EERSTE TAFEREEL
In de eerste drie mysteriedrama’s ligt het zwaartepunt van de
handelingen vooral bij de innerlijke ontwikkeling van de individuele
persoonlijkheden in hun karmische samenhang. Daarbij werd ook op de
hindernissen gewezen die met zo’n ontwikkelingsweg samenhangen. Aan
het begin van het vierde drama verschuift het accent naar de
hindernissen die optreden wanneer men probeert de geestelijke
impulsen, die het resultaat zijn van de individuele inwijding, in het
maatschappelijke leven te verwezenlijken.
Hilarius Gottgetreu is ertoe overgegaan om zijn
bedrijf in deze zin te hervormen. Het gevolg hiervan is dat de
bedrijfsresultaten, in verhouding tot de resultaten van de vroegere
methode, minder worden. Aan het begin van het drama zijn de
bedrijfsleider en de secretaris van het bedrijf hierover met elkaar
in gesprek. Daaruit blijkt dat zij zich grote zorgen maken over de
recente ontwikkelingen. Dan komt Hilarius Gottgetreu zelf binnen en
de bedrijfsleider gaat onmiddellijk met grote ernst met hem in
gesprek en vertelt hem over de ontwikkelingen die hem grote zorgen
baren. Dit verrast Hilarius niet, omdat hij al voorzien heeft dat dit
verschijnsel onvermijdelijk zou optreden. Hij heeft al dikwijls tegen
de bedrijfsleider gezegd:
Hij die iets nieuws tot stand wil brengen, moet
gelaten
de ondergang van het oude kunnen aanzien.
Hij geeft nu nadere uitleg over zijn voornemens en
de diepere achtergronden daarvoor. Sinds hij weet:
welke edele vorm producten kunnen krijgen, als
het stempel van de geest eraan gegeven wordt.
vindt hij het geen enkele waarde hebben wanneer:
beroepsgeest, die beperkt blijft tot een kleine
kring,
en die gedachteloos datgene wat door arbeid
is vervaardigd op de markt brengt
volkomen onbezorgd is om wat er verder mee gebeurt.
Deze woorden karakteriseren precies de moderne, op
arbeidsdeling berustende handelseconomie, waarbij het belangrijkste
streven de individuele winst is en waarbij het drijvende principe zou
moeten bestaan uit een instrumenteel voorgesteld op elkaar afstemmen
van vraag en aanbod. Een van de middelen om deze mensonwaardige
manier van economie bedrijven te overwinnen is volgens Hilarius de
organisatie van de arbeid via de kunst en hij heeft Johannes
Thomasius al opgedragen deze te ontwikkelen.
De bedrijfsleider probeert aan te tonen dat de
huidige manier van economische productie veel meer past in de geest
van de moderne tijd. Hij zegt:
in deze tijd moet iedere prestatie op zichzelf
de grootste vervolmaking trachten te bereiken.
Die machten echter, die in het leven los van de
persoon
het onderdeel in het geheel uit laten monden,
die geven ieder deel gedachteloos
die waarde, die geen wijsheid ooit eraan kan geven.
Wij hebben te maken met een veel voorkomende
houding, die ervan uitgaat, dat de bestaande vormen van het sociale
leven niet veranderen. Het toepassen van de natuurwetenschappelijke
manier van denken op het sociale leven brengt ons al snel in de
verleiding om de wetmatigheden van ondernemingen waarbij mensen
betrokken zijn als natuurwetten te beschouwen. Met de morele
fantasie, die een bijdrage levert om het sociale leven een
menswaardiger aanzien te geven, wordt door eenzijdige
vertegenwoordigers van deze zienswijze geen rekening gehouden.
De bedrijfsleider beweert dat het onmogelijk is
iemand te vinden die in staat is om het plan van Hilarius Gottgetreu
te verwezenlijken. Maar Hilarius is ervan overtuigd zo iemand in
Strader gevonden te hebben. Uit de bezwaren die de bedrijfsleider
tegen Strader te berde brengt blijkt toch wel dat hij bewondering
heeft voor de capaciteiten van Strader en hij moet toegeven dat
Strader geen schuld heeft aan de mislukkingen, waarmee hij tot nu toe
te kampen heeft gehad, maar dat die eerder te wijten zijn aan externe
omstandigheden.
Een andere bezwaar van de bedrijfsleider blijkt uit
de vraag die hij stelt:
Wie zal uw werk waarderen in de toekomst,
wie heeft zoveel begrip voor wat u wilt,
dat hij ook van uw werk gebruik zal maken?
Hilarius is zich terdege bewust, dat begrip voor de
nieuwe productiemethode eerst moet worden opgewekt. Hij heeft er
vertrouwen in, dat Benedictus, Capesius en Maria als
vertegenwoordigers van het geestelijk leven in staat zullen zijn de
behoefte van de mens om te vormen op een manier die bij zijn ware
wezen hoort, waardoor hij het aardse leven zal doordringen met wat
door de geest geopenbaard wordt. De bedrijfsleider brengt hier
tegenin, dat daarmee toch maar een kleine kring gelukkig gemaakt zal
worden, die zich van de rest van de wereld afsluit en alleen maar
voor zichzelf leeft.
Hilarius verstaat onder ‘succes’ iets heel
anders dan de bedrijfsleider. Dat drukt hij uit met de woorden:
Wat mij van waarde lijkt zal mogelijk mislukken;
maar zelfs als heel de wereld het geringschat
en het dus uit zichzelf moet ondergaan,
dan zou het toch eenmaal door mensen
als voorbeeld zijn gesteld op aarde.
Daar zal het geestelijk verder leven,
ook als het zich in deze wereld
niet staande houden kan.
Een deel van die kracht wordt erin geschapen,
die eens zal leiden tot een hechte band
van geestesdoel en aardse daad;
zo spreekt de geesteswetenschap.
De geestkracht ontplooit zich in de uiteenzetting
met weerstanden en zal tenslotte toch de moeilijkheden overwinnen.
Nu deelt de bedrijfsleider mee, dat hij zelf zich
ook met geesteswetenschap heeft beziggehouden. Hij heeft daarbij
geleerd, hoe moeilijk het voor bepaalde zielen is om waan en
werkelijkheid te onderscheiden, wanneer zij het geestgebied hebben
betreden en daarna terugkeren naar de zintuiglijke werkelijkheid. Hij
geeft daarbij zijn vrees te kennen dat de vrienden van Gottgetreu
zich daarom ook door waanvoorstellingen hebben laten beïnvloeden.
Hij zegt dat hijzelf alleen nog een bijdrage wil leveren wanneer het
werk gebouwd is op de fundamenten van het aardse leven.
Terwijl de bedrijfsleider zijn bezwaren uit komt
Strader binnen. Hilarius vertelt hem direct dat zijn plan bij de
bedrijfsleider niet vruchtbaar overkomt. Strader weet, hoe belangrijk
het is dat de bedrijfsleider meewerkt voor het welslagen van zijn
voornemens. Daarom zegt hij:
……………….Het plan lukt slechts
als lang beproefde levenskunst
een wijs verbond met toekomstplannen sluit.
De bedrijfsleider geeft aan, dat hij zich niet
alleen van het plan afzijdig wil houden, maar dat hij ook van plan is
zijn vrienden van de hopeloosheid van deze onderneming te overtuigen.
Strader probeert zijn houding te begrijpen. Hij begrijpt dat zijn
eerste mislukking het vertrouwen dat de geest de bron van iedere
echte aardse schepping is heeft doen verdwijnen. Voor hemzelf heeft
de mislukking de kracht gegeven om een tweede keer zo’n fout niet
meer te maken. Hij heeft ook ervaren dat de bedrijfsleider op
fijnzinnige manier aan het culturele leven deelneemt en ook tijd en
kracht wijdt aan de bevordering daarvan, maar dat hij het dagelijkse
werk streng gescheiden wil houden ‘van het streven naar de geest,
dat in het zielenleven uit eigen krachten scheppend werken wil.’
Strader hoort echter bij de geestelijke stroming die als doel heeft
…………………….om dat
wat geest ontwikkelt uit de geest,
met werk, dat hier gedaan wordt, te verbinden.
Uit het antwoord van de bedrijfsleider blijkt dat
hij meent dat zijn houding voortkomt uit zijn inzicht in de
geesteswetenschap. Strader moet dit echter als een dwaling in het
geestelijk weten beschouwen, die zich vijandig opstelt tegenover wat
hij als juist beschouwt. Dit feit doet hem beseffen, dat de
moeilijkheden nog zullen toenemen. Dat brengt hij tot uitdrukking in
de woorden:
Het zal de onderzoeker van de geest gemakkelijk
vallen
Zich bij het werk met mensen te verbinden,
die zich door leven en natuur al eerder
onderrichten lieten over wat
de zin van het bestaan is.
Maar als gedachten die
uit geestelijke bronnen willen stammen
zich slechts met tegenzin verbinden
met andere van gelijke oorsprong,
is harmonie slechts zelden te verwachten.
Na enig nadenken in stilte voegt hij eraan toe:
Toch zal gebeuren wat gebeuren moet.
Hernieuwde toetsing van mijn plannen - - -
misschien kan dat uw mening,
die u bij de eerste overdenking kreeg, nog wijzigen.
In de achtste voordracht van ‘Die Geheimnisse der
Schwelle’(GA 147), knoopt Rudolf Steiner aan de woorden ‘Toch zal
gebeuren wat gebeuren moet’ beschouwingen die betrekking hebben op
het hele drama met de woorden:
‘Want u zult zien, dat u, wanneer u steeds verder
probeert door te dringen in ‘Het ontwaken van de zielen’, vele
invallen zult krijgen die betrekking hebben op de geheimen van het
bestaan. U zult tot de volgende conclusie komen: Deze dingen staan
daar werkelijk om deze geheimen te openbaren en te onthullen. Ik wil
u daarbij het volgende aanbevelen: Probeert u eens meditatief verder
te beleven, wat in ‘Het ontwaken van de zielen’ naar voren wordt
gebracht. Vanaf het derde tafereel van dit drama wordt duidelijk
weergegeven - en een vooraankondiging vinden we ook al in wat Strader
tegen de bedrijfsleider zegt: ‘Toch zal gebeuren wat gebeuren
moet’, waaruit de bedrijfsleider iets als een geheimzinnig
fluisteren van de geestelijk wereld verneemt, waardoor hij zijn
scholing in de geesteswetenschap begint; het wordt min of meer als
een aanduiding weergegeven – vanaf het derde tafereel zien we hoe
geleidelijk aan steeds duidelijker de stemmingen, de krachten gaan
optreden, die de dood van Strader voorbereiden. En wanneer u dit in
één beeld vangt met datgene wat over Ahriman gezegd wordt als de
Heer van de Dood, dat komt u tot steeds diepere inzichten in de
geestelijke geheimen, vooral wanneer u in beschouwing neemt hoe
Ahriman inspeelt op de stemming van het drama, een stemming die
beïnvloed wordt door de doodsimpuls van Strader.”
Deze woorden laten op indrukwekkende manier zien dat
bij de omvorming van de zintuiglijke wereld door geestelijke impulsen
vooral Ahriman als tegenstander optreedt, en dat men van hen die in
dit gebied werkzaam zijn de bereidheid moet kunnen verwachten een
martelaar te worden. Dit heeft ook betekenis voor de hele
antroposofische beweging. De omvorming van de zintuiglijke wereld
door geestelijke impulsen is een van haar belangrijkste opgaven en
vereist het grootst mogelijke verantwoordelijkheidsgevoel. Dat
beklemtoont Rudolf Steiner in dezelfde voordracht met de woorden:
“Men moet beseffen hoe het is om deze geestelijke
beweging te plaatsen in de huidige tijd, in het chaotische doen en
laten van de huidige cultuur. Men zal pas heldere, waakzame gedachten
hierover kunnen ontwikkelen, wanneer één ding vooral in ogenschouw
wordt genomen. Namelijk, dat onze cultuur heel zeker zal verdrogen en
verdorren wanneer zij niet opgefrist wordt door de impulsen die
voortkomen uit de bronnen van het serieus bedoelde occultisme. Maar
anderzijds zal juist zo’n voordrachtencyclus, die misschien
enerzijds het inzicht heeft gegeven van de noodzaak zich tot
de geesteswetenschap te wenden, ook iets anders in onze ziel laten
opkomen. Dat wordt meestal aangeduid met het woord
verantwoordelijkheidsgevoel.
En wanneer men dan allerlei dingen voelt die verband
houden met deze verantwoording en men ziet hoe onze zo noodzakelijke,
onontbeerlijke vereniging zich manifesteert met haar schaduwzijden en
fouten en men laat dat diep doordringen tot in het binnenste van de
ziel en men voelt dan de discrepantie tussen datgene wat de
vereniging – geheel vanzelfsprekend en begrijpelijk – nu nog maar
is en wat zij eigenlijk zou moeten zijn, wat op zichzelf al
nauwelijks in woorden valt uit te drukken en wat iemand die het vol
in de ziel beleeft liever niet uitspreekt, want wanneer men het zo
beleeft drukt de verantwoording als een last op de ziel en verschijnt
het pas echt in een beklagenswaardig licht wanneer er nu op veel
plaatsen occulte stromingen opduiken en er toch zo weinig gevoel voor
verantwoording aanwezig is.
Want wanneer men werkelijk omwille van het heil en
de ontwikkelingsweg van de mensheid, als het mooiste, als het
grootste wat in deze tijd en de nabije toekomst kan gebeuren, zou
willen aanschouwen namelijk aan de ene zijde het opbloeien van de
antroposofische wijsheden, dan zou men toch aan de andere zijde het
heerlijkste, mooiste, dikwijls meest bevredigende willen begroeten:
wanneer men zou zien hoe de stromen van het
verantwoordelijkheidsgevoel in iedere individuele ziel ontwaken, een
ziel die gegrepen wordt door onze geesteswetenschap. Men zou dit
opkomen van het verantwoordelijkheidsgevoel nog meer naar waarde
moeten schatten … Velen die dit verantwoordelijkheidsgevoel ervaren
zouden het in zekere zin gemakkelijker kunnen dragen, wanneer zij
een dergelijke echo van verantwoordelijkheidsgevoel vaker zouden
kunnen waarnemen. Maar, beste vrienden, er zijn vele dingen met
betrekking waarop men zich overgeeft aan hoop voor de toekomst, aan
toekomstverwachtingen, waar we mee moeten leven in het geloof en het
vertrouwen, dat het juiste en ware de mensenziel door zijn eigen
waarde zal aangrijpen en dat werkelijk zal gebeuren wat gebeuren
moet.”
Hier wordt nu vooral ook op dwalingen in het
geestelijk weten gewezen die nog grotere moeilijkheden kunnen
veroorzaken dan het vasthouden aan het bestaande.
TWEEDE TAFEREEL
In het tweede tafereel van
het drama zien we hoe Johannes bij het afnemen van het
verantwoordelijkheidsgevoel in een toestand terechtkomt die
geestelijke slaap genoemd zou kunnen worden. Hij bevindt zich in een
berglandschap niet ver van de plaats waar Hilarius zijn werkplaats
heeft. Bij het genieten van de openbaring van de natuur verdwijnt bij
hem het bewustzijn van de zelfverantwoordelijkheid. Hij valt terug in
de al lang tevoren overwonnen toestand van het gevoel van totale
afhankelijkheid van Maria en voelt een gevoel van wellust bij het
idee dat zij de impuls levert voor zijn kunstzinnig scheppen en zijn
denken stuurt. Door zich voor te stellen dat Maria in zijn denken
aanwezig is, verschijnt zij in zijn geestelijk schouwen als een
gedachte en neemt de uitdrukking aan van haar ware wezen dat anders
is dan hij het met zijn subjectieve wensen zou willen schouwen. Dan
verdwijnt zij voor zijn geestelijke blik. Weer denkt hij aan Maria
met de gevoelens die hij vroeger voor haar koesterde. Dan merkt hij
dat hij zichzelf sindsdien ook heeft veranderd. Maar hij verlangt
naar zijn vroegere wezen. Nu verschijnt Maria weer in zijn geestelijk
schouwen en zegt tegen hem:
Maria zoals jij haar graag
wilt zien,
Is niet in werelden te
vinden waar de waarheid straalt.
In schijngebieden weeft
Johannes’ geest,
misleid door zielewaan; -
bevrijd je ziel
van de begeertemachten die
je lokken.
Dan maakt zij hem erop attent dat zijn wensen een
storm in de ziel teweeg brengen, die ook haar van haar rust berooft
en dat deze storm door een wezen wordt veroorzaakt dat hij al lang
heeft overwonnen, maar dat nog als waan ijlt door de geesteswijdten.
Nu ziet Johannes duidelijk dat op deze manier Maria
zich in haar ware wezen aan hem openbaart en zijn eigen ware wezen
aanspreekt. Hij ziet in, dat hij zichzelf al tot een ander zijn
verheven heeft dat de begoocheling van dromen hem nu voorhoudt, omdat
hij nu in trage rust behaaglijk zijn ziel wil laten dommelen in
zichzelf. Maar hij merkt ook dat hij zijn ware zelf nog kan
ontvluchten en daartoe ook de neiging heeft. Terwijl hij de wens
koestert te zijn zoals hij vroeger was, verschijnen hem in een
geestelijk schouwen Maria en Benedictus. Beiden spreken hem in zijn
hogere zelf aan. (Men zou ook kunnen zeggen dat zijn eigen hogere
zelf zich openbaart door deze beide gestalten.) De gestalte van
Benedictus herinnert hem eraan dat de hogere mens, die als de
oermacht van zijn eigen wezen is verrezen en hem nu geestelijk
vervult, hem trouw terzijde staat en moet eisen dat hij in zijn wil
de krachten van zijn hogere wezen menselijk vorm geeft, dat wil
zeggen zich moet wenden tot het werken in het gebied van de aarde.
Dat is vereist, opdat hij eenmaal worden kan wat hij als doel van het
eigen wezen in de verre toekomst weet. Hij zal zichzelf vinden als
hij steeds meer zich moedig door dit wezen laat bezitten. De als
gedachte verschijnende gestalte van Maria zorgt ervoor dat Johannes
zich bewust wordt dat de kracht van zijn heilige gelofte waardoor
behouden zal blijven wat hij gewonnen heeft. Hier wordt de gelofte
bedoeld om de eigenliefde verre te houden van al het weten en de
vruchten van de kennis te offeren aan de goden. Met deze
offerbereidheid blijft het hogere zelf behouden “in ijsgebieden,
waar geesten licht in zich ontsteken moeten, als duisternis de
levenskracht verlamt” en in wereldgronden, “waar de mensenzielen
zich het goddelijk voelen eigen moeten maken door overwinningen, die
van het niets het zijn afdwingen”. Maar het ware wezen van Maria
moet niet gezocht worden in het schaduwrijk
Waar afgestorven zieleleven
door list uit waan een vluchtig leven krijgt
en droombegoocheling de geest omspint,
omdat hij nu zichzelf genietend wil vergeten
en ernst hem onbehaaglijk lijken kan.
Ofschoon Johannes door de geestesschouw die hem dit
openbaart, waan en werkelijkheid in het eigen zielenleven leert
onderscheiden, wil hij zich toch overgeven aan de waan, omdat die hem
op een mooie manier verschijnt en hij zich daar wel bij voelt.
Deze innerlijke beleving van Johannes is door
Capesius, die zich intussen in zijn nabijheid bevond in een
geestesschouw meebeleefd. Hij hecht grote betekenis aan dit
meebeleven omdat hij van Benedictus heeft gehoord dat iets dergelijks
voor korte tijd mogelijk kan zijn wanneer iemand genadig door het lot
is uitverkoren om op het geestelijk pad een trede op te
stijgen en dat betrekt hij nu op zichzelf. Door een kort gesprek met
Johannes wordt hij in zijn veronderstelling gesterkt, dat wat hij
geschouwd heeft waar is. Dan komt Maria naderbij en hoopt Johannes
aan te treffen omdat zij vermoedt dat hij haar geestelijke hulp nodig
heeft. Zij treft eerst Capesius aan van wie zij geloofde dat hij zich
al had verbonden met de schone arbeidsdoelen van Hilarius. Capesius
legt haar echter uit dat dit doel hem in de weg staat. Zij verbaast
zich hierover; zij had immers beleefd hoe hoopvol en enthousiast
Capesius was met dit arbeidsdoel. Nu is hij van mening veranderd,
omdat hij gelooft dat welk aardse werk dan ook hem nu van zijn
ontwaakte zielekracht zou beroven; de zielekracht die hij zojuist
beleefd had toen hij de zieleroerselen van Johannes mee kon beleven.
Deze beleving ziet hij als een teken van het lot, dat zijn veranderde
houding zou moeten rechtvaardigen. Als reactie hierop karakteriseert
Maria de juist verhouding die men tegenover dit soort wenken moet
aannemen met de woorden:
Wie geestelijke wegen gaat, beleeft
zovele wenken van het lot –
Hij zal ze volgen op zijn zielewegen,
maar zeker zouden ze niet goed geduid zijn,
wanneer ze aardse plichten in de weg staan.
Capesius vervalt even in een gepeins, terwijl Maria
Lucifer ziet verschijnen die haar duidelijk maakt dat zijn invloed
Capesius van hun “liefdevolle aardse werk” heeft bevrijd. Maria
probeert Capesius over te halen toch weer aan de geplande arbeid mee
te werken door hem te zeggen dat hij van haar geen werk hoeft te
leveren in de buitenwereld, zoals dat van Johannes verwacht wordt,
maar dat hij alleen maar aan andere mensen de geesteswetenschap hoeft
te brengen en dus geen andere soort arbeid hoeft te verrichten.
