aan deze voorwaarde voldoet. Hilarius heeft deze woorden dikwijls in de tempel gehoord; maar nu pas begrijpt hij de geheime betekenis ervan. Met het oog op dit ontwaken naar een dieper inzicht zeg Rudolf Steiner in de eerste voordracht van ‘Die Geheimnisse der Schwelle’:

“En het ontwaken van de ziel kan zich langzaam in een nog andere vorm voorbereiden. Dat vindt u weer – en let nu wel, nadat Ahriman opgetreden is in het twaalfde tafereel in zijn diepere betekenis -, dat vindt u aangeduid in het dertiende tafereel in het gesprek tussen Hilarius en Romanus. Daar moeten we de zieleblik richten op datgene wat er gebeurd is in de ziel van Hilarius vanaf de gebeurtenissen in ‘De wachter aan de drempel’ tot aan die in ‘Het ontwaken van de zielen’ en wat zich uitdrukt in de woorden van Hilarius:

Ik dank je, vriend, voor deze woorden,
gesproken uit ervaring in de geest.
Al vaker had ik het gehoord; pas nu
begin ik te beseffen welk geheim erachter schuilt.
Hoe ondoorgrondelijk zijn de wereldwegen;
en mij, mijn goede vriend, past het te wachten,
totdat de geest aan mij de richting wijzen wil
die voor mijn geestesschouw de juiste is.

Wat houden die woorden van Romanus in? Hij spreekt de woorden, die Hilarius steeds opnieuw kon horen vanaf de plaats waar in de tempel Romanus staat, en die Romanus dikwijls op deze plaats gesproken heeft, die aan de zieleblik van Hilarius zonder dat diepe inzicht, dat men levensinzicht kan noemen voorbij waren gegaan totdat hij hier deze ervaring heeft. Dat is ook al een stuk ontwaken van de ziel, wanneer men zich heeft doorgeworsteld tot het begrip van datgene, wat men in gedachtenvorm heeft opgenomen, het echt goed begrepen kan hebben en misschien zelfs lezingen erover kan houden, en het toch niet een levend begrip ervan heeft. Men kan immers alles wat in de antroposofie verkondigd wordt, de inhoud van boeken, lezingen, voordrachtencycli in zich opgenomen hebben, het zelfs aan anderen kan mededelen, misschien tot groot nu voor die anderen, en toch op het idee komen: Zo te begrijpen zoals Hilarius de woorden van Romanus begrijpt, kan men pas na een bepaalde ervaring, waarop men in alle rust tot aan een zekere graad van ontwaken in de ziel moet wachten.”

Steeds weer zien we, hoe het herkennen van dwalingen voorafgaat aan het ontwaken van de ziel. Capesius herkent nu zijn vergissing over de ware stemming van de mysticus, die hij voordien als onverenigbaar met pogingen van Strader gehouden had. Strader is aan hem verschenen in zijn geestesschouw en heeft gewezen op deze stemming, die in het derde tafereel van het drama door Felix Balde in overeenstemming met Capesius gekarakteriseerd is door de woorden:

‘Nastreven niets; slechts vredig, rustig zijn;
het innerlijke wezen van de ziel geheel verwachting - -.

In het derde tafereel had Felix Balde daaraan toegevoegd: ‘Het uiterlijke werk verdraagt die stemming niet.’ Nu heeft Capesius met het oog op deze stemming de woorden vernomen:

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -Zij verwekt
zichzelf – volkomen ongezocht in de levensstroom,
wanneer de mensenziel, door krachtige gedachten
geestelijk zoekt, - en daardoor sterker wordt.
In stille uren komt die stemming vaak,
maar ook temidden van het werk;
zij wil dan dat de ziel
zich niet gedachteloos onttrekt
aan wat er voor het tere schouwen geestelijk gebeurt.’