Capesius werpt echter tegen dat krachten van de geest door woorden
nog meer verloren gaan dan door het aardse handelen omdat het woord
ons dwingt datgene wat wij waarnemen te begrijpen maar dat begrippen
vijandig zijn aan de zienerskrachten. Hij gelooft dat de ziel van
Johannes zich alleen maar aan zijn zienersblik heeft ontsloten, omdat
die ziel nooit geheel door hem begrepen is. Omdat hij van mening is
dat deze opvatting waar moet zijn wanneer datgene wat hij in zijn
geestelijk schouwen gezien heeft juist blijkt te zijn, vraag hij
direct aan Johannes of deze zojuist afgestorven zielewensen heeft
gevoeld alsof zij zijn zelf van dit moment waren. Johannes antwoordt:
Hoe kan het doolhof van mijn geest zo werken,
dat hij ervaring in een vreemde ziel teweeg brengt?
Versterkt het bovenzinnelijke zien de dwaling zo,
dat zij haar weg tot in de wereldwording vinden kan?
Dan vervalt Johannes weer in gepeins en Maria
ervaart
middels geestesschouw, dat Lucifer ook toegang
krijgt tot zijn ziel.
Capesius ziet in het antwoord van Johannes de
bevestiging van de juistheid van zijn geestelijk schouwen en hij
gelooft daarmee ook zijn opvatting bevestigd wat de juiste houding
van de geestesonderzoeker is. Ofschoon hij zich hier in een dwaling
begeeft, vertegenwoordigt hij deze dwaling nu met de zekerheid van op
geestelijk schouwen gevestigd weten. Dat komt tot uitdrukking in zijn
woorden:
De twijfel vliedt – ik zag de waarheid -;
in Johannes leefde werkelijk wat ik zien kon.
Daardoor is duidelijk dat zijn wereld zich
voor mij slechts openen kon, omdat de mijne
zijn wereld nooit begrijpend wilde naderen.
De geestelijke weg vraagt eenzaamheid;
en samenwerken kunnen mensen slechts,
als zij elkaar begrijpen willen.
Van mensen ver verwijderd vindt de ziel
de wijdse, lichte wereldsferen
Capesius wil aan Vader Felix een voorbeeld nemen,
die ‘in trotse eenzaamheid’ het geestelijk licht zoekt. Met
aardse werken wil hij zijn zienerskrachten niet meer belasten,
vandaar dat hij aan het werk dat Hilarius van plan is niet wil
meehelpen. Zo zien we bij Capesius, net als bij de bedrijfsleider,
dat een dwaling die op een geestelijk weten is gebaseerd vijandig
staat tegenover het liefdewerk van Hilarius.
Bij het optreden van een dwaling vanuit het
geestelijk weten, verzinkt het hogere zelf van de mens in een
geestesslaap. Na de woorden van Capesius zegt Maria:
Zo gaat het met de mensen als hun betere zelf
in geestesslaap verzinkt en als begeertemachten
het wezen voeden van dat zelf
tot het ontwaken weer
die ware geestesaard met licht doorstraalt.
Zo is de slaap die alle mensen slapen,
voordat de zienerskracht hen heeft gewekt.
Zij weten niets van wakend slapen af;
zij lijken alleen wakker - omdat ze altijd
slapen.
De ziener slaapt, als hij
naar buiten streeft weg van zijn ware wezen,
om dit soort waken te bereiken.
In de achtste voordracht van “Die Geheimnisse der
Schwelle” zegt Rudolf Steiner over deze passage in het drama:
“Wie zich helderziend inleeft in de hogere
werelden, weet dat het klopt wat Maria in ‘Het ontwaken van de
zielen’ zegt: dat eigenlijk het gewoonlijke zintuiglijke
bewustzijn, dat de mens op het fysieke plan heeft tegenover het
beleven en voelen van de hogere werelden een soort slaap is en dat
het binnentreden in de hogere werelden een ontwaken is. Het is
volkomen juist en waar dat de mensen in de fysieke wereld slapen
wanneer je dat vergelijkt met het beleven van de hogere werelden en
dat zij niet merken dat zij slapen omdat zij altijd slapen.
Terwijl dus in de geestelijke werelden sprake is van een ontwaken in
een versterkt zelfgevoel wat de helderziende ziel beleeft wanneer zij
over de drempel van de geestelijke wereld gaat, zo is er anderzijds
sprake van een ontwaken in de fysieke wereld in de liefde, in die
liefde die in een van de eerste voordrachten is gekarakteriseerd met
de woorden: De liefde, die bestaat omwille van de eigenschappen en de
merktekens van het geliefde wezen is de liefde die beschut is voor
luciferische en ahrimanische invloeden, dat is de liefde die binnen
de fysiekzintuiglijke wereld werkelijk onder invloed van de goede
bevorderende Machten van het bestaan kan staan. Wat deze liefde
betekent is vooral te zien in de ervaringen van het helderziende
bewustzijn. Wat men aan Egoïsme ontwikkelt in de fysieke wereld en
waarover men zo ongaarne zelfkennis verschaft, wordt duidelijk
zichtbaar wanneer men het meedraagt naar de geestelijke werelden”.
De mens kan pas dan werkelijk de geestelijke wereld
binnengaan, wanneer in zijn werken op aarde de kracht van de
geestelijke liefde laat ontluiken. Die is aanwezig in het reine
denken bij het onzelfzuchtige objectieve kennen, in de morele
fantasie bij het onzelfzuchtig ontwikkelen van voornemens en in het
dienovereenkomstige handelen. Een zich afsluiten voor de uiterlijke
wereld, zoals Capesius dat probeert, zorgt ervoor dat men in een
geestesslaap geraakt.
Maria ziet in dat Capesius niet door een vluchtig
willen maar door de macht van het lot van de aardse doelen wordt
weggetrokken. Door dit aan Johannes mee te delen probeert zij hem tot
grotere activiteit aan te zetten. Johannes gelooft echter dat zijn
ziel, net als die van Capesius de geestesslaap nodig heeft. Daarop
spreekt Maria hem aan met woorden die als een oproep tot ontwaken tot
zijn ware zelf doordringen en appelleren aan de vermogens tot hogere
kennis. Na de oproep “De geesteskrachten komen – roep ze aan.”
– volgen de woorden:
Richt je blik in geesteswereldgronden
en wacht, totdat de krachten van de diepte
gewaarworden wat in jouw eigen zelf
naar boven komt en geestverwant is met hun wezen.
Zij toveren dan voor je zienersoog
wat jou en hen tot eenheid groeien laat.
Daarmee wordt het vermogen tot imaginatie
aangesproken. Daarop aansluitend zegt Maria:
Ban storend spreken van je zinnen uit,
dan spreekt de geest in jou met geestelijke wezens;
en luister naar het spreken van die geesten.
Dat duidt op het vermogen tot inspiratie. Tot
intuïtie leiden dan de woorden:
Dat leidt je naar de sfeer van het licht,
En bindt je aan het wezen van de geest.
De woorden die daarop aansluiten laten horen, hoe
bij het ontwaken van deze vermogens de herinnering zich omvormt tot
geestesschouwen.
Wat voor je opdoemt uit een eens geleefd verleden,
verschijnt dan duidelijk aan je in het wereldlicht
en dwingt je niet, omdat je het kunt richten.
Vergelijk het met de elementenwezens,
met allerhande schaduwen en schimmen
en plaats het ook naast allerlei demonen,
ervaar dan wat het werkelijk waard is.
De omvorming van de geheugenkracht tot geestelijk
schouwen als de waarneming van elementenwezens beschrijft Rudolf
Steiner in de “Inneres Wesen des Menschen und Leben Zwischen Tod
und neuer Geburt” met de volgende woorden:
“Deze als het ware in het geestelijke
gemetamorfoseerde geheugenkracht ontwaakt als een eerste
geestes-zielekracht in ons … En wanneer deze zielekracht verder
groeit, gaan we waarnemen dat achter de gedachten iets levends, een
leven en weven in de gedachtenwereld, verborgen zit. Wij merken, dat
datgene, wat wij in het fysieke lichaam als ons gedachtentableau
bezitten slechts een schaduwbeeld is, dat het in waarheid een aantal
elementenwezens betreft. Wij zien als het ware onze herinneringen
uitdoven en zien daarvoor in de plaats vanuit de algemene kosmos der
wijsheid een groot aantal elementenwezens ontstaan … Wanneer wij
ons buiten ons fysieke lichaam bevinden, dan zien wij deze volledige
geheugenschat als iets levends voor ons aanwezig. Iedere gedachte
leeft als een levend wezen. Wij weten nu: jij hebt gedacht tijdens
jouw fysieke leven, deze gedachten zijn aan jou verschenen; maar
terwijl je in de waan was dat je voor jezelf gedachten vormde heb je
louter elementenwezen geschapen. Dat is het nieuwe dat jij scheppend
aan de kosmos hebt toegevoegd. Nu is daar iets wat tot in de geest
van jou uit geboren is; nu duikt voor jou op wat jouw gedachten in
werkelijkheid waren.
En men leert allereerst in directe aanschouwing
inzien wat elementenwezens zijn, omdat men als eerste die
elementenwezens leert kennen die men zelf heeft voortgebracht. Een
dergelijk herinneringstableau is de betekenisvolle indruk van de
eerste tijd na de dood. Maar dit begint te leven, echt tot leven te
komen en terwijl het begint te leven verandert het zich in louter
elementenwezens. Nu toont het bij wijze van spreken zijn ware
gezicht, en het verdwijnen ervan is een manifestatie van het feit dat
het iets heel anders wordt… En wij leren via deze elementenwezen
die wij zelf geschapen hebben en waardoor wij al tijdens ons leven
waren omgeven en die wij na de dood voor ons zien, de ware aard van
de elementaire wereld kennen en bereiden ons daardoor voor, ook
geleidelijk aan de elementenwezen van de buitenwereld, die niet wij
geschapen hebben, maar die zonder ons toedoen in de geestelijke
kosmos aanwezig zijn, te schouwen en te begrijpen.”
Vanuit dit dieper inzicht in de buitenwereld
ontwikkelen wij ons verder tot wezenlijke zelfkennis. Dat komt ook in
het drama tot uitdrukking in de daaropvolgende woorden van Maria:
Doorgrond echter jezelf in het rijk der
geesten,
die oerbegin met ander oerbegin verbinden,
die zich dichtbij de wereldkiemkracht weten
en sferendoel-gedachten richting geven.
Die wereldschouw versterkt je zielekracht,
zodat je met jezelf in geestesgolfslag
het zijn verenigt in je zielekern.
De woorden van Maria zorgen er daadwerkelijk voor
dat Johannes zich vermant en het vaste besluit neemt; hij zegt: “Ik
wil het horen, - wil mijzelf trotseren.” Hij trotseert zijn lagere
zelf, dat hem geestelijk wil laten inslapen, en zo beleeft hij
werkelijk wat Maria door haar woorden in hem heeft opgewekt. Eerst
verschijnen de elementenwezen voor zijn geestelijk oog.
Op het beleven van de elementenwezen heeft Rudolf
Steiner in de tweede voordracht van “Der Orient im Lichte des
Okzidents” gewezen waar hij zegt:
“En dan kan de mens, wanneer hij de ontmoeting met
de Wachter op de Drempel achter zich heeft, opstijgen naar het
beleven van de wezens in de zogenaamde elementen, in het element van
het water, de lucht, de aarde en het vuur. Deze vier soorten geesten,
die in de elementen leven zijn er, en de mens, die het niveau heeft
bereikt dat zojuist beschreven is verkeert met de geestelijke wezens
van de elementen.”
In de zelfde samenhang laat Rudolf Steiner zien, hoe
de mens van het beleven van de elementengeesten verder gaat naar het
beleven van hogere geestelijke wezens:
“Er leven dus bepaalde goddelijk-geestelijke
wezens in datgene wat wij ontmoeten als vaste materie of aarde
(geesteswetenschappelijk gesproken), als vloeibare materie of water
(geesteswetenschappelijk besproken), als materie die zich uit kan
zetten of lucht en als warme, vurige materie of vuur. Dat zijn echter
nog niet de hoogste geestelijke wezens, maar wanneer wij ons hebben
geworsteld door het beleven van de elementenwereld, dan stijgen wij
op tot die wezens, die de scheppende wezens zijn voor die geesten die
in de elementen leven. ... En als scheppende, als bevruchtende
krachten staan achter datgene wat fysiek is die krachten, die voor
het grootste deel naar ons toestromen vanuit de zon. De zon laat het
ontkiemende ontspruitende leven uit de aarde ontstaan. De zon stuurt
dus eerst die krachten, in fysieke zin, naar de aarde, die het
mogelijk maken, dat op de aarde met de fysieke zintuigen datgene
gezien kan worden, wat in het vuur, in de lucht, in het water en in
de aarde leeft.”
De scheppende geestelijk wezens waarover hier
gesproken wordt, verschijnen in het drama in de gestalte van Philia,
Astrid en Luna. Johannes beleeft gelijktijdig met deze drie
“geestelijke wezens die de verbinding van de menselijke
zielekrachten met de kosmos leggen”, een vierde wezen, dat Rudolf
Steiner de “andere Philia” noemt. Over haar zegt hij in het
tweede drama, dat zij de verbinding van de zielekrachten met de
kosmos belemmert. In het vierde drama wordt zij “De draagster van
het element van de liefde in die wereld, waartoe de geestelijke
persoonlijkheid (van de mens) behoort”. Hier maakt zij Johannes
bewust van bepaalde belemmeringen in zijn ontwikkeling met de
woorden:
en wakend dromen
omhulle de zielen
betoverd weven
van het eigen wezen.
Terwijl Johannes over deze woorden nadenkt,
verschijnt hem in gedachtenvorm de geest van zijn jeugd. Over hem
zegt Rudolf Steiner in “Die Geheimnisse der Schwelle” het
volgende:
“Er vindt werkelijk een soort splijting van de
mens plaats. Men beleeft iets dat lijkt op een nieuwe geboorte, en
men kijkt terug naar zijn jeugd als naar een vreemd wezen; en in deze
jeugd lig zeer veel waarvan men moet zeggen: Men kan het in deze
incarnatie helemaal niet uitvechten; hierin ligt veel karma begraven
dat later nog moet worden uitgevochten, of waar men moeite voor moet
doen het nu al uit te vechten. Van een dergelijk nog niet doorleefd
karma is nog veel aanwezig in de ziel van Johannes Thomasius. –
Dergelijk nog niet doorleefd karma, een beleving als die waarbij men
op zijn eigen jeugd terugkijkt alsof het een ander wezen is, dat is
iets wat men in het innerlijk beleeft. Tot een dergelijke beleving
heeft Lucifer toegang; dat kan Lucifer uit een wezen afzonderen; hij
kan een substantieel deel van het etherlichaam nemen en dat als het
ware bezielen met het nog niet doorleefde karma. Dan ontstaat daaruit
een schaduwwezen onder invloed van Lucifer, een schaduwwezen zoals
het als beeld aanwezig is in de geest van de jonge Johannes
Thomasius. Zo’n schaduwwezen is echt; het bestaat afgezonderd van
Johannes Thomasius, maar het verricht afschuwelijke daden, omdat het
eigenlijk in tegenspraak handelt met de algemene wereldorde. Wat als
schaduwwezen buiten Johannes is behoort eigenlijk in hem te zijn.
Daardoor ontstaat iets wat we als een tragisch noodlot voor dit
schaduwwezen ervaren, dat als een deel van het etherlichaam in de
elementaire en geestelijke wereld buiten leeft. Het gaat hier dus om
het door Lucifer tot schaduwwezen verzelfstandigd onverwerkte karma
van Johannes Thomasius. Degene, die zoiets beleeft – en het gaat
hier om een zeer belangrijke beleving – beleeft het zodanig dat hij
weet: omdat hij karma heeft wat nog niet is verwerkt, heeft hij een
soort kosmische schuld op zich geladen, heeft hij een wezen
geschapen, dat eigenlijk niet buiten hem zou moeten zijn, maar in
hemzelf. Dat wordt in “Het ontwaken van de zielen” door de andere
Philia bij Johannes Thomasius tot bewustzijn gebracht, dat hij een
dergelijk zielekind heeft geschapen, dat buiten hem in zekere zin een
onterecht bestaan heeft. Dat is het eigenaardige, wanneer men zich
ontwikkelt tot in de geestelijke werelden, dan men zijn eigen wezen
tegenkomt, maar dat iemand in de geestelijke objectiviteit dit eigen
wezen verveelvoudigd kan ontmoeten. Bij Johannes Thomasius hebben we
immers de meest uitgebreide verveelvoudiging. Hem treedt nu eens een
deel van zijn wezen als dubbelganger tegemoet, dan weer een ander
deel van zijn wezen – want het karma hoort volstrekt tot het wezen
van de mensen – als geest van de jonge Johannes Thomasius.”
In het drama verschijnt de geest van de jonge
Johannes begeleid door Lucifer en Theodora. Lucifer zou graag door
hem buit maken wat Johannes bij zijn geestesvlucht in de zielediepten
onbeschut laat. Theodora zegt daarentegen:
Jij geesteskind, jij leeft nu als Johannes’ jeugd
in duistere schaduwrijken. – Vol van liefde
neigt zich tot jou de ziel,
die vanuit rijken, vol van licht en warme liefde,
Johannes steeds beschermt.
Verlossen wil zij jou uit toverkringen,
wanneer jij uit haar voelen dat wilt nemen,
waardoor je een bestaan in gelukzaligheid verwerft.
Daarmee wordt gewezen op de metamorfose van de
luciferische egoïstische liefde naar de bevrijdende onbaatzuchtige
liefde, die het ware ik tot leven wekt. In ‘Het Sprookje’ van
Goethe zien we een beeld van zo’n metamorfose op de plaats, waar de
Schone Lelie met de linker hand de groene slang en met de rechter
hand het dode lichaam van de jongeling aanraakt. Daarbij offert de
groene slang haar levenskracht, om de jongeling tot leven te wekken.
Het lichaam van de slang valt dan uiteen in edelstenen, die in de
rivier worden geworpen. In het drama zegt Theodora dat zij de geest
van Johannes met de elementen wil verbinden.
Met de ontwikkeling van de mens tot vrijheid
verandert zijn verhouding tot de in de elementen werkende wezens, en
ook dit staat in relatie tot de metamorfose van de geest van
Johannes’ jeugd. Deze verandering in de verhouding tot de geesten
der elementen beschrijft Rudolf Steiner in de voordracht van 20
januari 1923 (GA 220) Hij zegt daarin:
“De mens heeft in vroegere tijden niet alleen
omgang gehad met planten, stenen en dieren, maar ook met de
elementengeesten, die in aarde, water, lucht, vuur enz. leven. Door
het feit dat de mens zichzelf verloren heeft, heeft hij ook dit
beleven van de natuurgeesten verloren … En wanneer nu met behulp
van de inwijdingswetenschap de weg gezocht wordt naar deze wezens,
dan krijgt men tegenover deze wezens een heel bepaald gevoel. Men
zegt tot zichzelf: Deze wezens spraken ooit via het innerlijk van de
mens, door ieder apart deel van het innerlijk van de mens tot de
mens. Zij konden in zekere zin niet door de menselijke huls naar
buiten. Zij bewoonden de aarde, maar dan wel in het innerlijk van de
mensen. Zij zaten in het innerlijk van de mens en spraken tot hem,
gaven hem hun inzichten. De mens had slechts weet van het bestaan op
aarde door wat deze geesten ervoeren, wat er zogezegd binnen de
menselijke huid te ervaren is. – Welnu, met de ontwikkeling van de
mensheid tot vrijheid en zelfstandigheid hebben deze wezens op aarde
hun woonoorden in de mens verloren … Ooit hebben ze met de mensen
geleefd. Nu wonen zij niet meer in de mens, maar zij zijn er wel
binnen het bereik van de aarde. Wij moeten in zekere zin tot onszelf
zeggen: eens waren zij onze opvoeders; nu zijn zij oud geworden; wij
moeten hun weer teruggeven, wat zij ons eens gegeven hebben. Dat
kunnen wij echter alleen, wanneer wij in de huidige ontwikkelingsfase
met geest de natuur benaderen, wanneer we niet alleen in de
natuurwezens zoeken, wat het huidige abstracte verstand zoekt maar
wanneer we het beeldende in de natuurwezens zoeken, wat niet alleen
maar voor het dode verstandsoordeel toegankelijk is, maar wat
toegankelijk is voor het volle leven, wat toegankelijk is voor het
gevoel.
Wanneer we hier op een geestelijke manier, dat wil
zeggen vanuit de geest van de antroposofische wereldbeschouwing naar
zoeken, dan naderen deze geestelijke wezens ons weer … Daarmee wil
ik alleen maar zeggen, dat er wezens zijn, die er nu op wachten dat
wij ons met hen verenigen, zoals we ons ook met andere mensen in een
werkelijk gevoel van inzicht kunnen verenigen opdat deze wezens
kunnen deelnemen aan wat we over de dingen te weten komen en hoe we
met de dingen omgaan.”
Zo’n beschrijving kan ons helpen te begrijpen, wat
het betekent wanneer de van luciferische invloed bevrijde geest van
de jeugd van een mens zich met de elementenwezens zou verbinden.
Bevrijd wordt hij door het offeren van de met het karma verbonden
luciferische wenskrachten tot het tot leven wekken van de
onbaatzuchtige ik-kracht als geestelijke kracht van de liefde. Dat
leidt tot een onbaatzuchtig objectief inzicht in het karma. Zou zich
dit inzicht verbinden met de onbaatzuchtige objectieve kennis van de
geestelijke achtergronden van de natuur, dan zou de bevrijde geest
van de jeugd van een mens de juist verhouding aannemen tot de
elementenwezens en ontstaat er een brug tussen het geestelijke in de
mens en het geestelijke in de wereld zoals de brug in “Het
Sprookje” van Goethe, waarvan de grondpeilers bestonden uit de
resten van het opgeofferde lichaam van de groene slang. Dat maakt een
van Lucifer vrije schoonheid en geestesschouw mogelijk, zoals dat tot
uitdrukking komt in de woorden van Theodora:
Ik wil uit edel voelen schoonheid doen ontkiemen –
en laten rijpen door de offerdienst.
Na deze woorden verdwijnen Lucifer, Theodora en de
geest van Johannes’ jeugd. Er volgt een gesprek tussen de “andere
Philia” en Johannes over de betekenis van de geest van zijn jeugd.
De “andere Philia” sluit af met de woorden:
Johannes, jouw ontwaken blijft een waan,
tot jij de schaduw zelf verlossen zult,
aan wie je door jouw schuld betoverd leven
schenkt.
Johannes besluit de raad van de “andere” Philia
op te volgen.
DERDE TAFEREEL
De hindernissen die tegen de door Hilarius geplande
werken worden opgeworpen, die zich al in het eerste tafereel
aankondigden, komen in het derde tafereel heel duidelijk naar voren.
Het gaat daarbij vooral om fouten in het geestelijk weten. Maar deze
zijn veel moeilijker te overwinnen dan uiterlijke weerstanden.
Als eerste treden naast Hilarius drie andere
persoonlijkheden op, die wij in het voorgaande drama als
representanten van een mystiek genootschap hebben leren kennen, dat
zich tot taak heeft gesteld, een traditioneel geestesleven te
bewaren. Wij hebben daar gezien, hoe dit mystieke genootschap zich
in verbinding heeft gesteld met het huidige levende geestesleven dat
door Benedictus en zijn leerlingen wordt onderhouden. Op grond van
deze verbintenis heeft Hilarius het plan opgepakt, voor de nieuwe
geestimpulsen een arbeidsveld te openen in het sociale leven. Nu
blijkt dat deze vier persoonlijkheden het niet eens zijn over de
uitvoerbaarheid van het plan.
Bellicosus geeft uiting aan zijn bezorgdheid over de
afwijzende houding van de bedrijfsleider tegenover de plannen.
Romanus daarentegen vertegenwoordigt de opvatting, dat de bezwaren
van de bedrijfsleider zowel betrekking hebben op de uiterlijke eisen
van het leven als op de ware mening van de mysticus. Bellicosus
beschouwt het als de ‘wijze machten van het lot’ dat door
Benedictus en zijn leerlingen het tegenwoordige levende geestesleven
zich met het traditionele geestesleven dat het mystieke genootschap
vertegenwoordigt heeft verenigd; en de verwezenlijking van de
tegenwoordige levende geestimpulsen die daardoor mogelijk wordt
schijnt hem toe als ‘plicht die uit de geest geboren is’. Romanus
beoordeelt de toestand van het lot anders, omdat hij zowel de
leerlingen van Benedictus als Hilarius onvoldoende voorbereid vindt
om deze opgave tot een goed einde te brengen, omdat die een veel
grotere waakzaamheid vereist dan het onderhouden van het geestesleven
in het binnenste van de tempel.
Al kan met het oog op het verleden en het heden deze
beoordeling niet worden weerlegd, men moet toch rekening houden met
het feit dat bij een juiste duiding van het teken van het lot, de
actuele situatie niet als onveranderlijk moet worden genomen. In het
voorgaande tafereel hebben we gezien, dat bij Johannes een wezenlijke
metamorfose zich aandient, die ertoe kan leiden, dat spoedig het
oordeel van Romanus over Johannes niet meer klopt, hoewel dat tot
voor kort wel het geval zou zijn geweest.
Bellicosus komt tot een andere oordeel over het verloop
van het lot dan Romanus. Diens bezwaar verhindert niet dat hij
aanneemt dat de wijze waarop de leerlingen van Benedictus zich bij
hen hebben gevoegd getuigt van het feit dat het nodig is te doen wat
zich aan hun geestelijk schouwen openbaart.
Tot een geheel onjuiste beoordeling leidt de manier
waarop Torquatus enkele tekens van het lot duidt. Hij heeft gehoord
dat Capesius Benedictus en diens kring van leerlingen heeft verlaten
en hij construeert op basis van dit feit verregaande gevolgen, die
het vertrouwen in de nieuwe geestimpulsen moesten schokken, wanneer
de feiten juist zouden zijn. Terwijl hij spreekt sluipt Ahriman door
het gebied. Daarmee wordt aangeduid wat Rudolf Steiner in de eerste
voordracht van ‘Die Geheimnisse der Schwelle’ (GA 147) met de
volgende woorden uitspreekt:
“Let u eens onder de vele dingen die zich voordoen in
de mysteriedrama’s op hoe de eigenaardige gestalte van Ahriman
juist in ‘Het ontwaken van de zielen’ eerst zachtjes naderbij
sluipt, hoe die gestalte als het ware tussen de personen gaande zich
laat zien, hoe zij steeds meer betekenis krijgt tegen het einde van
‘Het ontwaken van de zielen’.”
Bellicosus probeert de manier waarop Capesius zich
opstelt vanuit het karma te begrijpen. Bepaalde gebeurtenissen doen
in zijn ziel een voorvoelend weten van samenhangen van het lot
ontwaken. Over Capesius heeft hij al vanaf de eerste ontmoeting het
vermoeden gehad, dat het lot hem tegelijk dichtbij en veraf van het
mystieke genootschap plaatst. Romanus begrijpt hem in dit vermoeden.
Hij heeft door soortgelijke vermoedens de zekerheid ontwikkeld, met
geen enkele van de nieuwe vrienden van het mystieke genootschap
nauwer verbonden te zijn dan met Strader. – Over dit soort
vermoedens als erfgoed van een vroegere ontwikkeling, zoals ook
visioenen en tweede gezicht’ spreekt Rudolf Steiner in de
voordracht van 24 augustus 1923 (Initiations-Erkenntnis; GA 227),
waarin hij zegt:
“Terwijl dus het visioen ontstaat wanneer men het
beleven van de slaap overdraagt naar het wakende dagleven. Wanneer
men onbewust over de drempel gaat met het beleven van de slaap dan
ontstaat het voorgevoel. Hierbij denkt men dat men wakker is en
datgene naar de andere zijde van de drempel brengt, zonder acht te
slaan op de wachter, wat men eigenlijk al in het gewone dagbeleven
met zich meedraagt. … En zo ziet u, dat met deze erfenissen, die de
mens kan beleven en die nog stammen uit een oude evolutie, hij daar
staat aan de overkant met het visioen; en aan deze kant met het
voorgevoel. Hij kan echter ook precies op de grens, op de drempel
staan en de wachter op de drempel niet opmerken … Wanneer men hier
aan de drempel staat, zodat men nog in zekere zin voelt wat in de
fysieke wereld aanwezig is, toch al voelt wat in de bovenzinnelijke
wereld is, dan leeft men in datgene wat ook op bepaalde plaatsen van
de wereld veel voorkomt wat men kan noemen de gave van de
helderziendheid of het tweede gezicht. Dat wordt op de drempel
beleefd in een halfbewuste toestand. Zo kan men dus zeggen: Deze oude
erfenissen zijn of verschijnselen in het leven van de mens in het
afgedempte bewustzijn, die aan deze zijde van de drempel optreden als
visioen, of aan de overzijde van de drempel als voorgevoel of precies
op de drempel als tweede gezicht.”
Zoals ook het geval is met naklanken van vroegere
ontwikkeling, zo kan ook het voorgevoel tot een voorbereidende stap
in een toekomstige ontwikkeling omgevormd worden, waarin het
bewustzijn en de kracht van het hogere zelf zich steeds meer
ontplooit.
Romanus laat door het voorgevoel zijn onderzoekende
denken de richting wijzen. Maar voor hij tot de daad overgaat
verdrijft hij dit voorgevoel, dat zijn denken met kracht vervult. In
het geestgebied voelt hij zich nauw verbonden met de leerlingen van
Benedictus. Wanneer hij echter uit het binnenste van de mystieke
kring de weg terugzoekt naar het aardeleven, dan durft hij dit alleen
aan de zijde van Strader.
Torquatus vindt dat Strader ‘gespeend is van de
juiste zielestemming voor mystiek en dat daarom het innerlijk beleven
van de geest hem nog ver ligt.’ Romanus geeft toe, dat Strader ‘op
het geestelijke pad dat door zijn vrienden wordt gegaan nog niet zo
ver is gevorderd’. Hij wijst er echter ook op, dat Strader zich
daardoor nog niet met zielevijanden kan verbinden, die voor de
mystici een groot gevaar zijn, wanneer zij die weg in het rijk der
zinnen volgen.
Bellicosus gelooft, dat bij de houding die Romanus ten
opzichte van Strader laat zien, geen reden aanwezig is om niet aan
het geplande werk deel te nemen en dat hij dan ook de bedrijfsleider
voor zijn plan kan winnen. Hij dringt er nog een keer bij hem op aan
dat te doen. Nu wendt Romanus zich direct tot Hilarius en zegt, dat
hij bereid is mee te helpen en ook met zijn uiterlijk bezit aanbiedt
het plan te ondersteunen wanneer dit plan alleen met Strader en
zonder hulp van de andere leerlingen van Benedictus wordt uitgevoerd.
Hilarius beschouwd het als uitgesloten, dat Strader zich nu zou
afscheiden van de andere leerlingen van Benedictus. Hij is ervan
overtuigd, dat de anderen hem zo na staan, zoals hij zichzelf.
Romanus antwoord:
Dat zij hem menselijk nabij zijn, kan wel zijn.
Zich geestelijk met hen verbonden voelen,
dat kan slecht dat gedeelte van zijn ziel
dat zich nog diep in geestesslaap bevindt.
Toch dunkt mij dat weldra te zien zal zijn
hoe dat tot wakkerheid in het leven komen kan.
Hier vernemen we het voorgevoel van Straders
vereenzaming en van zijn ontwaken tot een hoger bewustzijn. Na deze
woorden gaan Bellicosus, Romanus, Torquatus
en Hilarius af
In hetzelfde landschap verschijnen nu Capesius,
Strader, Felix Balde en Felicia Balde. Capesius verklaart zijn
besluit niet deel te nemen aan het werk met de volgende woorden:
Zou ik mij nu belasten
met werken in de buitenwereld,
om geest in het gewone leven
tot deel te maken van de werkelijkheid,
dan moest ik op vermetele wijze
proberen om de oergrond van het bestaan
in een wereld te doorgronden,
waarvan het wezen tot nu toe
in mij geen werkelijkheid geworden is.
Strader kan dit niet met zijn opvatting, hoe het juiste
doel nagestreefd moet worden, verenigen. Felix Balde daarentegen
verneemt in deze woorden de echt mystieke stemming, zoals hij die
zelf nastreeft. Hij en Capesius begrijpen elkaar nu uitstekend.
Strader begrijpt hun woorden wel; maar de betekenis die zij aan hun
woorden geven is hem vreemd.
Over deze passage zegt Rudolf Steiner in de vierde
voordracht van ‘Die Geheimnisse der Schwelle’ (GA 147):
“Ach, kon een groot deel van onze vrienden zich ook
maar verplaatsen in deze afwachtende stemming, de stemming van iets
wat nog moet komen, van iets wat misschien slechts zijn schijnbaar
echt duidelijke, maar toch nog onbegrepen vooraankondiging in de
theorieën en uiteenzettingen bevat. Dan zou in deze zielen ook iets
kunnen plaatsvinden van datgene wat tot uitdrukking gekomen is in het
derde tafereel van ‘Het ontwaken van de zielen’ in de woorden van
Strader. Daar waar Strader staat tussen Felix Balde en Capesius, waar
hij op een eigenaardige manier tussen beiden staat; waar hij zo staat
dat hem dat alles woord voor woord bekend is wat zij zeggen, dat hij
het nu echt niet kan begrijpen, ondanks het feit dat hij het voor
zichzelf had kunnen herhalen. Hij weet het, hij kan het zelfs voor
wijsheid houden, maar hij merkt nu dat er zoiets bestaat dat men kan
uitdrukken met de woorden:
Capesius en vader Felix, beiden…
verbergen duistere zin in duidelijke woorden…”
Wie de ideeën van de geesteswetenschap tot zijn
idealen maakt door hun verwerkelijking na te streven zal in dezelfde
situatie komen waarin Strader zich hier bevindt, wanneer hij in de
omstandigheden komt aan te horen hoe dezelfde ideeën zo worden
vertegenwoordigd, als zou van hun verwerkelijking helemaal geen
sprake zijn. In het moderne geestesleven komt immers deze instelling
tegenover de ideeën zeer veel voor. Zij mogen dan nog zo duidelijk
in voordrachten tot uiting komen – degenen die hen zou willen
verwerkelijken zal toch de zin ervan duister voorkomen. Op het
levensvreemde filosofische denken duidt Rudolf Steiner in dezelfde
samenhang met de volgende woorden:
“Helder, mijn beste vrienden zijn vele wetenschappen,
zijn vele filosofieën. Maar er zou echt iets belangrijks zijn
gebeurd in de verder ontwikkeling van de mensheid, wanneer er
filosofen zouden komen die zouden durven bekennen dat vele
filosofische systemen de mensen steeds weer heldere denkbeelden
hebben gebracht, zodat men kan zeggen: De dingen zijn helder – dat
echter in de dingen een duistere zin aanwezig kan zijn. Wanneer velen
die zichzelf als meer dan verstandig dunken, die dat, wat zij weten,
binnen bepaalde grenzen terecht als wijsheid beschouwen, zich zo
zouden kunnen opstellen tegenover de wereld, zoals Strader dat doet
naast vader Felix en Capesius en ook zouden zeggen:
Begrijpelijk vond ik vaak – wat je nu zegt -;
ik hield het dan voor wijsheid, - - maar geen woord
van dit gesprek is mij nu duidelijk.
Capesius en vader Felix, beiden…
verbergen duistere zin in duidelijke woorden”
Waar gedachten niet motiverend en sturend in het leven
werken, worden zij gemakkelijk tot het uiterlijke kleed van
ondoorzichtige krachten, die zich ter wille van hun verhulling en
rechtvaardiging van dergelijke gedachten bedienen. Dat beleeft
Strader tegenover Capesius en Felix Balde. Dat drukt hij uit in de
woorden:
Beleef ik niet hoe jullie woorden slechts
het hulsel zijn van krachten, - - zielekrachten,
die mij verbannen naar een wereld, die
van jullie geestgesteldheid ver verwijderd is?
Die ik niet zoeken wil – omdat ik die van jullie
met hart en ziel ben toegedaan.
Felix Balde vervolgt zijn betoog over de ware
mysteriestemming en hij geeft daarbij een juiste beschrijving van de
zielehouding, die bevorderlijk is voor het kennen van de geestelijke
wereld. Rudolf Steiner zegt met betrekking tot deze passage in
dezelfde cyclus:
“Men moet de stemming hebben rustig te wachten, die
stemming zou men kunnen beschrijven als werkelijke innerlijke
zielerust, geestesvreedzaamheid. Dat is een van de dingen die
noodzakelijk zijn voor de juiste beoordeling van wat men in de
geestelijke wereld beleeft. Wanneer men over een willekeurig iemand
in de fysieke wereld iets wil ervaren dan doet men iets wat men in de
zin van deze ervaring nodig vindt. Dat kan men niet met een innerlijk
vreedzame houding van de geest, rust van de ziel, of een afwachtende
houding. Het is een volstrekt gerechtvaardigde beschrijving van de
zielehouding tegenover de ware indrukken van de geestelijke wereld
wanneer men zeg: ‘Nastreven niets, - - slechts vredig rustig
zijn, geheel verwachting in het innerlijk der ziel’ - - Op een
bepaalde manier moet deze stemming over het hele zieleleven zijn
uitgegoten, wil op de juiste wijze de ervaringen uit het geestesland
voor de helderziende ziel kunnen optreden.”
De gerechtvaardigde beschrijving van de stemming
tegenover de geestelijke wereld wordt door Felix Balde zo gebruikt,
dat zij tot een verkeerde beoordeling van de gerechtvaardigde houding
van Strader leidt. Deze ziet zich steeds meer gedreven in de
vereenzaming en de innerlijk nood. Dat kom tot uitdrukking in zijn
woorden:
Ik heb jullie nodig; - - maar ik kan jullie niet vinden
-.
Het leven, dat ons bindt, - - dat waarderen jullie
niet.
Hoe vinden mensen ooit elkaar in het werk,
als mystici het eigen wezen nooit verlaten?
Felix Balde en Capesius blijven het streven van Strader
als verderfelijk voor het geestelijk schouwen bestempelen. Strader
antwoord daar tenslotte op:
voor mij ontstaat de geestesblik alleen,
wanneer mijn ziel zich wijden kan aan daadgedachten
en in de hoop mag leven,
dat zij een woning voor de geest kan bouwen,
die daarin licht ontsteken wil,
dat warm de geesteswerelden doorstraalt
en door het uiterlijke werk van mensen
zijn nieuwe vaderland op aarde zoekt. –
Deze woorden duiden op een onbaatzuchtig wensen, zoals
die aanwezig is in de geestelijke kracht van de liefde. Omdat Strader
voor zijn uit deze kracht ontstane streven bij Felix Balde en
Capesius geen begrip vindt, roept hij uit:
Ben ik een zoon der dwaling - - en niet úw zoon,
Gij wijde geesteswerelden van wijsheid vol - -!
De pijn die deze vraag, waarmee hij zich tot de wijde
geesteswerelden van wijsheid wendt, hem doet, leidt tot zijn eerste
geestesschouw.
Benedictus, Maria en Ahriman verschijnen nu aan Strader
‘Weliswaar als zijn gedachtenvormen, maar in werkelijk geestelijk
interactie’. Van Benedictus verneemt hij de woorden:
In de wijde geesteswereld vol van wijsheid
hoop je op hulp bij deze smartelijke vraag,
die het oergeheim van je eigen zieleleven
je aardse denken laat belasten …
In de tweede voordracht van ‘Inneres Wesen des
Menschen …’ (GA 153) zegt Rudolf Steiner in zijn uiteenzettingen
dingen die met deze passage in verband staan. Hij zegt daar:
“In ons heerst tussen dood en nieuwe geboorte een
wijsheid, die zich achter de wereld bevindt, die wij met onze
zintuigen waarnemen en waarover wij met ons aan de hersenen gebonden
verstand denken. Daarachter is zij aanwezig, deze wijsheid; zij is
voor ons verborgen tussen geboorte en dood; maar zij is wel actief
aanwezig en leeft en werkt in de onderbewuste diepten van onze ziel
en zij moet zogezegd in deze onderbewuste zielediepten van de mens
zich met zaken bezig houden omdat de mens enige tijd met kracht
weggehouden moet worden van een aanblik die hem tot verzoeking zou
kunnen leiden. Al die tijd dat wij in ons fysieke lichaam leven,
zouden wij onder verder normale omstandigheden, zonder dat wij door
een zorgvuldige scholing worden binnengeleid in de geestelijke wereld
– wanneer de Wachter op de Drempel ons een kijken in de geestelijke
wereld niet zou onthouden, - dan zouden we stap voor stap verleid
worden om onze nog onvolmaakte, nog niet tevoorschijn gekomen
menselijke mogelijkheden, te laten vallen en de snelle opgang naar de
geestelijke wereld te voltrekken, maar dan samen met onze
onvolkomenheden … Want wanneer we achter de drempel zouden kijken,
wat ook de horizon van ons bewustzijn is, dan zouden we voortdurend
het gevaar lopen om het doel van de mensheid niet te willen
bereiken.”
Capesius en Felix Balde vallen bij hun streven naar
vergeestelijking voorlopig voor deze verleiding, om het
mensheidsideaal dat door aardewerk kan worden bereikt prijs te geven.
Omdat Strader dit ideaal trouw wil blijven, kan hij hun raad niet
opvolgen en wendt hij zich vol smart vragend tot de geestelijke
wereld die vol van wijsheid is en die Capesius en Felix Balde op hun
manier proberen te bereiken. Het gevaar van hun verhouding tot de
geestelijke wereld wordt in dezelfde voordracht verduidelijkt door de
volgende woorden:
“Men kan zich volledig vergeestelijken … Deze
mogelijkheid heeft men. Maar men kan dat alleen maar wanneer men een
andere richting gaat dan de weg die leidt naar de grote
mensheidsidealen. Met andere woorden zou men kunnen zeggen: Men slaat
de weg in naar de geestelijke werelden en neemt daarbij al zijn
onvolkomenheden mee. Zij zullen zich daar wel vervolmaken. Dat zou
ook werkelijk het geval zijn; men zou met zijn onvolkomenheden de
geestelijke wereld binnen kunnen gaan; men zou met die
onvolkomenheden, omdat men van goddelijke krachten doordrongen zou
zijn, een wezen zijn, maar dit wezen zou moeten afzien van de
ontwikkelingsmogelijkheden die het in zich heeft, die het nog niet op
zijn al afgelegde ontwikkelingsweg heeft uitgewerkt, een weg die in
de richting van de grote mensheidsidealen leidt; daar zou hij van
moeten afzien.”