Felix Balde, aan wie Capesius zijn geestesschouw vertelt, is nog niet in staat de dwaling in te zien waarin hij tot op dat moment verkeerde. Capesius daarentegen brengt het door de overwinning van de dwaling tot een ontwaken van de ziel, wat tot uitdrukking komt door het feit dat Philia hem nu in haar geestelijke realiteit verschijnt. Op het belang van deze ervaring duidt Rudolf Steiner in de vijfde voordracht van ‘Die Geheimnisse der Schwelle’ met de volgende woorden:

“Door het feit dat de zielekrachten bevruchtende sprookjes, die vanuit de geestelijke wereld geïnspireerd zijn steeds meer gingen werken, geraakt Capesius zelf in de situatie dat hij kan ervaren dat zijn zielekrachten zich innerlijk versterkten, dat zijn zielevermogens innerlijk krachtiger werden. Dat zien we in het dertiende tafereel van ‘Het ontwaken van de zielen’, waar die ene zielekracht van Capesius, die door Philia wordt vertegenwoordigd, hem werkelijk grijpbaar tegemoettreedt, niet slechts als abstracte zielekracht.”

Op een andere plaats, in de eerste voordracht, brengt Rudolf Steiner deze beleving in verband met het ontwaken van de ziel van Maria en Johannes met de woorden:

“En steeds weer opnieuw moet gezegd worden, dat dit ontwaken op verschillende wijzen geschiedt. Bij Maria gebeurt het door het feit dat door bijzondere dingen die zielekrachten haar ziel tegemoet treden die hun lijfelijke uitdrukking vinden in Luna en Astrid; Bij Johannes Thomasius gebeurt het dat het in hem tot de beleving komt van het ‘betoverde weven van het innerlijk wezen, hoe het geestelijk grijpbaar – wanneer ik deze absurde uitdrukking zou mogen gebruiken – in ‘de andere Philia’ voor hem verschijnt; en weer op een andere manier bij Capesius door Philia”.

Van algemene betekenis voor een zelfkennis die het inzicht in het lot mede omvat zijn de woorden van Philia:

Capesius, als jij weldra bemerken zult
wat ongezocht bij het zoeken voor je zichtbaar wordt,
zal het veelkleurig licht
kracht schenken aan je innerlijk;
het zal je dan doordringen
met wezenlijke beelden,
omdat de zielekrachten het je openbaren.
Wat uit jezelf als zonnewezen straalt,
Saturnus’ rijpe wijsheid zal het temperen,
zo kan zich aan je geestesblik onthullen
wat je als aardse mens begrijpen kunt.

Felix Balde staat zonder begrip tegenover deze woorden. Capesius begrijpt ze en besluit de aanwijzing die erin aanwezig is te volgen.



VEERTIENDE TAFEREEL



Ondanks zijn schijnbare mislukkingen treed Strader steeds meer in het middelpunt van de belangstelling. Wat de individuele personen van het drama bereiken, wordt in verband gebracht met de dingen die hij nastreeft. De opdracht die aan dit streven gekoppeld is hebben Capesius en Johannes geholpen hun vlucht voor de wereld te overwinnen. Bij Johannes was de voorbereiding op een aardewerken vanuit geestimpulsen in de zin van Strader al in het eerste mysteriedrama begonnen, omdat hem daar in het geestgebied niet alleen de krachten om hoog te vliegen, maar ook om op aarde te werken gegeven werden. Weliswaar wendde hij deze laatste krachten in eerste instantie alleen in het gebied van de kunst aan. Een verdere stap vooruit was de door hem gedane doordringen van de op zintuiglijke waarneming berustende wetenschap met nieuwe geestkennis. Maar dit was niet voldoende voor de verwezenlijking van de doelstellingen van Strader, het sociale leven door de nieuwe geestimpulsen om te vormen. Daarvoor was vereist dat Johannes en Maria de wereldmiddernacht bewust doorleefden en dat zij zich dat in de zintuiglijke wereld konden herinneren. Toen dit gebeurd was kon Benedictus zeggen:

Maria en Johannes
zijn in hun geestelijk schouwen
sinds kort vooruitgegaan en wat
tot dusver hen belette om een stap
vanuit het geestgebied te zetten in het aardse leven,
dat is er nu niet meer ….