Aangezien beiden geen begrip hebben voor het streven
van Strader naar het mensheidsideaal, vormen zij een afgrond tussen
zichzelf en hem. Strader beleeft die afgrond in zichzelf. Benedictus,
(als gedachtenvorm) maant hem in zijn afgrond te kijken en hij
voorspelt hem dat hij het antwoord zal krijgen van de geesteswijdten
die het uit de zielediepten willen openbaren. De manier waarop het
schouwen van het mensheidsideaal bij de terugkeer uit de geestelijke
wereld wordt beleefd, is door Rudolf Steiner in dezelfde voordracht
met de volgende woorden beschreven:
“Aan de andere kant is het zo, dat er … wanneer men
wat ik in mijn mysteriedrama ‘Het ontwaken van de zielen’ het
middernachtelijk uur heb genoemd, wanneer men dat gepasseerd is, dat
er dan eerst een zekere dofheid optreedt met betrekking ook tot het
willen en voelen tegenover dat wat als een heerlijke tempel in de
verten van de tijden staat. Daar doorgloeien en doorwarmen goddelijke
krachten ons innerlijk zielevermogen. Het is een onderricht, dat
rechtstreeks tot ons innerlijk spreekt en dat zich zo uit, dat wij
steeds meer het vermogen ontwikkelen werkelijk de weg te willen gaan,
waarnaar wij zo als een ideaal schouwen. Terwijl wij in het fysieke
leven tegenover een leraar of een opvoeder kunnen staan en dat die zo
tegenover ons kan staan dat wij voelen dat hij van buitenaf tot ons
hart spreekt, voelen wij dat onze geestelijke opvoeders, de hogere
hiërarchieën wanneer ze ons zo opvoeden zoals ik dat nu beschreven
heb direct in ons innerlijk hun eigen krachten laten spelen.”
De vraag van Strader is op de geestelijke impuls
gericht die de mens nodig heeft wanneer hij vanaf het
middernachtelijk uur in de geestelijke wereld zich weer tot de aarde
wendt. Hij zoekt datgene, wat hier Rudolf Steiner beschreven heeft
als belevenissen van degene die door het middernachtelijk uur van de
geestelijke wereld is gegaan. Capesius en Felix Balde zoeken de
belevenissen voor het middernachtelijk uur. Omdat zij het zoeken van
Strader niet juist inschatten richten zij een afgrond op tussen
zichzelf en hem. Terwijl Strader wordt opgeroepen om in de afgrond te
kijken, begint Ahriman te spreken. Hij geeft toe dat Strader in zijn
eigen afgrond zal zien wat hij ‘in het algemeen verloop der wereld
waardig vindt’, dus het mensheidsideaal; maar hij beschouwt het als
beter, dat de mens in een onbewuste zieleslaap op het mensheidsideaal
wordt gewezen. Hij zegt dat Strader het antwoord voor zichzelf in het
schouwen doodt, wanneer Benedictus hem in wakende toestand het
mensheidsideaal toont.
Strader schouwt in de afgrond van zijn eigen wezen en
ziet daar een duisternis scheppende strijd. Om de innerlijke strijd
die zich steeds in de mens afspeelt te begrijpen, ook wanneer die
niet waargenomen wordt, verwijzen naar de volgende woorden van Rudolf
Steiner in de derde voordracht van dezelfde cyclus:
“Hij (de wachter op de drempel) laat in ons
bewustzijn alleen het gevoel zelf binnen en laat niet toe wat als
imaginatie, als inspiratie, als intuïtie, wanneer zich dat zou
voordoen, een directe drang naar vergeestelijking zoals wij nu zijn
in ons zou opwekken en daarbij afzien van al het leven van de
mensheid dat nog volgt. Dat moet verborgen voor ons blijven; daarvoor
wordt de poort van ons bewustzijn afgesloten. Maar het dringt wel ons
wezen binnen. En omdat dat gebeurt, zonder dat wij het in het licht
van ons bewustzijn kunnen plaatsen, omdat wij het moeten laten
afdalen in de duistere ondergronden van ons onderbewustzijn, komen de
geestelijke wezens waar Lucifer de tegenstander van is van de andere
kant ons wezen binnen waarbij nu een strijd in ons ontstaat tussen
Lucifer, die zijn imaginatie, inspiratie en intuïtie bij ons naar
binnen zendt en die geestelijke wezens waarvan Lucifer de
tegenstander is. Deze strijd zouden wij bij ieder gevoel, bij iedere
waarneming steeds opnieuw waarnemen, wanneer voor dat uiterlijke
waarnemen niet de drempel van de geestelijke wereld geplaatst zou
zijn, waartegenover de helderziende blik zich niet afsluit.
Daaruit kunnen wij opmaken wat er zich allemaal
afspeelt in dit innerlijk van de mens. En het resultaat van deze
strijd, die zich daar afspeelt, is datgene wat ik als een soort lijk,
een partieel lijk in ons gekarakteriseerd heb. Dit lijk is de
uitdrukking van datgene wat in ons helemaal materieel moet worden,
zoals een minerale afbakening, opdat wij niet de mogelijkheid zullen
hebben om het te vergeestelijken. Zou dit lijk door de strijd tussen
Lucifer en zijn tegenstanders niet ontstaan, dan zouden wij in plaats
van dit lijk in ons hebben het resultaat van imaginatie, inspiratie
en intuïtie en zouden wij direct in de geestelijke wereld opstijgen.
Dit lijk zorgt voor de zwaarte, waardoor de goede geestelijke wezens,
waar Lucifer de tegenstander van is, ons voor de fysieke wereld
behouden en wel zodanig dat wij daarin als het ware verhuld hebben,
wat in ons als drang naar vergeestelijking zou moeten ontstaan
waardoor wij streven naar deze verhulling naar het werkelijk ideaal
van de menselijke natuur, naar alle mogelijkheden die wij in ons
kunnen hebben.”
Behalve deze strijd tegen luciferische invloeden vindt
er in ons ook een strijd plaats tegen ahrimanische invloeden. Die
beschrijft Rudolf Steiner in dezelfde voordracht met de volgende
woorden:
“Wij nemen in onze gedachten als het ware alleen een
extract waar, iets als een afschaduwing; het andere echter, het
leven, trekt in ons binnen, en omdat dit gebeurt, doordringt het ons
weer zodanig dat er weer in ons etherlichaam een strijd ontstaat. Nu
tussen de geesten die de ontwikkeling bevorderen en Ahriman, de
ahrimanische wezens. En de uitdrukking voor deze strijd wat is die
dan? Die is, dat zich in ons de gedachten niet zo afspelen, als zij
zich zouden afspelen wanneer het levende wezens zouden zijn. Zouden
zij zich zo afspelen als zij in werkelijkheid zijn, dan zouden wij
ons in het leven van de gedachtewezens voelen, die zouden zich heen
en weer bewegen; maar dat nemen wij niet waar, daarvoor wordt ons
etherlichaam, dat anders helemaal doorzichtig zou zijn, ondoorzichtig
gemaakt; ik zou willen zeggen het gaat er ongeveer uitzien als
rooktopaas, dat doortrokken is van donkere lagen, terwijl kwarts
helemaal doorzichtig en zuiver is. Zo wordt ons lichaam doortrokken
van geestelijke duisternis. Wat daar ons etherische lichaam doortrekt
is onze herinneringsschat... Terwijl er dus in ons fysieke lichaam
een lijk wordt geschapen, hetgeen noodzakelijk is, omdat wij anders
de drang zouden hebben ons te vergeestelijken met alle tekortkomingen
die wij met ons meedragen, gaat er zoiets als een aanwakkerende
levenskracht van het etherlichaam uit, zodat datgene wat tot lijk
geworden is in de toekomst weer scheppend tot leven kan worden
gewekt.
Een directe verwijzing van Rudolf Steiner naar deze
passage van het drama vinden wij in de zevende voordracht van ‘Die
Geheimnisse der Schwelle’, waarin hij zegt:
“Wil men echter als helderziende ziel doordringen tot
het ware Ik, dan leert men inzien dat een besluit, een geestelijke
daad noodzakelijk is. En hiervan kan gezegd worden: zij moet een
sterk wilsbesluit zijn, datgene, wat men de geestelijke wereld heeft
binnengebracht als herinnering aan het eigen zelf, in zichzelf te
vernietigen, te vergeten; door een wilsbesluit uit te roeien de
herinnering aan datgene wat men met alle bijzondere details geweest
is. Dan benadert men datgene wat als een schaduw ons lichtend kan
doordringen ook al voor eerdere niveaus van inzicht.
Er wordt als het ware een vroegere aankondiging
aangeduid van datgene, wat men heeft beleefd in de geestelijke
wereld, in het derde tafereel van ‘Het ontwaken van de zielen’,
waar Strader aan de afgrond van zijn eigen bestaan staat. Maar zo
staat men echt, in zijn ware gestalte aan de afgrond van zijn
bestaan, wanneer men besluit door een vrij innerlijk willen, door een
energieke wilsdaad, zichzelf uit te wissen, zichzelf te vergeten. In
de grond van de zaak zijn al deze dingen ook in het menselijk wezen
feitelijk aanwezig; alleen heeft het daar geen weet van. Iedere nacht
moet de mens zichzelf op deze manier onbewust uitwissen, verdwijnen.
Maar het is altijd nog heel iets anders, om met vol bewustzijn zijn
herinnerings-Ik aan de vernietiging, het vergeten, de afgrond toe te
vertrouwen, daadwerkelijk een tijdje in de geestelijke wereld, aan de
afgrond van het zijn als niets tegenover het niets te staan. Dat is
de meeste schokkende beleving die men kan hebben, en men moet met
groot vertrouwen zich overgeven aan deze beleving. Om als niets naar
de afgrond te gaan, is het noodzakelijk dat men het vertrouwen heeft,
dat hem dan vanuit de wereld het ware Ik tegemoet wordt gebracht. En
dat gebeurt. Men weet dan, wanneer men aan de afgrond van het zijn
dit vergeten tot stand heeft gebracht, men weet dan: uitgewist is
alles wat je tot nu toe hebt beleefd; je hebt het zelf uitgewist;
maar uit een wereld die je zelf tot nu toe niet hebt gekend, uit een
– ik zou willen zeggen – bovengeestelijke wereld komt jouw ware
Ik je tegemoet, dat alleen nog in het andere zelf was gehuld. Nu,
nadat men zich volledig heeft uitgewist, ontmoet men pas zijn ware
Ik, waarvan het ik binnen de fysieke wereld het schaduwbeeld, de maya
is. Want het ware Ik van de mens maakte onderdeel uit van de
bovengeestelijke wereld, en de mens bevindt zich met zijn ware ik,
waarvan het fysieke ik een zwak schaduwbeeld is, in de
bovengeestelijke wereld. Zo is het opstijgen naar de
bovengeestelijke wereld een innerlijke beleving, een beleving van een
volledig nieuwe wereld aan de afgrond van het zijn en het ontvangen
van het ware Ik uit deze bovengeestelijke wereld, aan de afgrond van
het zijn”
In het drama wordt beschreven dat door Strader wordt
beleefd dat een wezen in de gestalte van Maria uit de afgrond van het
zijn naar voren treedt. Men zou kunnen zeggen dat zich aan hem in
deze gestalte zijn ware Ik wordt geopenbaard. Raadselachtig lijken de
woorden die Strader aan de afgrond van het zijn via Maria hoort
spreken. Zij appelleert aan zijn eigen kracht en zijn eigen licht en
zegt hem, dat hij duister uitstraalt. Wat Strader hier ervaart is
grotendeels algemeen geldig; want enerzijds kan men alleen maar door
eigen voelen en willen tot het innerlijke beleven van het
mensheidsideaal geraken en anderzijds werkt het eigen voelen en
willen verduisterend tegenover de wereldwijsheid. Daarop heeft Rudolf
Steiner in de vierde voordracht van ‘Inneres Wesen des Menschen
…’gewezen waarin hij zegt:
“Ik heb u de laatste dagen gesproken over het feit,
dat men op het geestelijke plan het mensheidsideaal, de inhoud van de
godenreligie voor zich heeft, waar men zich met inspanning naar toe
moet werken. Dat kan men niet, wanneer men niet in de gelegenheid
komt op het geestelijke plan, zijn willen, dus nu het willen, het
voelende willen, het willende voelen, willen en voelen, zo te
gebruiken dat men de wijsheid, die je daar voortdurend tegemoet
stroomt, die daar is zoals de natuurverschijnselen in de fysieke
wereld, dat men deze wijsheid voortdurend vermindert, dat men
voortdurend er iets van wegneemt. Men moet het talent hebben om van
de wijsheid die je daar tegemoet treedt steeds meer weg te nemen.
Hier op het fysieke plan moeten we steeds wijzer worden; daar moeten
we ons inspannen ons willen, ons voelen zo te gebruiken, dat wij van
de wijsheid steeds meer wegnemen, verduisteren; want hoe minder we
daar kunnen wegnemen, des te minder vinden we de krachten, om ons zo
met deze krachten te doordringen, dat wij als echte wezens het
mensheidsideaal benaderen. Dit dichterbij komen moet bestaan uit het
feit dat wij steeds meer van de wijsheid wegnemen. Wat wij daar
wegnemen dat kunnen we in onszelf omvormen, zodat de omgevormde
wijsheid de levenskrachten zijn die ons naar het mensheidsideaal
drijven.”
Nog verder wordt het op een andere plaats in deze
voordracht uiteengezet met de volgende woorden:
“Het gaat er niet om kennis te verzamelen in de
geestelijke wereld zoals dat hier in de fysieke wereld gebeurt; hij
komt er juist op aan om deze kennis te verminderen, namelijk de
kenniskracht om te vormen tot levenskracht. Men kan niet op dezelfde
manier onderzoeker zijn in de geestelijke wereld als in de fysieke
wereld; dat zou daar helemaal niet op zijn plaats zijn. Want daar kan
men alles weten; alles bevindt zich om je heen. Waarop het aankomt is
dat men de wil en het gevoel tegenover het weten, tegenover het
kennen kan ontwikkelen, dat men in een bepaald geval uit de hele
schat van zijn willen juist dat naar voren brengt waardoor men de
wijsheid kan aanwenden; anders stikt men of verdrinkt men in de
wijsheid. Terwijl het dus hier in de fysieke wereld aankomt op het
denken, komt het er in de geestelijk wereld op aan dat men de juiste
wil ontwikkelt, het voelende willen, het willen dat vanuit de
wijsheid de werkelijkheid vormt, de wil die tot een creatieve
kracht, een soort scheppende kracht wordt. Wij hebben daar de geest
zoals we hier de natuur hebben; maar de geest naar de natuur te
leiden, dat is onze taak … Zoals men hier uit de fysieke realiteit
de wijsheid haalt, doet men dat daar omgekeerd. Vanuit de wijsheid
heeft men de opdracht realiteiten te scheppen, in realiteiten datgene
uit te leven wat daar in wijsheid is.
Het einde van de godenwegen is gevormde werkelijkheid.”
In het licht van het ware Ik ziet Strader in dat zijn
eigen willen duisternis verspreidt. Dat komt tot uitdrukking in de
woorden van Maria:
Waar is je licht? – Je straalt slechts duister uit. -
Herken je duisternis – rondom -,
Je schept chaotisch duister in het licht.
Gelijktijdig met het bewustzijn van het verspreiden van
duisternis ontstaat de vraag naar het innerlijk licht, dat het eigen
willen de doelen wijst, die het met het wereldwillen in
overeenstemming brengen. Dit is het licht van de morele intuïtie,
die het individuele willen doorlicht en – zoals het geweten – de
egoïstische wensen overwint.
Het inzicht in dit licht vereist moed. Door de woorden
van Maria, ‘daar jij te laf bent om je licht te laten stralen’,
wordt in Strader aan zijn kennismoed geappelleerd. Haar verwijzing
naar zijn scheppingsdrift maakt hem ervan bewust, dat zijn
begeertevuur omgevormd moet worden tot kennisvuur. Haar woorden ‘je
schept chaotisch duister in het licht’ roepen Strader op, door
scheppende kennis licht te scheppen.
Ahriman wekt in Strader twijfel op aan de woorden van
Maria, die met het ahrimanische denken niet te begrijpen zijn. Op
zijn twijfelende vraag krijgt Strader van Benedictus het antwoord dat
Maria aan hem als beschermende geest aan de afgrond van zijn bestaan
verschenen is, en krijgt hij de opdracht om verder in zijn afgrond te
kijken. Dat doet Strader en Benedictus geeft hem uitleg over datgene
wat hij schouwt. Hij ziet rechts blauwachtig rode schimmen, die Felix
Balde lokken, en links rood in gele schimmen, die zich naar Capesius
toe opdringen, en hij begrijpt dat Felix Balde en Capesius, beiden op
hun eigen manier zich in eenzaamheid het licht verwerven, dat hun
schimmen overwint. De daarop volgende woorden van Ahriman brengen tot
uitdrukking, dat de eigen schimmen het moeilijkst waar te nemen zijn.
Maar Strader erkent dat zij van bijzondere aard moeten zijn en dat
hij andere geesteswapens nodig heeft dan Felix Balde en Capesius, om
zijn eigen tegenstrever te overwinnen. Dat komt duidelijk tot
uitdrukking in de woorden van Maria:
Vader Felix smeedt de wapens,
die voor hem gevaren doden; -
wie jouw zieleweg moet gaan, heeft andere wapens nodig.
En wat Capesius in zijn moedige strijd
met zielevijanden als zwaard smeedt,
voor Strader zou het slechts een schimmenzwaard zijn,
Als hij daarmee de geestesstrijd begon,
die door de macht van het lot die zielen voorbestemd is
die hun geestelijk wezen, rijp voor daden, krachtig
tot werken voor de aarde hebben om te smeden.
Jij kunt hun wapens niet gebruiken,
maar kennen moet je ze, opdat jij dan de jouwe
op de juiste wijze uit je zielestof kunt smeden.
Bekijken we het verloop van het geestelijk schouwen van
Strader, dan zien wij, dat eerst de tegenstrevende machten in een
chaotische warboel verschijnen. Tegenover de chaos worden zijn
geestelijke scheppingkrachten wakker geroepen. Geleidelijk
onderscheidt hij de verschillende tegenstrevende machten en ziet hij
in met welke geestelijke wapens zij kunnen worden bestreden.
Nu komt Strader uit zijn geestesschouw weer tot
zichzelf en kijkt om zich heen naar Capesius, Felix en Felicia Balde.
Deze komen op hem toe en Felix Balde probeert zijn afwijzende houding
tegenover de pogingen van Strader door een voorbeeld te verklaren
door te zeggen:
Wat onze geest ziet in de geest,
moet ook slechts door de ziel
als geest ontvangen en ervaren worden.
Hoe dwaas zou het niet zijn, wanneer Felicia
de sprookjeswezens, die zij innerlijk beleeft.
en die ook in het innerlijk slechts willen leven,
zou laten dansen in een poppenkast.
de betovering zou dan verdwenen zijn.
Dan wordt Felix Balde door Felicia op besliste wijze
tegengesproken. Zij zou graag haar sprookjeswezen in schitterende
poppenspelen willen zien. Zij is blij met het plan van Strader en
verheugt zich over het feit
dat ook Thomasius probeert
de
geest verstoffelijkt uit te beelden.
De fantasiekrachten van Felicia Balde hebben Capesius
tot geestelijk schouwen gebracht. Deze fantasiekrachten willen
meehelpen de geestelijke impulsen de zintuiglijke wereld binnen te
dragen, zodat zij in de kunstzinnige en in de morele fantasie werken.
VIERDE TAFEREEL
Het vierde tafereel van het drama begint met een
gesprek tussen de bedrijfsleider en Romanus, waarbij de eerste de
opvatting vertegenwoordigt, dat Strader zich steeds door
natuurdemonen zou laten verblinden “als hij met sterke drang –
naar eigen daden zijn weg in het gewone levenswerk wil zoeken. - -
Romanus antwoordt, dat Strader echter ook nog niet door de goede
geestelijke wezens verlaten is “die mensen leiden die nog geen
verbinding hebben met de geest”. Hij voegt daaraan toe:
Die geesten trekken weg van mystici
als zij met wezens zich verbinden,
die aan hun geesteshouding dienstbaar zijn.
Ik kan echter aan Straders aard heel duidelijk beleven,
hoe aan zijn wezen de natuurdemonen nog
de vruchten van hun goede krachten schenken.
Over boze en goede natuurwezens zegt Rudolf Steiner in
de voordracht van 3 november 1923 in GA 230, Nederlandse vertaling:
De mens als klankharmonie van het scheppende wereldwoord, Zeist, 1976
het volgende:
“U ziet, deze dingen hebben werkelijk een diep reële
betekenis. Neemt u de kabouters en nimfen. Zij bevinden zich om zo te
zeggen in die wereld, die grenst aan de wereld van het menselijk
bewustzijn. Zij liggen reeds aan de andere kant van de drempel. Het
gewone bewustzijn is ervoor behoed, deze wezens te zien, omdat die
wezens eigenlijk niet allemaal goedaardig zijn. Goedaardige wezens
zijn die wezens, die ik gisteren beschreven heb, die bijvoorbeeld op
de meest verschillende manieren aan de plantengroei werken. En op het
moment dat men doorbreekt in die wereld, waarin deze wezens werken,
zijn niet alleen de goedaardige aanwezig, maar ook de boosaardige.
Men moet zich eerst een vermogen eigen maken om te onderscheiden,
welke van hen goedaardig en welke boosaardig zijn. Dat is niet zo
heel gemakkelijk. Dat zult u kunnen opmaken uit de manier, waarop ik
u de boosaardigheid moet beschrijven. De boosaardige wezens
onderscheiden zich in de eerste plaats daardoor van de goedaardige,
dat de goedaardige zich meer houden aan het plantenrijk en aan het
minerale rijk. Maar de boosaardige wezens streven altijd naar het
dierenrijk en naar het mensenrijk. Nog boosaardigere dan ook naar het
plantenrijk en het minerale rijk. Maar men krijgt al een zeer
respectabel begrip van de boosaardigheid, die de wezens van dit rijk
kunnen hebben, als men zich inlaat met diegenen, die de mensen en
dieren willen belagen en die in de mens eigenlijk dat willen
volbrengen, wat door de hogere hiërarchieën is toegewezen aan de
goedaardige wezens voor de planten- en minerale wereld.
Ziet u, er zijn nu eenmaal boosaardige wezens uit het
rijk der kabouters en nimfen, die mensen en dieren benaderen en
maken, dat hetgeen zij eigenlijk aan de lagere dieren zouden moeten
toevoegen, zich in de mens op fysieke wijze realiseert. In de mens is
dat reeds zonder meer aanwezig. In de mens moet zich dit nu op
fysieke wijze verwerkelijken, ook in het dier en door de aanwezigheid
van deze boosaardige kabouters en nimfenwezen, leven in de mens en in
het dier lagere dier- of plantenwezens, parasieten. En zo zijn die
boosaardige wezens de voortbrengers van de parasieten. Maar, wil ik
zeggen, op het moment dat de mens de drempel naar de geestelijk
wereld overschrijdt, komt hij meteen binnen in alle bijzonderheden
van deze wereld. Daar bevinden zich eigenlijk overal valstrikken en
men moet wel van de kabouters eerst wat leren, namelijk opletten….
Nu zou iemand kunnen zeggen: waarom bestaan dan überhaupt deze
boosaardige kabouters en nimfenwezen, als ze parasitaire wezens te
voorschijn roepen. Ja, als ze er helemaal niet zouden zijn, deze
wezens, dan zou de mens in zichzelf niet de kracht kunnen ontwikkelen
voor het doen ontstaan van de hersenmassa. En daar stuit men op iets,
dat van buitengewone betekenis is … De hersenen zijn werkelijk een
hogere metamorfose van de uitscheidingsproducten vandaar de samenhang
tussen hersenziekten en darmziekten. Vandaar ook de samenhang van de
genezing van hersenziekten en darmziekten.
Ziet u, doordat er nu kabouters en nimfen bestaan, er
überhaupt een wereld bestaat waar kabouters en nimfen kunnen leven,
zijn er krachten aanwezig, die inderdaad vanuit de ondermens
parasieten kunnen doen ontstaan, maar die tegelijkertijd de
aanleiding zijn, om in de bovenmens de uitscheidingsproducten tot
hersenen te metamorfoseren. Wij zouden helemaal geen hersenen kunnen
hebben als de wereld niet zo was ingericht, dat de kabouters en
nimfen kunnen bestaan.
Wat voor kabouters en nimfen geldt met betrekking tot
de vernietigingskrachten – vernietiging, afbraak gaat dan immers
weer van de hersenen uit – dat geldt voor elfen en vuurwezens met
betrekking tot de opbouwkrachten. Wederom, de goedaardige elfen en
vuurwezens houden zich op een afstand ten aanzien van mensen en
dieren en bemoeien zich met de groei van planten op de wijze zoals ik
dat heb aangeduid; maar er bestaan nu eenmaal ook boosaardige. Deze
boosaardige dragen nu in de eerste plaats wat slechts aanwezig moet
zijn in de bovenste regionen in het lucht-warmtegebied, omlaag in de
regionen van het waterige en aardse.”
Uit deze uiteenzetting blijkt, dat de mens de
medewerking van bepaalde natuurwezens nodig heeft, omdat deze
behulpzaam zijn bij het scheppen van werktuigen voor belangrijke
vermogens. Nog duidelijker wordt dat uitgesproken in de voordracht
van 2 april 1923 in GA 223, (vertaald in “De kringloop van het
jaar” wv-a4, Zeist 2005)
waar Rudolf Steiner zegt:
“Maar deze elementaire wezens heeft de mens nodig..
Hij is zich van dat alles natuurlijk niet bewust, maar toch heeft hij
deze wezens nodig. Hij moet zich met hen verenigen, om zijn toekomst
voor te bereiden. En de mens kan zich met deze wezens verenigen, als
hij bij een feest dat eind september gevierd zou moeten worden,
innerlijk op een bijzonder levendige en gevoelvolle manier zou kunnen
ervaren hoe de natuur verandert wanneer het herfst wordt; als hij zou
kunnen meevoelen hoe het leven van planten en dieren afneemt, hoe
sommige dieren aanstalten maken om hun schuilplekken op te zoeken
voor de winter, hoe de bladeren hun herfstkleuren krijgen, hoe heel
de natuur verwelkt…
De mens zou vanuit de antroposofische geesteswetenschap
doordrongen moeten worden van de waarheid dat het geestelijk leven
van de mens op aarde regelrecht samenhangt met het afnemen van het
fysieke leven. Als wij denken, wordt immers in onze zenuwen fysieke
materie afgebroken. Uit de afbraak van de materie worstelt de
gedachte zich vrij. Dit ontstaan van de gedachten in onszelf, het
oplichten van de ideeën in de menselijke ziel en het ons verwant
voelen in ons hele organisme met de geel wordende bladeren, met het
verwelkende loof van de planten, met het verdorren van de planten,
het voelen van die verwantschap van de menselijke geest met de geest
van de natuur: dat kan de mens de prikkel geven die zijn wil sterk
maakt, die hem aanspoort om zijn wil te doordringen met geest.”.
Met deze laatste woorden van het citaat wordt gewezen
op datgene, waar op een heel bijzondere manier door Strader naar
wordt gestreefd. Zijn sterke band met de natuurwezens wordt zowel
door de bedrijfsleider als door Romanus ervaren. De bedrijfsleider
voelt zich daarom juist door Strader afgestoten. Romanus vindt dat
begrijpelijk. Maar bij voelt zich zelf op een bijzondere manier naar
Strader toegetrokken wat hij verklaart door het feit dat hij hem
vanuit een vorig aardeleven nog iets verschuldigd moet zijn. Hij
denkt dat hij zijn lotsverbondenheid met Strader doorziet en zich
daardoor zo te kunnen opstellen dat de macht van Strader hem geen
schade berokkent.
Rudolf Steiner heeft in de voordracht van 18 september
1924 gesproken over een van de aanduidingen van Romanus over een
vroeger aardeleven met betrekking tot het oerbeeld van Strader.
Daarin zegt hij:
“Bij de persoon die het oerbeeld van Strader vormt,
leek het alsof deze als ziel in het maangebied helemaal niet in staat
was ongehinderd dit direct op de dood volgende leven door te maken:
er waren voortdurend belemmeringen, alsof de maansfeer deze
individualiteit niet dichtbij wilde laten komen.
En wanneer je met aanschouwelijke imaginatie naging wat
er aan de hand was, dan bleek het volgende: het was alsof de geesten,
dus de oerleraren van de mensheid die eens de oorspronkelijke
spirituele wetenschap aan de mensheid hebben gegeven, alsof deze
oerleraren van de mensheid voortdurend dit oerbeeld van Strader
toeriepen: Je kunt niet bij ons komen, want je mag vanwege je
bijzondere kwaliteit als mens nog niets over sterren en planeten
weten. Je moet wachten, je moet je eerst weer verschillende dingen te
binnen brengen die je niet in je laatste, maar in voorgaande
incarnaties hebt doorgemaakt, om zo ver te komen dat je iets mag
weten over sterren en hun wezens…
Wanneer we nu via deze verschijnselen, die de
sterrenwerelden steeds om zo te zeggen in een nevel hullen, in het
vorige aardse leven van deze mens komen, treffen we iets hoogst
merkwaardigs aan. We worden aanvankelijk – tenminste met mij was
dat het geval – geleid naar de strijd van de zangers op de Wartburg
in 1206 … Het is bekend waar deze dichterstrijd om ging, hoe daar
om de roem van vorsten en omwille van hun eigen reputatie mannen met
elkaar wedijverden als Walther von der Vogelweide, Wolfram von
Eschenbach, Reinmar von Zweter, maar dat er één man was die
eigenlijk de opponent van alle anderen vormde: Heinrich von
Ofterdingen. En in deze Heinrich von Ofterdingen vond ik de
individualiteit die het oerbeeld van Strader was.
We hebben dus te maken met Heinrich von Ofterdingen en
we moeten ons richten op de vraag: waarom heeft Heinrich von
Ofterdingen, na door de poort van de dood te zijn gegaan, het
probleem dat hij als in een schemertoestand door de sterrenwereld
moet gaan? Waarom?
Daarvoor hoeven we slechts de geschiedenis van de
dichtersstrijd een beetje te bekijken: Heinrich von Ofterdingen neem
de strijdbijl op tegen de anderen. De beul is al geroepen. Hij zal
worden opgehangen als hij verliest. Hij onttrekt zich aan de zaak.
Maar hij roept, om een nieuwe strijd te ontketenen, de tovenaar
Klingsor uit Hongarije te hulp…
Nu had Heinrich von Ofterdingen Klingsor erbij gehaald;
hij had dus een verbond gesloten met de onchristelijke
sterrenwijsheid. Hierdoor is Heinrich von Ofterdingen in zekere zin
niet alleen verbonden gebleven met de persoon van Klingsor, die later
eigenlijk uit zijn bovenzinnelijke leven is verdwenen, maar hij is
met name verbonden gebleven met de onchristelijke kosmologie van de
middeleeuwen. En zo leefde hij verder tussen dood en nieuwe geboorte,
wordt weer geboren als de persoon die ik u heb beschreven en komt
terecht in een bepaalde onzekerheid omtrent het christendom.
Maar waar het om gaat is het volgende: hij sterft weer,
legt de weg terug af en terwijl hij in de zielenwereld de weg in
omgekeerde volgorde aflegt, voelt hij met iedere stap de noodzaak om
de sterrenwijsheid weer te bereiken, om de harde strijd te voeren die
Michaël bij de aanvaarding van zijn heerschappij in het laatste
derde deel van de negentiende eeuw moest voeren, juist met de
demonische machten die met de onchristelijke kosmologie van de
middeleeuwen samenhangen …
En wanneer we de karmische geaardheid van de in
materialistische zin snuggerste mensen van deze tijd verder nagaan,
dan zien we dat deze mensen in voorgaande levens op aarde meestal
iets te maken hadden met de kosmologische afdwaling in het
zwartmagische. Dat is een samenhang van groot belang …
Hieruit blijkt echter welke moeilijkheden zich voordoen
wanneer we op de juiste wijze de sterrenwijsheid willen bereiken.”
We zien hier weer Straders toestand als de toestand van
de vertegenwoordiger van de moderne natuurwetenschap en Straders
opdracht, vanuit deze situatie tot inzicht in Christus te komen, als
de belangrijkste opdracht van de moderne natuurwetenschap.
De bedrijfsleider en Romanus vervolgen hun gesprek, en
van een andere richting komt in gedachten verzonken Johannes en gaat
op een rotsblok zitten. Eerst praat hij in zichzelf. Uit zijn woorden
maken we op, dat de belevenissen die in het tweede tafereel van het
drama werden opgevoerd in hem nawerken. Hij vraagt zich af hoe het
mogelijk is, hoe hij veel van wat hij al geweten heeft, weer kon
vergeten en zegt: “ Hoe kan ik wat ik weet beschermen?” Dan hoort
hij uit de verte de woorden: “Betoverd weven van het eigen
wezen.” Hij herinnert zich, dat deze door een raadselachtig
wezen tot hem gesproken woorden in hem de kracht hebben opgeroepen de
geest van zijn jeugd te schouwen en dat datzelfde raadselachtige
wezen hem daarna had gezegd dat zijn ontwaken een waan blijft totdat
hij de schaduw zelf zal verlossen, aan wie hij door zijn schuld
betoverd leven schenkt. Johannes had deze raad om de geest van
zijn jeugd te verlossen als waar ingezien en had besloten deze raad
op te volgen. Nu denkt hij opnieuw dezelfde raadselachtige geest te
horen, omdat hij dezelfde woorden hoort. Ditmaal worden die echter
door de dubbelganger uitgesproken, terwijl ze de vorige keer, in het
tweede tafereel, door de “andere Philia” uitgesproken werden.
Johannes merkt het onderscheid niet en denkt dat hij opnieuw de
“andere Philia” hoort en niet de dubbelganger. Beide wezens staan
in nauw verband met de geest van zijn jeugd, het schaduwwezen aan wie
hij door eigen schuld betoverd leven schenkt. Op deze verbanden heeft
Rudolf Steiner gewezen in de zevende voordracht van “Die
Geheimnisse der Schwelle”. Daarin zegt hij:
“Johannes moet zijn ziel nog zodanig versterken, dat
datgene, wat nog tamelijk subjectief blijft, hem tegemoetkomt:
“betoverd weven van het eigen wezen.” Dat wordt objectief. En met
deze woorden versterkt hij ook zijn ziel, met de woorden “betoverd
weven van het eigen wezen” En doordat dit betoverde weven van het
eigen wezen naar boven komt, het andere zelf nadert, staat Johannes
tegenover zichzelf als dubbelganger, als geest van de jonge Johannes,
als andere Philia.”
We moeten in ogenschouw nemen, dat de ‘andere Philia’
bij het optreden van de geest van de jonge Johannes veranderd is van
een retarderend wezen tot een wezen dat de ontwikkeling bevordert.
Rudolf Steiner heeft over de mogelijkheid tot verandering van de
‘andere Philia’ op dezelfde manier gesproken als over die van de
‘andere Maria’. Hij zegt in dezelfde voordracht:
“De ‘andere Philia’ is ook op een bepaalde manier
het andere zelf, dat nog rust in de diepten van de ziel en zich nog
niet helemaal heeft losgemaakt, dat samenhangt met iets dat met de
geestelijke wereld hier in de fysieke wereld het meest verwant is,
samenhangt met de alomtegenwoordige liefde en wat iemand kan leiden
naar de hogere werelden, omdat het met deze liefde samenhangt.”
Omdat in het zielengebied, waar we de ‘andere Philia’
aantreffen alles zich in een bewegende verandering bevindt, kunnen
daar gemakkelijk verwisselingen optreden. Daarop heeft Rudolf Steiner
in dezelfde voordracht gewezen met de woorden:
“Nu heb ik u gekarakteriseerd, dat, doordat de mens
zich in de elementaire wereld inleeft – en bepaalde eigenschappen
blijven ook bestaan wanneer de mens zich verder verheft tot in de
geestelijke wereld -, de mens zich het vermogen tot metamorfose moet
eigen maken, omdat in de geestelijke wereld alles voortdurend zich
verandert, omdat daar niet een starre afgesloten vorm aanwezig is.
Vorm vinden we alleen in de fysieke wereld. In de elementaire wereld
is beweeglijkheid, vermogen tot metamorfose. Daarmee hangt echter
samen, dat, omdat alles zich in voortdurende verandering bevindt,
verwisselingen kunnen optreden, wanneer iemand een of ander wezen
ontmoet. Alles bevindt zich in voortdurende verandering. Wanneer men
zogezegd de dingen niet direct volgt, dan verwisselt men het ene met
het andere. Dat gebeurt ook Johannes Thomasius. Eerst heeft hij de
‘andere Philia’ voor zich om daarna de dubbelganger voor de
andere ‘Philia te houden’. Dergelijke verwisselingen treden
buitengewoon gemakkelijk op. Met moet zich duidelijk voor ogen houden
dat men zich eerst moet opwerken tot het ware schouwen van de hogere
werelden en dat juist daar, vanwege de beweeglijke veranderlijkheid,
verwisselingen kunnen optreden. En de manier waarop deze
verwisselingen zich manifesteren zijn buitengewoon belangrijk voor de
weg die de ontwikkeling van een ziel gaat.”
We zagen in het tweede tafereel de geest van Johannes’
jeugd volledig onder de heerschappij van Lucifer. Theodora sprak over
de verlossing van dit schaduwwezen. De verlossing uit het rijk van
Lucifer, de heerser over de wensen, is alleen mogelijk door de
overwinning op de egoïstische wensen. Dat Ahriman daarbij behulpzaam
kan zijn, werd al in het voorgaande drama getoond. We zagen daar dat
Johannes de wensen, die zijn geestelijk schouwen vervalsten, in het
rijk van Ahriman overwint. De dubbelganger die in betrekking staat
tot Ahriman kan meehelpen hetzelfde te bereiken.
In het voorgaande drama wordt ( in het rijk van
Lucifer) getoond, dat Johannes zijn dubbelganger door het gebruik van
het strenge denken van een afschrikwekkend tot een behulpzaam wezen
omgevormd heeft. Nu probeert de dubbelganger de onder Lucifers
heerschap staande geest van Johannes’ jeugd te bereiken, om hem
middels de omgevormde ahrimanische krachten te bevrijden. Hij zegt
tegen Johannes over de geest van zijn jeugd:
Ik kon in het schaduwrijk hem naderen,
wanneer jijzelf naar geestessferen je verhief;
Sinds echter wensmachten je lokten
en jij je zinnen op dit wezen richtte,
dooft steeds mijn kracht uit als ik het wil zoeken.
Ben jij echter bereid mijn raad te volgen,
dan zal die kracht zichzelf weer kunnen scheppen.
Als Johannes zich door streng denken in geestelijke
sferen heeft gebracht, kon de omgevormde dubbelganger hem van Lucifer
terugeisen. Johannes was het punt dicht genaderd waarop in hem zijn
hart zich naar de geest voegde. Toen kon Lucifer nogmaals een
noodlottige verandering teweeg brengen doordat hij in Johannes die
liefde voor het hogere zelf, dat zich in hem door Maria openbaarde,
in een egoïstische begeerte naar Theodoras zuivere geestesschouw
veranderde. Zo kwam het dat Johannes met onstuimige wensen de wachter
op de drempel naderde en tot een geestesschouw kwam, die door wensen
in waan werd veranderd. Hij kon de waan in het rijk van Ahriman
overwinnen en zag in dat de liefde, waarmee hij dacht naar Theodora
te streven, in werkelijkheid zelfliefde was. Wel lukte het hem
daardoor, een bepaald soort egoïstische wensen te overwinnen; maar
in een andere vorm ontwaakte zijn egoïstische wensen opnieuw,
doordat hij Maria op vroegere ontwikkelingsniveaus in het schaduwrijk
zocht:
waar afgestorven zieleleven
door list uit waan een vluchtig leven krijgt
een droombegoocheling de geest omspint
omdat hij nu zichzelf genietend wil vergeten
en ernst hem onbehaaglijk lijken kan.
Daar lieten de wensen zich zien in verbinding met het
wezen van het verleden voor wie de schuld betoverd wezen schept. Nu
wil de dubbelganger om het betoverde wezen te verlossen de door het
lot van het verleden bepaalde wensen en levensimpulsen op zich
richten. Hij zegt:
Geef dus aan mij wat jij dat wezen schuldig
bent;
de liefdekracht, die jou naar hem toedrijft,
de hoop in het hart, door hem geschapen,
het frisse leven, dat het in zich bergt,
de vruchten van je aardelevens, lang geleden,
die jou met zijn bestaan verloren zijn gegaan;
o, geef ze mij; ik breng ze hem getrouw.
De dubbelganger streeft ernaar de mens naar het
voorbeeld van zijn hogere zelf om te vormen en hem zo op de juiste
manier tot aan de wachter aan de drempel te leiden. In het tweede
mysteriedrama zegt hij tegen Johannes:
ik blijf met jou verbonden,
tot jij de kracht gevonden hebt
die mij gelijk zal maken
aan dat wat jij als mens moet worden.
De verandering van de dubbelganger van een mens getuigt
van zijn eigen verandering. Doordat Johannes zijn door het lot van
het verleden bepaalde wensen en levensimpulsen aan de dubbelganger
geeft, komt hij door deze tot het schouwen van de geest van zijn
jeugd, herkent hem als de innerlijke raadgever en wordt door hem naar
de wachter aan de drempel geleid.
De wachter aan de drempel hoeft nu Johannes niet meer
zo indringend te waarschuwen zoals in het vorige drama, maar kan hem
adviseren hoe hij kan bereiken wat hij nastreeft. Het gaat er vooral
om de wensen te overwinnen, omdat die het schouwen van de ziel
verwarren. Ook kan de wachter zelf slechts als waanbeeld aan je
verschijnen ‘wanneer de wensdroom zich verbindt met geestelijk
zien’. Johannes begint te twijfelen of het voor hem überhaupt
mogelijk is tot aan de waarheid te geraken. Hij zegt:
Hoe zal ik ooit de waarheid weten, vind ik toch
bij het verdergaan die éne waarheid slechts:
dat ik mij steeds meer met de waan omhul.