Dit feit werd door Benedictus in zijn betekenis voor het werken van Strader naar waarde geschat.
Dan volgt de weergave van de uit het gebied van Ahriman in het binnenste van de aarde uitgaande versterkte tegenwerking tegen Strader en de tot in dit gebied reikende hulp van Theodora.
Het gesprek dat in het volgende tafereel plaatsvindt tussen Hilarius en Romanus leidde tot een zeker ontwaken van Hilarius door woorden die Romanus sprak met betrekking tot Strader.
Nog sterker deed zich de invloed van Strader gelden bij het ontwaken van de ziel dat Capesius beleefde.
Nu in het veertiende tafereel van het drama zien we mevrouw Hilarius in gesprek met de bedrijfsleider. Ook hier komt het gesprek heel snel op Strader. De bedrijfsleider brengt tot uitdrukking, dat het hem zwaar zou vallen om Strader aan zijn zijde gesteld te zien. Toch geeft hij toe, dat de woorden die Romanus tegen hem over Strader gesproken heeft, voor hem het begin van zijn geestesscholing zijn geworden. Maar hij blijft bij het aan hem door Romanus over Strader meegedeelde oordeel, volgens welke het plan van Strader alleen zou kunnen slagen, wanneer het zonder medewerking van zijn vrienden zou worden uitgevoerd. Mevrouw Hilarius probeert de bedrijfsleider te overtuigen, dat het eigen oordeel van Strader over zijn vrienden hoger te waarderen is als dat van Romanus. Terwijl de bedrijfsleider daarop benadrukt dat voor hem het oordeel van Romanus als een vaste ondergrond voorkomt, waarop hij zou kunnen staan, wordt het bericht van de dood van Strader gebracht. De bedrijfsleider is hier zo door geschokt, dat men de indruk krijgt dat zich bij hem ook een ontwaken van de ziel voorbereidt. Hij zegt:

Gestorven, Strader! – Is dit werkelijkheid?
- - - -
Beroert mij al de geestesslaap, waarvan
ik veel gehoord heb? – Ernstig kijkt de macht van het lot,
die hier de draden spint, mij aan.
Mijn kleine ziel, o, welke kracht grijpt nu
de draden van je noodlot vast, dat jij
in deze knoop verwikkeld raakt?
----
Er zal gebeuren , wat gebeuren moet!
- - - -
Waarom toch lieten deze woorden mij
niet los, sinds Strader ze in tegenwoordigheid
van Gottgetreu en mij heeft uitgesproken?
Alsof hij ze had opgevangen uit een andere wereld,
zo klonken ze; - hij sprak ze uit of hij op dat moment
ontrukt werd naar de geestelijke wereld! –
Wát moest er dan gebeuren? –
Nu kan ik voelen, dat de geestelijke wereld
mij toen heeft aangegrepen. – In het woord
dat toen gesproken werd – klinkt nu
de taal van deze wereld -;
en ernstig klinkt die taal; - hoe leer ik haar begrijpen?

Deze woorden doen inzien dat het wezen van Strader over de dood heen machtige werkingen uitoefent.




VIJFTIENDE TAFEREEL


In een gesprek tussen de verpleegster van Strader en de secretaris van Hilarius Gottgetreu benadrukt deze vooral de bekwaamheden van Strader voor het uiterlijke werken, terwijl de verpleegster vol bewondering is voor de kracht van de liefde, die het binnenste van zijn wezen doordrongen had.

Op de in de mysteriedrama’s beschreven inwijdingswegen gaat de innerlijke omvorming vooraf aan het uiterlijke werken. Zij wordt in het machtsgebied van Lucifer voltrokken, waar de mens het godenvoelen zich kan veroveren door de zelfoverwinning, waaruit het hogere zelf als overwinnaar tevoorschijn komt. In het verloop van de vier mysteriedrama’s hebben wij Strader niet in dit gebied aangetroffen en toch kregen wij de indruk, dat in hem het godenvoelen leefde, dat als kracht van de liefde zijn onbaatzuchtige denken dat op uiterlijk werk gericht was enthousiasmeerde. Men mag wel aannemen dat hij het in het rijk van Lucifer plaatsvindende deel van de inwijding al in een vroeger aarde had door gemaakt, omdat zijn doen immers geheel van deze liefde doordrongen was, wat tot uitdrukking komt in de woorden van de verpleegster:

zijn dadendrang was liefde, - liefde, die
zovele vormen in het leven schept
om zich te kunnen openbaren.