Dergelijke twijfels treden gewoonlijk op voor men tot
een innerlijk beleven van de waarheid komt. Dat beschrijft Rudolf
Steiner in de tweede voordracht van “Die okkulte Grundlagen der
Bhagavad Gita met de volgende woorden:
“Voor de tegenwoordige mensen is een ding
noodzakelijk, wanneer hij tot een innerlijk beleefde waarheid wil
komen. Wanneer hij werkelijk eens innerlijk beleefde waarheid wil
beleven, dan moet de mens een keer het gevoel hebben beleefd van de
vergankelijkheid van alle uiterlijke veranderingen, dan moet de mens
de stemming van oneindige treurnis, van oneindige tragiek en de
vreugde van de zaligheid tegelijkertijd beleefd hebben, de geur van
de vergankelijkheid beleefd hebben die uit de dingen stroomt. Die
moet zijn interesse hebben kunnen kluisteren aan deze geur van
wording, van het ontstaan en aan de vergankelijkheid van de
zintuiglijke wereld. Dan moet de mens, wanneer hij de diepste smart
en de grootste zaligheid aan de buitenwereld heeft kunnen
ondervinden, een keer echt alleen geweest zijn, alleen geweest zijn
met slecht zijn begrippen en ideeën. Dan moet hij een keer beleefd
hebben: Ja, in deze begrippen en ideeën daar pak je toch het
wereldgeheim, het wereldgebeuren aan een tipje vast – dezelfde
uitdrukking die ik eens gebruikt heb in mijn “Filosofie van de
vrijheid”! Maar men moet zoiets beleven, niet alleen maar rationeel
begrijpen, en wanneer men het wil beleven, beleeft men het in
volledige eenzaamheid. En men heeft daar nog een bijkomend gevoel
bij. Enerzijds beleeft men het grandioze van de ideeënwereld, die
zich uitspant over het heelal, anderzijds beleeft men met de diepste
bitterheid, dat men zich moet scheiden van ruimte en tijd, wanneer
men met zijn begrippen en ideeën wil samenzijn. Eenzaamheid! Men
beleeft ijzige kou. En verder wordt aan je onthuld dat de
ideeënwereld zich nu tot in een punt heeft samengetrokken, zoals in
een punt van deze eenzaamheid. Men beleeft: Nu ben je met jezelf
alleen. – Men moet dat kunnen beleven. Men beleeft dan een grote
onzekerheid aan deze ideeënwereld, een beleving die grote
onzekerheid in de ziel veroorzaakt. Men beleeft dat men tot zichzelf
zegt: Misschien ben je dit alles toch alleen maar zelf, misschien is
van deze wetten toch alleen maar waar, dat het leeft in het punt van
je eigen eenzaamheid. – Dan beleeft men op een oneindig uitvergrote
manier alle twijfels aan het bestaan.”
In het twijfelende denken vind Ahriman welkome
aangrijpingspunten. Hij meldt zich dan ook daar waar Johannes in
diepste twijfel geraakt is. Komt echter de twijfel aan al het
uiterlijke uit het beleven van de waarheidsgrond in het innerlijk,
dan laat de mens zich door Ahriman niet in de war brengen, maar
begint ook aan diens influisteringen te twijfelen, zoals Johannes dat
doet met de woorden: “Is ook de inhoud van zijn woorden
onbetrouwbaar?” Dan wordt Johannes door de dubbelganger naar
zichzelf verwezen met de woorden:
Vraag het jezelf.
Ik wil je duchtig wapenen met mijn kracht,
opdat je in jezelf bewust die plek vindt
die dát kan zien, waarnaar
geen wensvuur in je brandt.
Verzamel nu je kracht.
Over de versterking van het zelf zegt Rudolf Steiner in
dezelfde cyclus in de vierde voordracht het volgende:
“In onze tegenwoordige tijd wordt dit meer aan
zelfbewustzijn, dit overschot uit onze ziel opgebouwd door datgene
wat wij kunnen beleven door de oefeningen zoals die beschreven staan
in het boek ‘De weg tot inzicht in hogere werelden’ Als eerste
vindt dus daarbij een versterking, een steviger worden van het zelf
plaats. Omdat de mens zogezegd voelt, dat hij dat nodig heeft,
overkomt hem dan ook zoiets als een bepaalde vrees, een soort angst,
een schuwheid om zich verder te ontwikkelen tot in de hogere
werelden, wanneer hij deze kracht in zijn eigen innerlijke zelf nog
niet ontwikkeld heeft. Nu heb ik dikwijls benadrukt dat de mensenziel
in de loop van de evolutie de meest uiteenlopende stadia heeft
doorgemaakt. Wat nu een mensenziel van deze tijd kan ontwikkelen door
de genoemde oefeningen, aan verhoging, versterking van het
zelfbewustzijn, dat kon zij in de tijd waarin het verheven gezang van
de Bhagavad Gita ontstond eigenlijk niet bereiken. Deze mensen konden
tot zichzelf zeggen: Wanneer ik naar de fysieke omgeving kijk, dan
krijg ik indrukken via mijn zintuigen, dan kunnen deze indrukken van
de zintuigen door het verstand, dat aan de hersenen gebonden is,
gecombineerd worden. Maar ik heb buiten dat nog andere krachten,
waardoor ik mij helderziend een weten kan eigen maken van andere
werelden. En deze krachten zijn voor mij getuige van het feit, dat de
mensen ook nog deelgenoot zijn van andere werelden, dat ik als mens
nog reik tot in andere werelden die boven de fysieke wereld verheven
zijn.
Dat is nu juist het versterkte zelfbewustzijn dat
rechtstreeks in de ziel het weten laat ontstaan, dat deze ziel niet
alleen onderdeel is van een fysieke wereld. Het is als het ware een
overdruk in het zelf, die daar wordt opgeroepen door die, weliswaar
laatste restjes van helderziend vermogen. En nu kan de mens weer
dergelijke krachten van een overdruk in zich ontwikkelen, wanneer hij
de daarvoor noodzakelijke occulte oefeningen in zijn ziel voltrekt.”
Wij moeten in acht nemen, dat op deze plek ook Ahriman
van ‘krachtsinspanning’ spreekt, maar niet zo, dat daardoor de
versterking van het zelf in het denken wordt opgeroepen. Dat wordt
door Rudolf Steiner in de tweede voordracht van deze cyclus als volgt
beschreven:
“Wanneer men deze beleving in zijn ideeënwereld
heeft, wanneer zich alle twijfel aan het zijn smartelijk en bitter
over de ziel heeft uitgestort, dan is men er eigenlijk pas rijp voor
om te begrijpen dat het niet de oneindige ruimten en de oneindige
tijden van de fysieke wereld zijn, waardoor de ideeën verkregen
worden. Nu pas, na de bittere twijfel, opent men voor zich de
regionen van het spirituele en weet dat de twijfel gegrond was – en
hoe hij gegrond was – want hij moest gerechtvaardigd zijn, omdat
men heeft geloofd dat de ideeën vanuit de tijd en de ruimte in de
ziel waren gekomen. Maar als wat ervaart men de ideeënwereld, nadat
men die heeft beleefd vanuit de spirituele wereld? Nu voelt men zich
voor de eerste keer geïnspireerd, nu begint men, terwijl men vroeger
als een afgrond de oneindige leegte om zich uitgebreid heeft gevoeld,
zich te voelen alsof men op een rots staat, die uit de afgrond naar
boven groeit, en men voelt zich zo, dat men weet: Nu ben je in
verbinding met de geestelijke werelden, deze en niet de zintuiglijke
wereld hebben jou de ideeën geschonken.”
Nadat Johannes de twijfel overwonnen en zijn zelf
versterkt heeft, mediteert hij de woorden:
Betoverd weven van het eigen wezen,
verkondig mij waarnaar
geen wensvuur in mij brandt.
De wachter verdwijnt daarna en op zijn plaats
verschijnen Benedictus en Maria. Zij spreken de woorden die de
wachter gesproken heeft en verdwijnen dan gelijktijdig met de
dubbelganger. Johannes ziet in, dat de wachter zich aan hem door
Benedictus en Maria heeft geopenbaard en dat hij ook hun ware wezen
alleen zal vinden, wanneer hij ze zoekt zonder het te wensen. Het
betoverd weven van zijn eigen wezen draagt hem op hun ware wezen te
zoeken. Hij gaat naar de linker zijde af.
Van de rechterzijde komen Strader, Benedictus en
Maria op. Strader spreekt zijn vertrouwen uit met het oog op het door
Hilarius geplande werk. Wel weet hij dat Capesius zich ervan afwendt;
maar hij twijfelt niet aan de medewerking van de andere vrienden.
Daarom moet hij het als een zware slag ervaren, van Benedictus te
horen dat ook Johannes nog niet bereid is ‘zijn geestkracht met het
aardse leven te verbinden’ en dat Maria Johannes bij zich moet
houden, ‘wil zij de weg die van de geestelijke wereld terugvoert in
het aardse leven werkelijk kunnen vinden’. Strader ziet zich
plotseling met zijn levensdoel alleen staan. Daar komt nog bij dat
Benedictus hem zegt dat hij aan het verloop van zijn levensloop heeft
afgelezen dat hij nog met wezenssoorten verbonden is ‘die een
slechte werking zouden hebben als ze nu reeds in het menselijk doen
en laten zouden ingrijpen met hun scheppingsdrang’. De mededelingen
van Benedictus hadden een verpletterende werking kunnen hebben. De
manier waarop Strader ze opneemt laat zien dat hij al een sterke
innerlijk kracht ontwikkeld heeft. Hij zegt dat de eenzaamheid,
waarin hij zich nu bevindt waarlijk het zwaard voor hem zal moeten
smeden zoals Maria dat tot hem bij zijn geestelijk schouwen gezegd
had. Daarop verschijnt hem de ziel van Theodora en belooft hem in
werelden van licht de warmte te scheppen opdat zijn geesteszwaard de
zielevijanden met kracht kan treffen. Dan gaat Strader weg.
Heel het gesprek tussen Benedictus en Strader toont ons
een belangrijke beproeving van de mens die op het punt staat
geestelijke impulsen in de zintuiglijke wereld te verwezenlijken. Een
van de belangrijkste eigenschappen die daarvoor noodzakelijk zijn is
het geduld. Het geduld van Strader wordt hard op de proef gesteld als
hij moet ervaren dat zijn medewerkers nog niet bereid zijn en dat
bepaalde scheppingskiemen in hem zelf nog niet op een heilzame wijze
verwezenlijkt kunnen worden. Voor iemand die vanuit geestimpulsen in
de uiterlijke wereld werkt is het belangrijk te wachten tot de
uiterlijke en de innerlijke situatie voor zijn daden rijp is. Hij
moet ook kunnen verdragen dat veel van datgene wat wij schouwt niet
verwezenlijkt wordt.
Waarom men veel van zijn visioenen moet laten vallen
legt Rudolf Steiner uit in de voordrachten ‘Über den Sinn des
Lebens’ (GA 155) met de volgende woorden:
“Laten we aannemen dat alle tarwekorrels die ontstaan
werkelijk hun doel bereiken en weer aren worden. Wat zou daarvan het
gevolg zijn? … De wezens die zich moeten voeden met het koren of de
tarwe zouden geen voedsel hebben. Opdat die wezens, die wij maar al
te goed kennen, zich kunnen ontwikkelen tot hun huidige niveau moeten
de wezens die wij zojuist hebben genoemd achterblijven ten opzicht
van hun doel; zij moeten dus zogezegd in de afgrond zakken ten
opzichte van de sfeer van hun eigen doel”.
Nu werpen wij een blik op datgene wat ons omgeeft
buiten ons en op datgene wat wij als gekozen visioenen hebben – op
datgene wat zich afzondert van de onmetelijke mogelijkheden van
visioenen. Wat wij zo verheffen tot een voor ons geldig visioen,
dient onze eigen ontwikkeling. Wat dan wegzinkt, wanneer wij het hele
onmetelijke gebied van het visionaire leven overzien, wat daar alleen
maar wegzinkt dat zinkt niet in het niets weg, maar het zinkt in de
wereld buiten ons en bevrucht die. Die visioenen die wij hebben
uitgekozen dienen onze verder ontwikkeling. De andere gaan van ons
weg en verenigen zich met wat om ons heen is, met het niet tot het
doel geraakte leven.”
Benedictus brengt de werkingskiemen die hij in Strader
waarneemt in verband met wezenssoorten
die een slechte werking zouden hebben als
zij nu reeds in het menselijk doen en laten
in zouden grijpen met hun scheppingsdrang;
kiemkrachtig echter leven zij in mensenzielen,
om in de toekomst voor de aarde rijp te zijn.
Aansluitend zegt Benedictus tegen Strader:
En zulke kiemen zag ik in uw ziel;
dat u ze niet herkent, is u tot zegen.
Zij zullen eerst door u zichzelf herkennen;
maar nu is nog de weg voor hen gesloten,
die hen in het gebied van de materie binnenvoeren zal.
Benedictus zegt dat de kiemen in de ziel van Strader
door hem zichzelf zullen herkennen. Om dit te begrijpen kunnen de
volgende woorden van Rudolf Steiner uit dezelfde voordracht
behulpzaam zijn:
“In de mens ontwikkelt zich datgene wat tot een eind
gekomen is en wat opnieuw ontstoken moet worden om de ontwikkeling
verder te voeren. Daarom moest de mens ook deelgenoot worden van de
schepping, waardoor de bevruchtingskiemen konden ontstaan… Zo zien
we, dat wij met ons leven niet onnodig deel zijn gaan uitmaken van de
schepping. Wanneer we de mensen weg zouden denken dan zouden de
overgangsrijken zich niet verder kunnen ontwikkelen. Zij zouden
hetzelfde lot treffen als een plantenwereld waarin geen bevruchting
plaats vindt. Enkel en alleen door het feit dat de mens in het aardse
bestaan is gezet wordt de brug geschapen tussen de wereld die vroeger
was en de wereld die later is… Buiten breidt zich in de ruimte de
onmetelijke wereld uit. Binnen is onze zielenwereld. Wij merken het
niet dat datgene wat in ons leeft naar buiten sproeit en zich
verbindt met wat buiten leeft; wij merken het niet dat wij het toneel
van de verbinding zijn. Wat in ons is, is zogezegd de ene pool en wat
buiten is, in de wereld, is de andere pool, die zich voor de
voortgang van de ontwikkeling met elkaar moeten verbinden… Wij
leren door de occulte wereld, dat in ons het toneel is voor het in
evenwicht brengen van de krachten. Wij voelen hoe in ons, als in een
centrum, de goddelijk-geestelijke wereld leeft, hoe die zich met de
buitenwereld verbindt en zich zo wederzijds bevrucht.
Wanneer wij ons zo als toneel voelen en weten, wij zijn
erbij, dan plaatsen we ons op de juiste manier in het leven,
begrijpen de hele zin van het leven en zien in, dat datgene wat eerst
onbewust in ons aanwezig is, door verder te komen in de antroposofie,
steeds meer bewust zal worden. Daarop berust alle magie. Terwijl het
aan het normale bewustzijn onttrokken is, te weten: er verenigt zich
in jou iets met dat wat buiten is – is het het magische bewustzijn
toegestaan, toe te kijken. Dat ontwikkelt willekeurig datgene wat tot
de buitenwereld hoort. Daarom is het noodzakelijk, dat er een zekere
toestand van rijpheid optreedt, dat men niet op een wilde manier
vermengt datgene wat binnen is en wat zich buiten ons bevindt. Want
zodra wij opstijgen naar een hoger bewustzijn, is het een
werkelijkheid wat in ons leeft. Schijn is het zo lang als men in het
gewone bewustzijn leeft.”
Uit deze laatste woorden begrijpen we ook in hoeverre
het voor Strader een zegen is dat hij bepaalde werkingskiemen in zijn
ziel nog niet herkent. De rijpheid voor een heilzaam verwerkelijken
van datgene wat als kiem in de ziel leeft krijgt de mens door de
verbinding met de Christus-impuls. Het intreden daarvan in de
aardemensheid beschrijft Rudolf Steiner in deze samenhang met de
volgende woorden:
“Veel is in de hele aarde- en mensheidsontwikkeling
te gronde gegaan zonder dat de mens direct daaraan iets kon doen.
Laten we de hele voorchristelijke ontwikkeling eens nemen. Wij weten
hoe die was, deze voorchristelijke ontwikkeling. In den beginne is de
mens uitgegaan vanuit de geestelijke wereld; geleidelijk is hij dan
afgedaald in de fysiekzintuiglijke wereld. Wat hij aanvankelijk heeft
bezeten, wat in hem geleefd heeft is verdwenen net zoals de
levenskiemen verdwenen zijn die niet hun doel bereikt hebben. Van de
stam van de menselijke ontwikkeling zien we ontelbare zaken in een
afgrond zinken. Juist terwijl ontelbare zaken wegzinken in de
uiterlijke ontwikkeling van de menselijke cultuur, het menselijke
leven, ontwikkelt zich de Christusimpuls. Zoals in de mens de
bevruchtende kiem zich voor zijn omgeving ontwikkelt, zo ontwikkelt
zich voor wat in de mensen schijnbaar te gronde gaat, de
Christusimpuls. Dan doet het Mysterie van Golgotha zijn intrede. Dat
is de bevruchting van datgene wat te gronde gegaan is, van boven naar
beneden. Daar doet zich daadwerkelijk met datgene wat schijnbaar van
het goddelijk is afgevallen en in de afgrond gezonken is een
verandering voor. De Christusimpuls doet zijn intrede en bevrucht
het. En vanaf het Mysterie van Golgotha zien wij in het verdere
verloop de aardeontwikkeling opnieuw opbloeien en zich voortzetten
door de van de Christusimpuls ontvangen bevruchting.”
Het weten van deze feiten wekt in de mens het juiste
verantwoordelijkheidsgevoel voor zijn werken op aarde. Rudolf Steiner
zegt in dezelfde voordracht:
“Dat is iets wat ons een totaal andere
verantwoordelijkheidsgevoel geeft tegenover de dingen die wij zelf
doen, wanneer we weten dat wat wij doen bevruchtende kiemen en geen
steriele kiemen zijn die alleen maar verspild worden. Dan moeten wij
deze kiemen ook uit de diepten van de wereldziel laten ontstaan.
Nu kunt u de vraag stellen: Ja, hoe komen we zo ver?
Door geduld, door steeds meer er toe te komen iedere persoonlijke
eerzucht in zich af te laten sterven. De persoonlijke eerzucht
verleidt ons steeds meer ertoe alleen datgene wat persoonlijk is te
kunnen produceren en niet in ons te laten spreken wat uitdrukking van
het goddelijke in ons is. Waaraan kunnen we weten dat het goddelijke
in ons spreekt? Wij moet alles laten afsterven wat alleen maar uit
onszelf afkomstig is, en voor alles moeten wij ieder eerzuchtig
streven in ons doden. Dat doet dan de juist polariteit in ons
ontstaan, dat zorgt voor werkelijke bevruchtende kiemen in de ziel.
Ongeduld is de slechtste leidraad in ons leven. Dat is datgene wat de
wereld te gronde richt…
Het is een feit dat door eerzuchtige producties in onze
ziel bevruchtingskiemen ontstaan waaruit misgeboorten in de
geestelijke wereld ontstaan. Deze terug te dringen en geleidelijk ook
om te vormen is een vruchtbare opgave voor een verre toekomst.”
Dit en veel meer staat op de achtergrond wanneer
Benedictus het heeft over de kiemen in de ziel van Strader die nog
net rijp zijn en die eerst door hem zichzelf zullen herkennen. Hoe
meer we in dergelijke achtergronden van deze drama’s binnendringen,
met des te meer verdieping zullen we ze kunnen meebeleven. Het gaat
er niet om de details van dergelijke achtergronden bij de opvoering
van de drama’s ons steeds in herinnering te roepen. Maar het
schouwen van de ontwikkelingsmogelijkheden en de gevaren, waarin de
personen in het drama zich in bepaalde situaties bevinden kan het
meebeleven verdiepen en gelijktijdig de kunstzinnige werking
versterken.
Maria vraagt nu aan Benedictus, of de ziel van Strader
zich zo snel zal ontwikkelen, dat de kracht van deze woorden over
zijn lot vruchtbaar voor hem is. Benedictus antwoordt dat het lot het
hem heeft aangeduid om zo te spreken. De werking van zijn woorden zal
niet schadelijk zijn, maar hij weet niet hoe het in hem verder zal
werken. Hij zegt verder:
Mijn geestesblik dringt wel in rijken door
waar dergelijke raad in mijn ziel op kan lichten,
maar het beeld van de gevolgen zie ik niet.
Probeer ik dat, dan sterft mijn blik bij het zien.
Maria vraagt:
Dan sterft uw blik bij het zien? – Van u, mijn
leraar? –
Wie doodt uw zekere zienersblik?
Benedictus:
Johannes vlucht ermee in wereldverten;
Wij moeten volgen; - roepen hoor ik hem.
Wij hebben gezien dat Johannes het besluit heeft
genomen het ware wezen van Maria en Benedictus te zoeken. Hij streeft
nu zoekend naar het geestgebied waaruit Benedictus het antwoord op de
vraag van Maria over Strader probeert te halen. Omdat Johannes in dat
gebied de hulp van Benedictus nodig heeft wordt diens geestesschouw
over de achtergronden van Straders lot afgeleid. In de eerste
voordracht van “Die Geheimnisse der Schwelle” duidt Rudolf
Steiner op de moeilijkheden die optreden bij het onderzoek in dit
gebied. Hij zegt daar:
“Het ontrekt zich aan de zintuiglijke blik, maar ook
nog aan menige helderziende blik, die bepaalde lagen achter de
zintuiglijke wereld al doorziet, datgene wat men – we komen
daarover nog te spreken – de noodzakelijkheden in het
wereldgebeuren kan noemen. Juist die noodzakelijkheden die in de
ondergronden van de dingen, maar zeker ook in de ondergronden van de
menselijke ziel hun wortels hebben, maar die zich aan de zintuiglijke
en ook aan de beginnende helderziende blik onttrekken en zich aan de
laatste pas dan openbaren wanneer zoiets op een manier doorleefd
wordt, zoals het in beelden in de Saturnustijd beschreven wordt. Dan
mag men zeggen dat het voor zo’n helderziende blik, die immers
eerst moet optreden in de tijd tussen dood en een nieuwe geboorte,
werkelijk zo is alsof bliksemschichten het hele blikveld van de ziel
doortrekken, die in hun hevige oplichten de wereldnoodzakelijkheden
zeer sterk verlichten, die echter gelijktijdig zo verblindend fel
zijn, dat de kennisblikken door het felle oplichten afsterven en dat
uit de afstervende kennisblikken zich beeldvormen ontwikkelen die
zich dan in het wereldweven inweven zoals de vormen waaruit de
lotgevallen van de wereldwezen ontstaan. Men begrijpt de oorzaken van
de lotgevallen van mensen en andere wezens op basis van de
noodzakelijkheden pas dan wanneer men met zulke kennisblikken
schouwt, die in het kennen door de oplichtende bliksemschichten
afsterven en zich als gestorven vormen omvormen, die dan voortleven
als de lotsimpulsen van het leven. En al datgene wat een ware
zelfkennis vindt,… alles wat de ziel in zichzelf waarneemt met alle
onvolkomenheden die de ziel zichzelf toeschrijft, dat wordt gehoord
in het wereldmiddernachtelijkuur als verweven in de voortrollende
werelddonder, die in de ondergronden van het bestaan wegrolt.
Johannes streeft naar zelfkennis in dit gebeid van de
geestelijke wereld doordat hij het ware wezen van Maria en Benedictus
zoekt. Zij belevenissen zouden kunnen overeenkomen met wat Rudolf
Steiner in de vierde voordracht van ‘Von der Initiation…’ als
volgt weergeeft:
“Men is helemaal met zichzelf alleen, alleen met zijn
innerlijke wereld die daar tevoorschijn komt. Men weet eerst zelf
niets behalve een of ander onbestemde duisternis; maar men staat in
volledige betrekking tot deze dingen.
Laten we een karakteristiek voorbeeld nemen. Iets, wat
daar als beeld te voorschijn komt laat bij iemand liefde
binnenstromen. Nu bevindt men zich in een sterke verleiding. Een
vreselijke verleiding doet zich nu voor, want men heeft nu iets lief
wat zich in iemand zelf bevindt. Men wordt aan de verleiding
blootgesteld, de zaak om die reden lief te hebben, omdat het bij
iemand zelf hoort en men moet nu met alle kracht eraan werken dat men
dit wezen niet liefheeft omdat men het in zich heeft, maar omdat het
deze of gene is – ondanks dat het deel uitmaakt van jezelf.
Datgene onzelfzuchtig maken wat in het zelf besloten zit wordt de
opdracht. En dat is een zware opdracht, een opdracht die zich met
geen enkel zielenbeleving in de gewoonlijke zintuiglijke wereld laat
vergelijken. In het gewoonlijke zintuiglijke zijn is het helemaal
niet mogelijk dat een mens volledig onzelfzuchtig liefheeft, wat in
hem zelf aanwezig is. Dat moet hij echter, wanneer hij tot daar toe
gekomen is. Daardoor dat men het wezen overstraalt met de kracht van
de liefde, straalt het zelf kracht uit en daardoor merkt men nu: ‘Dat
wil uit iemand eruit’. En men merkt verder: hoe meer men zelf
liefde kan gebruiken des te meer krijgt het zelf de kracht iets wat
als een omhulsel in iemand is te doorbreken en naar buiten te dringen
de wereld in. Wanneer men het haat krijgt het ook kracht: het zet dan
spanning op iemand, zet iemand onder grote druk en dringt zich dan zo
op alsof zich de longen of het hart door de huid van het lichaam
zouden willen dringen. Zo gaat het met alles waarmee men door liefde
en haat een verhouding aangaat. Maar het onderscheid tussen beide
belevingen is: Wat men onzelfzuchtig liefheeft gaat weg; maar men
voelt: men wordt erdoor meegenomen, men gaat dezelfde weg die het
zelf gaat. Wat men haat of waartegenover men hoogmoedig is scheurt
door het omhulsel naar buiten en laat iemand alleen achter, en men
blijft in de eenzaamheid. Dit onderscheid merkt men op een bepaald
niveau heel sterk: men wordt meegenomen – of men wordt
achtergelaten. En wanneer men meegenomen wordt heeft men de
mogelijkheid tot bij het wezen te komen dat men in zijn afbeelding
beleefd heeft.”
Iets van de hier geschilderde stemming is te zien op
deze plaats van het drama. Dat is dan in de cyclus “Die Geheimnisse
der Schwelle” verder uiteengezet waar Rudolf Steiner in de eerste
voordracht zegt:
“Daar moet men gevoeld hebben, hoe zich het eigen
zelf onttrekt aan datgene wat men gewoonlijk binnenleven noemt; hoe
zich het denken, waarmee men zich zo vol vertrouwen in het leven
verbonden voelt, uit het innerlijk weggesleurd wordt, hoe het in
verre, verre werelden van het blikveld gaat, en men moet in zichzelf
als levende tegenwoordigheid van de ziel gevonden hebben wat in
dergelijke woorden uitgedrukt wordt, die natuurlijk voor de
uiterlijke zintuiglijke opvattingen en het aan de fysieke hersenen
gebonden verstand als een volledige onzin, als een vat vol
tegenspraken lijkt. Men moet eerst deze stemming beleefd hebben van
het weggaan van het eigen zelf, van het eigen denken, van het eigen
binnenleven, wanneer men in volledige rust de herinnering aan de
wereldmiddernacht wil beleven. Aan de herinnering in het aardeleven
moet voorafgegaan zijn het beleven van de wereldmiddernacht in het
geestelijke leven, wanneer iets optreedt zoals dat in het negende
tafereel tot uitdrukking wil komen. Maar dat dit mogelijk is, daar
moet de zielenstemming aan voorafgegaan zijn die zich uitdrukt aan
het einde van het vierde tafereel. De vlammen vluchten waarachtig;
zij komen niet vroeger in het aardebewustzijn; zij naderen niet
vroeger de rust in de meditatie voordat zij eerst gevlucht zijn, voor
deze zielenstemming een waarheid geweest is:
De vlammen vluchten, - - vluchten met mijn denken; - -
- - -
en ginds, aan verre wereld-ziele-oever,
een wilde strijd, - daar strijdt mijn eigen denken –
daar, waar het niets stroomt, met het koude
geesteslicht. –
Mijn denken wankelt; - koud licht, - slaat
uit mijn denken hete duisternis. - -
Wat doemt nu uit de duistere hitte op?
In rode vlammen stormt mijn zelf – het licht in; -
het koude licht in - - van de wereld-ijsgebieden. - -“
VIJFDE TAFEREEL
De laatste woorden van het vierde tafereel duiden al op
het beleven van de wereldmiddernacht, die als gebeurtenis in de
geestelijke wereld pas aan het einde van het zesde tafereel wordt
opgevoerd. Daartussen zien we verschillende gebieden en toestanden in
de geestelijke wereld, die door zielen beleefd kunnen worden voor zij
aankomen bij het beleven van de wereldmiddernacht. Daar het geheel
zich in het tijdloze afspeelt, kan het als een beleving van één
ogenblik opgevat worden.
Over de moeilijkheid om belevingen uit de geestelijke
wereld op het toneel te brengen heeft Rudolf Steiner zich op
verschillende manieren geuit. In de voordracht uit GA 272 over
“Fausts Himmelfahrt” van 14 augustus 1915 zegt hij:
“Goethe moest eerst het wereldmiddel zoeken waardoor
Faust kan opstijgen in de geestelijke werelden. Men kan niet door de
lucht, men kan niet door de uiterlijke fysieke elementen in de
geestelijke wereld opstijgen. Waar bestaat iets reëels, dat het
middel kan verschaffen waardoor Faust kan opstijgen? Dat kan alleen
zijn, wat als eerste op aarde een weergave is van het geestelijke.
Ja, waar vinden we dat op aarde? Waar is het bewustzijn, dat het
geestelijke opneemt? Dat wil zeggen: Goethe moet eerst een
bewustzijnsrealiteit scheppen die het geestelijke opneemt. Dat doet
hij, doordat hij in zijn scène mensen laat optreden van wie men
vooruit kan zeggen dat in hun bewustzijn het geestelijke leeft:
Monniken, anachoreten, die plaatst hij in lagen boven elkaar. En men
kan zeggen: het opstijgen van een ziel in de geestelijke werelden,
dat is een reële gebeurtenis; voor een gewoon parket een geestelijke
gebeurtenis op te voeren zou niet reëel zijn, daar heeft hij geen
wortels; in de zielen die Goethe ten tonele voert, daar heeft hij wel
zijn wortels. Zo probeert hij eerst de verschillende bewustzijnen
weer te geven, die de geestelijke gebeurtenis aanschouwen. Zo voert
hij het koor en de echo op, die de elementaire wereld kunnen
waarnemen in het zintuiglijk-fysieke. Zij hebben zich erop voorbereid
niet alleen de uiterlijke fysieke natuur te zien, maar binnen het
fysieke plan ook de geestelijke wereld waarin immers de ziel van
Faust moet binnengaan.”
Op dezelfde wijze zien we in de mysteriedrama’s
bewustzijnstoestanden die tot uitdrukking brengen, wat zij geestelijk
beleven en die ons daarmee aan hun geestelijke belevenissen laten
deelnemen. Zo leren wij de ontwikkelingstoestanden van de individuele
zielen in de geestelijke wereld en hun betrekking tot elkaar kennen.
Daar bevindt zich enerzijds de ziel van Felix Balde, die onder
invloed van Lucifer ernaar streeft zich van de aarde te verwijderen.
en anderzijds de ziel van Hilarius, die onder invloed van Ahriman
naar de aarde toe streeft. De ziel van Strader zegt: “Een woord in
klank en weerklank hoor ik.” Dat doet herinneren aan de opvoering
van Goethe van het koor met de echo.
In de vierde voordracht van “Die Geheimnisse der
Schwelle” legt Rudolf Steiner uit, hoe zijn toneelweergave van het
geestelijk gebied begrepen moet worden. Hij zegt:
“Wanneer men probeert het geestelijk gebied, het
gebied dat de menselijke ziel doorleeft tussen de dood en een nieuwe
geboorte, als scène op het toneel te brengen dan is het noodzakelijk
om alle gebeurtenissen in beelden te karakteriseren, die aan de
fysiekzintuiglijke wereld zijn ontnomen. Want u kunt zich gemakkelijk
voorstellen dat de regisseur weinig zou kunnen uitrichten met iets
dat uit de eigenlijke geestelijke wereld afkomstig is en helemaal
niets gemeen zou kunnen hebben met de zintuiglijke wereld. Daarom
wordt men voor de noodzaak geplaatst wanneer men het geestelijk
gebied weergeeft, door beelden zich uit te drukken, die aan de
zintuiglijke waarneming zijn ontleend. Maar dat is niet het enige.
Men zou licht kunnen geloven dat in de weergave zo gehandeld zou
moeten worden – want wat men als zintuiglijke beelden gebruikt, dat
kan slechts duiden op een wereld die in haar kenmerken niets
gemeenschappelijks heeft met de zintuiglijke wereld. Men zou kunnen
geloven dat degene die deze wereld wil uitbeelden gewoon zijn
toevlucht neemt tot zintuiglijke beelden. Dat is echter niet het
geval; want de helderziend geworden ziel, wanneer die zich in de
geestelijke wereld begeeft, ziet werkelijk deze scène in precies die
beelden die u in de beide taferelen heeft gezien. Deze beelden zijn
niet uitgedacht om er iets door te karakteriseren wat heel anders is;
maar de helderziend geworden ziel heeft wis en waarachtig een
dergelijk landschap om zich heen. Zoals de ziel in de
fysiekzintuiglijke wereld zich in een landschap bevindt waar rotsen,
bergen, bossen, akkers om haar heen zijn, en zoals zij deze voor
realiteit, voor werkelijkheid moet houden, wanneer zij gezond is, zo
is de helderziend geworden ziel, wanneer zij buiten het fysieke –
en ook het etherische – lichaam waarneemt, heel precies in een
omgeving die zich opbouwt uit deze beelden. Deze beelden zijn niet
willekeurig gekozen, maar zijn daadwerkelijk in de betreffende wereld
de ware omgeving van de ziel. Het is dus niet zo dat het vijfde en
zesde tafereel van “Het ontwaken van de zielen” tot stand
gekomen zouden zijn om iets uit te drukken over een onbekende wereld
en men dan erover zou hebben nagedacht: Hoe kan men dat uitdrukken?
Maar het is zo, dat het hier een wereld is die de ziel om zich heen
heeft en in zekere zin alleen nabootst.”
Rudolf Steiner vergelijkt dan het begrijpen van een
toneelweergave van de geestelijke wereld met lezen, hij zegt
daarover:
“U krijgt, doordat u de vormen van de letters die u
voor u heeft in u opneemt via de ogen een verhouding tot iets wat
niet op de bladzijde van het boek staat, maar waardoor u op iets
geduid wordt via datgene wat op de bladzijde staat.
Zo is het feitelijk ook met de verhouding van de ziel
tot de totale beeldenwereld van het geestgebied. Wat men daar moet
doen is niet slechts een beschrijving van datgene wat er is, maar het
laat zich veel meer vergelijken met een lezen, en wat men aan beelden
voor zich heeft is in beginsel een kosmisch schrift, en men heeft een
juiste zielenhouding ten opzichte hiervan, wanneer men zich zo
opstelt dat men voelt dat men in de beelden een kosmisch schrift voor
zich heeft en de beelden bemiddelen, betekenen voor iemand datgene
wat de realiteit is in de geestelijke wereld, waar eigenlijk de hele
beeldenwereld als een weefsel voorhangt. Daarom moet men in
werkelijke zin spreken van een lezen van het kosmisch schrift in het
geestgebied.
Nu mag men zich echter de zaak niet zo voorstellen, dat
men dit lezen van het kosmisch schrift op dezelfde wijze moet leren
als het lezen in de fysieke wereld. Het lezen in de fysieke wereld
berust min of meer, ten minste tegenwoordig – in de oertijd van de
mensheid was dat niet zo – op de betrekking van willekeurige tekens
tot wat zij betekenen. Op de zelfde manier leren lezen zoals men de
willekeurige tekens leert lezen hoeft men niet tegenover het
kosmische schrift, dat zich als een machtig tableau als uitdrukking
van het geestesland voor de helderziend geworden ziel stelt. Men zou
eigenlijk alleen onbevangen, met een ontvankelijke ziel, in zich op
moeten nemen wat zich daar manifesteert aan beeldenscènes; want wat
de mens daaraan beleeft, dat is al het lezen. Deze beelden
laten hun betekenis zogezegd vanzelf uitstromen. Vandaar dat het
gemakkelijk kan voorkomen dat een soort van combineren, van
interpreteren van de beelden van de geestelijke wereld in abstracte
voorstellingen eerder een hindernis is voor het direct geleid worden
van de ziel naar wat er achter de occulte schrift staat, dan dat het
iemand in dit leven zou kunnen ondersteunen. Bij zoiets gaat het er
dus vooral om zowel in het boek “Theosofie” als ook in de beelden
van “Het ontwaken der zielen”, dat men de dingen onbevangen op
zich laat werken. Met de diepere krachten die soms zeer schimmig tot
bewustzijn komen beleeft men een verwijzing naar de geestelijke
wereld.”
Doordat Rudolf Steiner een becommentariëren en
interpreteren van de beelden uit de geestelijke wereld afwijst, kan
in ons de vraag ontstaan, hoe hij wel datgene wat hij zelf over de
mysteriedrama’s gezegd heeft zou hebben opgevat. Daarover zegt hij
in de zevende voordracht van dezelfde cyclus het volgende:
“Ik benadruk, dat ik deze dingen niet beschrijf om
een commentaar te geven op de drama’s, maar om dat wat in de
drama’s voorgedragen ten tonele verschijnt te benutten om werkelijk
geestelijke verhoudingen en geestelijke wezens te beschrijven”.
In deze zin kan het vijfde tafereel van het drama
betrokken worden op bepaalde feiten die Rudolf Steiner in de
voordrachten over “Het wezen van de kleuren” (GA 291; wv-h5)
heeft geschetst. Hij verklaart daar de krachten van het licht en de
zwaarte en zegt:
“In de slaap leeft de ziel in het licht, en daarmee
in gewichtloosheid. Wakend leeft de ziel in de zwaarte. Het lichaam
is zwaar. Deze kracht wordt overgebracht op de ziel. De ziel leeft in
de zwaarte. Dat houdt iets in wat nu naar het bewustzijn wordt
overgebracht. Denkt u maar aan het moment van wakker worden, waar
bestaat dat uit? Je slaapt – je ligt in bed, beweegt niet, de wil
is lamgelegd. Weliswaar zijn ook de voorstellingen lamgelegd, maar
dat komt ook alleen doordat de wil is lamgelegd, doordat de wil niet
in het lichaam doordringt en zich niet van de zintuigen bedient zijn
de voorstellingen lamgelegd. Het basisgegeven is de verlamming van de
wil. Waardoor komt de wil in beweging? Doordat de ziel via het
lichaam zwaarte voelt. Dit samenleven met de ziel, dat brengt bij de
aardse mens de wil teweeg. En die eigen wil van de mens houdt op
wanneer de mens zich in het licht bevindt.
Daarmee hebben we de twee kosmische krachten van licht
en zwaarte neergezet als de grote tegenpolen in de kosmos. Inderdaad,
licht en zwaarte zijn kosmische tegenstellingen. Als u zich de
planeet voorstelt: de zwaartekracht trekt naar het middelpunt, het
licht straalt van het middelpunt uit het heelal in…
Maar laten we ons nu nog eens iets anders voorstellen:
we stellen ons voor dat de mens als wezen tussen geboorte en dood aan
de aarde is gebonden. Hij is aan de aarde gebonden doordat zijn ziel,
telkens wanneer die in deze toestand tussen geboorte en dood een tijd
lang in het licht heeft geleefd, weer een verlangen krijgt naar de
zwaarte, terugkeert naar de toestand van zwaarte. Is er nu een
situatie ontstaan – daar zullen we het verderop nog over hebben –
waardoor dit verlangen naar de zwaarte er niet meer is, dan zal de
mens steeds meer het licht volgen. Dat doet hij tot een bepaalde
grens. Tot een bepaalde grens volgt hij het licht en wanneer hij aan
de uiterste periferie van het heelal is gekomen, heeft hij verbruikt
wat de zwaarte hem tussen geboorte en dood gegeven heeft. Dan begint
een nieuw verlangen naar de zwaarte en gaat hij weer terug naar een
nieuwe belichaming. Zodat dus ook in de periode tussen dood en een
nieuwe geboorte, rond het middernachtelijk uur van het bestaan, een
soort honger naar de zwaarte opkomt. Dat is de meest algemene
omschrijving voor het verlangen dat de mens naar een nieuw leven op
aarde drijft.”
Deze tegenstelling tussen licht en zwaarte is in het
vijfde tafereel van het drama door de ziel van Felix Balde enerzijds
en die van Hilarius anderzijds weergegeven. De ziel van Felix Balde
streeft, onder invloed van Lucifer, naar het licht. Zij noemt Lucifer
‘verlosser uit sombere eenzaamheid’. Lucifer antwoordt haar: ‘Ik
laat de kiemdrang van de zelfzin helder uit mijn lichtbron stralen.’
Dan zegt de ziel van Felix Balde met de blik op de gnomengroep
gericht, waar Hilarius voor staat:
In verten, ginds, verdwijnt het lichtend wezen;
in nevelvormen zweeft het naar de diepten;
het verlangt, al zwevende, ernaar gewicht te krijgen.
De ziel van Felix Balde beleeft de tegenstelling tussen
lichtend wezen en nevelvormen, die zichzelf gewicht willen geven, dus
de tegenstelling tussen licht en zwaarte waarover Rudolf Steiner in
bovenstaande voordracht spreekt.
Voor de ziel van Hilarius is de nevelwenswolk ‘de
weerschijn van de aardester, in het geestgebied geworpen’, die zo
dicht zijn als zielen en voelende wezens zijn, die op aarde met
‘wereldbrein in oude vormverlangde vuurgrond’ scheppend werken,
terwijl de ziel van Felix Balde “een denkend zijn uit zielestoffen
schept”. Zijn streven naar het licht wordt hier met het denken, de
drukkende nevelwenswolk bij de ziel van Hilarius met het willen in
relatie gebracht. Het komt overeen met wat Rudolf Steiner zegt in de
genoemde voordrachten:
“Als we met de kracht van de helderziendheid naar de
gedachten kijken, ervaren we licht, iets wat licht uitstraalt. Als we
met de kracht van de helderziendheid naar de wil kijken wordt die wil
vaster en vaster, dan wordt hij stof, materie … Van binnen is de
stof wil, zoals het licht van binnen gedachte is. En van buiten is de
wil stof, zoals de gedachten van buiten licht is…
Licht is wat uit het verleden naar het heden straalt,
duisternis is wat naar de toekomst wijst. Licht heeft
gedachtenkarakter, duisternis wilskarakter.”