In de zevende voordracht van ‘Het evangelie naar Mattheüs’ (GA 123; wv-c4) spreekt Rudolf Steiner in samenhang met de Christus-gebeurtenis over de twee zijden van de inwijding, die de innerlijke omvorming en het uiterlijke werken betreffen. Hij zegt:

“Aan de Christus-gebeurtenis heeft de mens het te danken dat hij als vrij wezen zowel kan afdalen in het fysieke en etherische lichaam als ook zijn weg kan banen naar de macrokosmos, de grote wereld. Eenmaal moest op een allesomvattende manier door een wezen van de hoogste rang, zoals Christus Jezus het is, niet alleen de afdaling in het fysieke en etherische lichaam worden voltrokken maar ook de gang naar buiten, de macrokosmos in. En de Christus-gebeurtenis bestaat eigenlijk hierin, dat dit allesomvattende wezen van Christus de mensheid als het ware heeft ‘voorgedaan’ wat nu tenminste door een voldoende aantal mensen kan worden bereikt, naarmate de aarde hiervoor rijp wordt. Daarom moest deze gebeurtenis eenmaal plaatsvinden…
Nu wordt bij Mattheüs beschreven hoe het Christuswezen na de doop in de Jordaan werkelijk afdaalt in het fysieke en het ehterische lichaam. Deze gebeurtenis wordt beschreven in het verhaal van de verzoeking (4:1-11). Wij zullen zien hoe deze verzoekingscène tot in alle details de belevenissen weergeeft die de mens heeft wanneer hij afdaalt in zijn fysieke en etherische lichaam. Hier is dus het afdalen van Christus in een menselijk fysiek en etherisch lichaam, het samengeperst zijn op het ik-wezen van de mens voorgeleefd, zodat het mogelijk is te zeggen: ‘Zo kan het gebeuren, dit alles kan jullie overkomen! Herinneren jullie je Christus, worden jullie zoals Christus, dan hebben jullie de kracht dit alles door te maken, zelf alles te overwinnen wat uit het fysieke en etherische lichaam naar boven golft!’”

Aansluiten beschrijft Rudolf Steiner uitvoerig, wat bij de Christus-gebeurtenis overeenkomt met het tweede deel van de inwijding en geeft aan het einde van deze voordracht de volgende samenvatting:

“Hiermee hebben we dus het begin en het einde van het eigenlijke leven van Christus voor ons, dat begint met zijn geboorte in het lichaam waarover wij bij de doop in de Jordaan hebben gesproken. Het begint met de ene kant van de inwijding, met de afdaling in het fysieke en etherische lichaam bij de verzoeking in de woestijn. En het eindigt bij de andere kant van de inwijding, bij het zich uitbreiden binnen de macrokosmos, dat met het laatste avondmaal begint en ver der wordt beschreven in het proces van de geseling, doornenkroning, kruisiging en opstanding.”

In het oorspronkelijke Christendom werden deze beide zijden van de inwijding duidelijk onderscheiden. Bij de op de doop volgende innerlijke omvorming door de Christusimpuls moesten verzoekingen worden overwonnen. Bij het uiterlijke werken, dat tot de uitbreiding in de macrokosmos hoort ging het erom de Christusliefde en het Christusbewustzijn in het lijden en de dood te behouden. Dat in Strader de Christusliefde tot zijn dood werkte blijkt uit de woorden van de verpleegster:

Zijn laatste gedachten golden nog het werkplan,
waaraan hij zich in liefde had gewijd. - -

Ook het Christusbewustzijn, dat in Theodora tot een Christusschouwen werd dat de doelen van de mensheid openbaarde, verliet Strader niet bij zijn dood. De verpleegster zegt met het oog op Theodora:

Zij stond nog voor hem bij zijn dood. –
Het scheen hem toe dat hij door haar,
voor de voltooiing van zijn werk,
naar geesteswerelden geroepen werd.

De verpleegster geeft de nu binnenkomende Benedictus die door Strader kort voor zijn dood geschreven regels. Terwijl Benedictus die leest en probeer zich met het wezen van Strader te verbinden, beleeft hij dat een geesteswezen hem nadert dat hem de laatste woorden van de brief met een chaos toedekt. En hem belooft verder berichten over Strader te brengen. Deze plaats in het drama laat zien, hoe moeilijk het is om te herkennen, of iets wat zich als boodschapper van gestorvenen aanbiedt te vertrouwen is. Benedictus stelt die in eerste instantie niet door hem herkende geestesbode op de proef door te zeggen:

Wie jij ook bent, het goede dien je slechts
als jij, bij wat je nastreeft, niet alleen
jezelf tot doel hebt,
maar als je in het menselijk denken op wilt gaan
en zo opnieuw ontstaan wilt in de wereldwording.

Met het oog op de werking van deze woorden zegt Rudolf Steiner in de voordracht van 25 oktober 1915 (GA 254):

“Neemt u de laatste scène tussen Benedictus en Ahriman in het mysteriedrama ‘Het ontwaken van de zielen’. Voor Ahriman verdwijnt zegt hij:

Het is de hoogste tijd dat ik me uit de voeten maak,
want als zijn schouwen mij
ook in mijn waarheid denken kan,
ontstaat al spoedig in zijn denken voor een deel die kracht,
die langzaam mij vernietigen zal.

Daarin ligt een groot geheim dat iemand die zich voor de geesteswetenschap interesseer zou moeten weten. De mensen moeten ernaar streven, naar de toekomst toe hun verstand op de juiste manier individueel te leren handhaven, hun verstand vooral nooit onbewaakt te laten. Dat is zeer noodzakelijk en het is goed wanneer men weet in wat voor mooie, sterke volle woorden Ahriman de mensen tegemoet treedt en probeert hun verstand afhandig te maken.
Steeds meer zullen de mensen het nodig hebben, op dat soort momenten te letten. Want juist zulke momenten benut Ahriman om zijn werk te doen, waar de mens bij volledig dagwaken in een soort duizeligheid terechtkomt, in een bewuste schemertoestand, waar hij zich niet echt thuis voelt in de fysieke wereld, waar hij begint zich aan de rondedans van het universum over te geven, waar hij niet meer zoals het behoort als individu op zijn beide benen wil staan. Dat zijn de momenten waarvoor men zich moet hoeden, want daar krijgt Ahriman snel de overhand.
Wij beschermen ons het beste door er naar te streven een helder nauwkeurig denken te ontwikkelen, die zo maar lichtvaardig over de dingen heen te glijden met het denken, zoals dat nu juist gebruikelijk is in de maatschappij. Niet over de dingen heen springen, maar helder denken. Men zou zelfs nog verder moeten gaan, beste vrienden, men zou zich steeds meer ervoor moeten hoeden, om zogenaamde normale manieren van spreken, en gangbare woorden te gebruiken, want het moment waarop men zulke woorden gebruikt, die men niet vanuit het denken, maar vanuit de gebruikelijke wijze van spreken haalt, wordt men, al is het maar voor een kort ogenblik, gedachteloos. En dat zijn vooral bijzonder gevaarlijke ogenblikken. Men zou erop moeten letten, dat men het vermijdt woorden waarbij men niet voldoende nadenkt te gebruiken. Met een dergelijke zelfopvoeding zou degene die de opgaven van deze tijd serieus neemt, juist met het oog op zulke intieme dingen, een begin moeten maken.”

Benedictus herkent nu duidelijk het wezen van Ahriman. Hij weet hoe Ahriman overwonnen en gelijktijdig verlost kan worden. De inspanningen van Strader zijn niet tevergeefs geweest. Hij heeft door versterking van zijn zielekrachten de ‘bode van de dwaling’ gedwongen te ‘wijken’ en is nu in staat zijn vrienden krachtig bij te staan bij de voortzetting van het door hem geplande werk. Dit komt tot uitdrukking in de door Benedictus gesproken slotwoorden van het drama:

Jij echter, Straders zonneziel,
jij, die door sterking van je geestkracht
de bode van de dwaling dwong tot wijken,
jij zult als geestesster je vrienden voorgaan,
je zult het leven van Johannes en Maria in de toekomst
steeds met jouw licht doordringen;
zij zullen zich door jou nog krachtiger
dan vroeger kunnen voorbereiden op hun geesteswerk
en zich, als openbaarders van het zielelicht
ook dan nog krachtig in hun denken staande houden ,
wanneer over de vol ontwaakte geestesblik
de duistere Ahriman, het wijsheidslicht vertroebelend,
het duister van de chaos wil verbreiden.



- - -
terug naar inhoudsopgave