Wat hier over het licht gezegd wordt geldt ook voor
kleuren en tonen, voorzover zij als vrij zwevende
zintuiggewaarwordingen, zonder verbinding met weegbare dingen
waargenomen worden:
“Hier op aarde hebben we weegbare vaste dingen en aan
deze weegbare vaste dingen hecht zich in zekere zin het rood, het
geel, dus datgene wat de zintuigen aan de lichamen waarnemen. Wanneer
wij slapen dan is het geel een vrij zwevend wezen, het rood een vrij
zwevend wezen, niet gehecht aan dergelijke zware dingen maar vrij
wevend en zwevend, zo is het ook met de toon. Niet de klok klinkt,
maar het klinken weeft.”
Terwijl de ziel van Hilarius de nevelwenswolk duidt
als weerschijn van de aardester, spreekt de ziel van Strader over de
weerklank die wordt gegrepen door de lust tot zijn. Het beleven van
de aardester beschrijft Rudolf Steiner in de vijfde voordracht van
“Inneres Wesen des Menschen…” (GA 153) met de volgende woorden:
“De mens heeft tot zijn dood op de aarde geleefd, hij
is gewend geweest in deze tijd op deze vaste, materiële aarde te
staan en er de wezens van het minerale, het planten-, het
dierenrijk de wezens van bergen, rivieren, wolken, sterren, zon en
maan te zien en hij is eraan gewend geraakt, door zijn eigen
gezichtspunt, door zijn in het fysieke lichaam aanwezige vermogens
zich dit geheel zo voor te stellen, ondanks dat men tegenwoordig door
de leer van Copernicus weet, dat dit in werkelijkheid een schijnbeeld
is: daar boven is het blauwe hemelgewelf als een hemelschaal, daarop
bevinden zich de sterren, daaroverheen trekken de zon en de maan
enz., zelf bevindt hij zich in deze schaal in deze holle kogel, in
het midden op de aarde met datgene wat de aarde aan iemand door de
waarneming laat zien.
Het komt er nu bij ons niet op aan, beste vrienden, dat
het een schijnbeeld is, dat wij voor onszelf alleen door de
beperktheid van onze vermogens deze blauwe omgeving opbouwen, maar
het komt erop aan, dat wij immers niet anders kunnen als dat te zien;
wij zien nu eenmaal dat, wat slechts door de beperktheid van onze
vermogens zo is, zien nu eenmaal een blauwe bol als firmament boven
ons. Wanneer nu de mens door de poort van de dood is gegaan, dan is
het eerste wat hij in zijn ziel moet ontwikkelen: Jij bent nu buiten
deze blauwe bol, waarin je net nog was. Die zie je nu vanaf de
buitenkant, maar je ziet hem zo dat het lijkt alsof hij tot een ster
ineengeschrompeld is… Zoals gezegd: Ineengeschrompeld als tot een
ster is datgene wat in ons voorheen als de inhoud van ons bewustzijn
aanwezig was, alleen dat zich, uitgaande van deze ster, datgene
uitbreidt, wat men ‘stralend kosmische wijsheid’ zou kunnen
noemen.
Deze stralende kosmische wijsheid is hetzelfde wat ik
gisteren in de laatste voordracht heb behandeld, en waarover ik
gezegd heb, dat wij het in overvloed hebben; dat glimt en glinstert
in eerste instantie als een gloeiende ster – nu is het niet blauw,
zoals het firmament, maar nu is het als vuur, roodachtig glimmend –
als door een vurige ster; en daarvan uitstralend in de ruimte de
overvloed aan wijsheid, die ons echter allereerst laat zien – ze is
in zichzelf zeer beweeglijk – wat men een herinneringstableau van
ons laatste aardeleven zou kunnen noemen. Al deze gebeurtenissen, die
wij met ons innerlijke zieleleven hebben doorgemaakt tussen geboorte
en dood, waar wij bewust bij zijn geweest, die verschijnen voor onze
ziel, maar dan zo dat wij weten: Jij ziet dat alles, omdat de ster,
die daar voor jou opglanst, de achtergrond is, die door zijn
innerlijke activiteit ervoor zorgt, dat jij dat alles kan zien, wat
zich als een herinneringstableau uitbreidt”.
Dit beleven van de wijsheid heeft de ziel van Felix
Balde. Over haar wordt in het drama gezegd, dat zij in de geestelijke
wereld “een denkend zijn uit zielestoffen schept”. Daarentegen
geldt voor de ziel van Hilarius, wat Rudolf Steiner in aansluiting op
bovenstaande beschrijft, als een beleving vanuit het standpunt van de
innerlijkheid, terwijl hij het eerder beschreven beleven als bepaald
vanuit het standpunt van de imaginatie schetst. Hij zegt verder:
“Vanuit het standpunt van de innerlijkheid gesproken
ziet deze beleving eruit alsof iemand die door de poort van de dood
is gegaan eigenlijk helemaal vervuld is van de gedachte: Ja, je hebt
je lichaam verlaten; nu in de geestelijke wereld is dit lichaam
louter wil. Een wilsster, waarvan de substantie uit wil bestaat, dat
is je lichaam. En onder deze wil gloeit warmte en straalt voor jou in
de wereldverten, waarin jij je nu hebt uitgegoten, deze wil straalt
jou je eigen leven tussen geboorte en dood als een groot tableau
terug. En je hebt aan de omstandigheid, dat jij binnen in deze ster
hebt kunnen zijn, aan deze toestand heb je te danken, dat jij alles
uit de wereld hebt kunnen trekken en zuigen, wat je op het fysieke
plan uit de wereld getrokken en gezogen hebt. Want deze ster, deze
wilsster, die nu de achtergrond vormt, dat is het geestelijke van
jouw fysieke lichaam; deze wilsster is de geest die jouw fysieke
lichaam doordringt en van kracht voorziet. Wat jou als wijsheid
tegemoet straalt, dat is de activiteit, de beweeglijkheid van jouw
etherlichaam . . . De laatste grote herinnering, die wij na de dood
in de vorm van het tableau hebben moet eerst geleidelijk wegebben,
die moet langzamerhand verdwijnen; dan ontwikkelt zich uit het
verdwijnen iets wat wij voor de dood niet bewust mochten hebben. Want
wanneer we het bewust hadden gehad voor de dood, dan zouden wij nooit
in ons de herinneringskrachten hebben kunnen vormen. De krachten die
zich nu in de ziel tijdens het vervagen van de herinnering van het
levenstableau hebben ontwikkeld hebben zich omgevormd tot dit
herinneringsvermogen. Deze hebben zich voor de dood omgezet
de herinneringskracht en nu komen zij tevoorschijn, doordat de
mogelijkheid op een heel normale manier zich aardse gedachten te
herinneren, doordat deze mogelijkheid wordt overwonnen en eigenlijk
deze in het geestelijke omgevormde herinneringskracht als een eerste
geestes-zielekracht in ons ontwaakt, die na de dood uit de menselijke
ziel tevoorschijn komt, zoals bij het opgroeiende kind de
zielekrachten in de eerste weken van zijn leven tevoorschijn komen.
Doordat deze zielekracht groeit worden wij gewaar dat achter de
gedachten die wij op het fysieke plan hadden slechts schaduwbeelden
waren, dat achter deze gedachten iets levends verborgen zit, dat
bestaat uit het leven en weven in de gedachtenwereld. Wij worden
gewaar, dat wat wij in ons fysieke lichaam slechts een schaduwbeeld
als ons gedachtentableau hebben dat werkelijkheid bestaat uit een
verscheidenheid aan elementaire wezens. Wij zien als het ware onze
herinneringen steeds vager worden en zien daarvoor in de plaats uit
de algemene wijsheidskosmos een groot aantal elementaire wezens
ontstaan.”
In het drama beleeft Felix Balde vooral het
gedachtentableau in de kosmos van wijsheid, terwijl voor de ziel van
Hilarius de herinneringen vager worden en in hun plaats elementaire
wezens treden. Dat past bij elkaar zoals de lichtstralen en de
weerschijn, zoals klank en weerklank. De weerschijn vertoont zich als
nevelwenswolk, die zich bij het zweven gewicht zou willen geven en
zich tot elementair wezen verdicht. Felix Balde wil niet dat hun
gewicht hem belast.
De ziel van Strader beleeft de naar de aarde
terugkerende weerschijn als weerklank:
Een woord in klank en weerklank hoor ik.
Het lijkt zo zinvol, maar de klank verdwijnt;
de weerklank wordt gegrepen door de lust tot zijn.
Waarheen zal hij zich willen wenden?
De “andere Philia” antwoordt:
Het trekt al zwaarte zoekend weg,
daarheen waar lichtend zijn verdwijnt
en in de diepten dringt als nevelbeeld.
Deze woorden duiden op de verbinding van datgene wat de
ziel van Strader als weerklank hoort met wat de ziel van Felix Balde
opmerkt, namelijk dat de nevelvormen ernaar verlangen gewicht te
krijgen. De ziel van Strader merkt op dat de weerklank verlangend
naar gewicht wegtrekt. Beide dingen gebeuren in de verte, waar het
lichtend zijn en de klank verdwijnen.
De “andere Philia” zegt verder tegen Straders ziel
over de weerklank die hij verneemt:
Bewaar jij in jouw rijk de zin ervan,
draag ik jouw kracht de nevel tegemoet,
op aarde vind je hem dan weer terug.
Daarin komt tot uitdrukking, dat de kracht die de
nevelwenswolk in beweging zet door de “andere Philia” tot stand
gebracht wordt. De kracht van het wensen komt uit de individuele
neiging, of liefde. In ongelouterde toestand is zij een luciferische
kracht, die het menselijk willen van het kosmische willen scheidt en
de verbinding van de menselijke zielekrachten met de kosmos
belemmert, wat ook in de voorgaande drama’s als wezenlijke
eigenschap van de “andere Philia” aangegeven is. In dit drama
wordt zij beschreven als “de draagster van het element van de
liefde in die wereld, waartoe de geestelijke persoonlijkheid (van de
mens) behoort”. Hier wordt de verhouding tussen de “andere
Philia” en Lucifer benadrukt door het feit dat zij als een kopie
van Lucifer verschijnt. Door loutering en offers kan haar kracht
worden tot de kracht van de geestelijke persoonlijkheid, die in
vrijheid bewust de harmonie met de kosmos zoekt
Philia, Astrid en Luna zijn de geestelijke wezens die
de verbinding van de menselijke zielekrachten met de kosmos leggen.
Zij proberen dat ook daar waar de mens de oorzaken van zijn willen
nog niet duidelijk doorziet, zoals het voor hem, door het bewust
beleven van het wereldmiddernachtelijk uur mogelijk wordt. Hier
belooft Philia de nevelwezens voor Strader zo te verzorgen, dat zij
zijn wil onwetend leiden en in harmonie met het wereldlicht
brengen. Astrid zal helpen, dat de nevelwezens het “aardse lichaam
krachtig maken, ver van elk weten, maar de hartedrang nabij.” Luna
wil helpen het zwaartewezen, dat Philia en Astrid scheppend zijn
gewicht meegeven in het zintuiglichaam van Strader verborgen blijft
opdat hij het al denkend niet in kwaad doet verkeren.
Deze woorden van Philia, Astrid en Luna dienen de
versterking van het willen. Strader beleeft ze als zonnewoorden. Dat
komt overeen met het feit dat Rudolf Steiner het innerlijke beleven
van de wil als een zonne-beleving beschrijft. Als hij in de eerste
voordracht van “Inneres Wesen des Menschen …” het beleven van
het waarnemen, denken en voelen beschrijft zegt hij:
“Wanneer men het plan heeft, het menselijke
binnenleven te leren kennen uit het lichaam treden; dan treedt dat
alles in wat ik nu zal zeggen …
de hele huid straalt in een soort stralen die men meer
voelt dan dat men die zou kunnen schouwen… Men weet: vanuit het
gezichtspunt van de geest gezien, is het fysieke lichaam zo… Men
ziet het etherlichaam als het wevende gedachtenleven… Maar ook wat
betrekking heeft op het gevoel van het fysieke lichaam, dat kan zich
innerlijk nu laten ontwaken daar buiten, buiten het lichaam. Dat is
niet het voelen – want dit voelen is alleen gerechtvaardigd, is
alleen aanwezig binnen het fysieke lichaam; maar het is datgene, wat
binnen de geestelijke wereld met het voelen overeenkomt… En men
vindt nu niet wat men via het lichaam en zijn organen schouwend in de
buitenwereld gezien heeft, maar men ervaart zich levend in het
innerlijk van deze buitenwereld, in het geestelijke, dat deze
buitenwereld doortrekt en doorgolft. Het is alsof de ruimte, waarin
men zich vroeger alleen maar gevoeld zou hebben nu door ontelbare
sterren wordt opgevuld, die zich alle bewegen en waartoe men zelf ook
hoort. En nu weet men: Je beleeft jezelf in je astrale lichaam… En
wanneer deze innerlijke versterking nog verder gaat, wanneer de mens
buiten zijn lichaam zogezegd zijn innerlijk verder verlevendigt, dan
treedt in hem datgene op dat anders, in het fysieke leven op het
fysieke plan met de wilsimpuls overeenkomt. Zodra dit wilsleven
innerlijk opduikt – maar buiten het lichaam – dan voelt de mens
zich niet alleen maar binnen in een sterrensysteem aanwezig, maar hij
voelt zich als in de zon van dit sterrensysteem, hij weet dat hij een
is met de zon van zijn planetensysteem. Men zou willen zeggen:
wanneer men zijn astrale lichaam innerlijk beleeft, weet men zich een
met de planeten van zijn planetensysteem; wanneer men zich met zijn
Ik buiten het lichaam beleeft, weet men zich een met de zon van zijn
zonnestelsel.
De ziel van Strader beleeft de wil tot aardewerken in
het zonnegebied van de geesteswereld als “zonnekoningskracht”
terwijl zij via de planetensferen van Venus, Mercurius en Maan naar
de aarde streeft, voelt zij dat voor haar, uit wereldgeestkracht, een
deel van het beeld van haar scheppende doelen gevormd wordt.
Omdat de ziel van Capesius voor haar verdere
ontwikkeling nodig heeft wat hier in de ziel van Strader actief is,
verschijnt zij bij de eerste woorden die de ziel van Strader spreekt
en geeft dan te kennen met haar verenigd te willen zijn. Luna maant
de ziel van Capesius, te voelen wat twee aardelevens hem gegeven
hebben. Daardoor wordt zijn ziel geleid van de wegstervende gedachten
van het verleden naar het waarnemen van het lot. Waar de ziel van
Felix Balde schijn en weerschijn, de ziel van Strader klank en
weerklank beleeft, daar gaat de ziel van Capesius door het wegsterven
van de gedachten in het heelal naar de opstanding van het lot in het
Ik, zoals Rudolf Steiner dat als meditatiebeleving in de voordracht
over de “toekomstige Jupitertijd” GA 275 (Kunst en
cultuurvernieuwing wv.h2, 7e voordracht) met de volgende
woorden beschreven heeft:
“Als wij een gedachte in het middelpunt van ons
bewustzijn plaatsen en ons hele zieleleven erop richten, ons op die
gedachte concentreren, merken we dat die gedachte steeds sterker
wordt. Zeker! Maar dan komt er een punt waarop ze niet meer sterker
maar zwakker wordt en verbleekt. Deze ervaring is velen van u bekend.
De gedachte móet op die manier verbleken, ze moet als het ware
innerlijk sterven. Want de manier waarop we die gedachte aanvankelijk
hebben, de manier waarop we aanvankelijk denken, is een denken door
middel van ons fysieke lichaam. En die manier, de manier waarop we
door het fysieke lichaam denken, die concentreren we. We glippen
echter pas uit het fysieke lichaam op het moment dat de gedachte die
geconcentreerd is sterft.
Nu zouden we helemaal in het onbewuste opgaan als we
niet, parallel aan deze concentratie, iets anders zouden proberen,
waardoor we, wanneer we uit ons fysieke lichaam glippen, daarbuiten
toch bewust blijven. Om daarbuiten bewust te blijven, moeten we een
gelaten leven leiden zoals wij het noemen, moeten we gelaten de
dingen van de wereld aanvaarden. En we kunnen nog meer doen dan
alleen gelaten de dingen aanvaarden. We kunnen wat ons als theorie zo
vertrouwd is, de karma-gedachte, volledig serieus nemen. …
Als we de idee van karma serieus nemen, moeten we in
ons lot werkelijk ons ik onderkennen, het moet ons duidelijk zijn dat
wij zelf een actieve rol spelen in de gebeurtenissen die ons in het
leven overkomen, het moet ons duidelijk zijn dat wij zelf in feite de
handelende persoon zijn.”
Wat zo voor het beleven van de meditatie geldt, ligt
ten grondslag aan geestelijke feiten, die tussen dood en nieuwe
geboorte of ook bij de inwijding beleefd worden. In dezelfde
voordracht heeft Rudolf Steiner met de volgende woorden daarop
gewezen:
“Het is heel moeilijk werkelijk het gevoel te
ontwikkelen dat we ons lot aandragen met ons eigen ik. Toch is het
waar: we veroorzaken ons lot met ons eigen ik, en de impulsen daartoe
krijgen we, al naar de aard van onze eerdere incarnaties, in het
leven tussen dood en nieuwe geboorte. Daar leggen we onszelf ons lot
op. En we moeten ernaar streven ons lot als een deel van onszelf te
gaan voelen. In plaats van een ongeluk dat ons treft met antipathie
af te weren, moeten we onszelf meer en meer voorhouden: ‘Doordat
dit ongeluk mij treft, dat wil zeggen doordat ik mezelf daarmee tref,
maak ik mezelf in zeker opzicht sterker, krachtiger.
Het is moeilijker ons lot zo als een deel van onszelf
te ervaren dan ons ertegen te verzetten. Maar wat we verliezen
wanneer onze gedachte sterft, kunnen we alleen herwinnen als we op
die manier naar binnen halen wat buiten ons is. Wanneer bij de
concentratie de gedachte in ons sterft, kunnen we niet binnen onze
huid blijven, maar als we ons karma, ons lot in de ware zin begrepen
hebben, zal de gedachte ons naar buiten dragen. Zo wekken we onszelf
weer op. De gedachte sterft, maar wat we van ons lot als identiek met
ons ik hebben ervaren, dat brengen we naar buiten, dat draagt ons
buiten in de wereld rond.
Deze gelatenheid ten opzichte van ons lot, dit
waarachtige accepteren van ons lot is wat ons het voortbestaan
schenkt wanneer we ons buiten ons lichaam bevinden…
Twee spreuken kunnen ons tot richtlijn dienen en
buitengewoon belangrijk voor ons zijn. De eerste van deze spreuken,
die we ons diep zouden moeten inprenten, is deze:
Streef naar het sterven van de gedachte in het al.
Want alleen als de gedachte sterft in het al, wordt hij
buiten ons een levende kracht. Maar we kunnen ons niet met deze
levende kracht verbinden als we ons niet met de inhoud van de tweede
spreuk bezighouden:
Streef naar de opstanding van het lot in het ik.
Als je dat volbrengt, dan verenig je wat in de gedachte
wedergeboren is met het ik dat buiten je is opgestaan.”
De ziel van Capesius brengt tot uitdrukking dat zij de
kracht niet kent, die haar dat beeld dat aan de verre ziele-oever
opduikt in haar sfeer werkzaam zou kunnen maken. Het antwoord van
Luna daarop is:
Wat jou twee aardelevens gaven, voel –
Met ernstige levenstred verliep in oude tijden
het ene; van eerzucht troebel
doorleefde je een later leven;
voed nu dit laatste krachtig met het andere
door de kracht van de genade;
dan zullen vuurzielen van Jupiter
zich binnen jouw gezichtskring openbaren;
je zult je dan gesterkt door wijsheid weten.
Het beeld dat jij nog in de verte
aan de oever van je zielesfeer aanschouwt,
zal dan zich naar jou toe kunnen bewegen.
In het streven naar de opstanding van het lot in het Ik
vindt de ziel van Capesius de levende krachten die door het sterven
van de gedachte in het al ontstaan zijn. Astrid zegt met het oog op
het beeld van de ziel van Strader, waarmee Capesius door het lot
verbonden is:
Gedachtenkrachten wil het beeld je geven,
opdat je eens als mens die mens kunt vinden,
die jou het beeld toont van zijn aardetoekomst.
De krachten uit de in het heelal gestorven gedachten
zorgen ervoor dat de door het lot verbonden mensen elkaar
terugvinden.
In het gebied van Saturnus kunnen deze krachten de
wortels van een denken planten, die de zin van het aardeleven zullen
onthullen. Dit blijkt uit de woorden van Philia:
Benut de gunst van het ogenblik, wanneer weldra
Saturnus’ licht in vele kleuren stralen zal.
Het beeld van hem, die met jou geestverwant is,
zal in jouw zielehulsel door zijn kracht
de wortels van het denken planten, die
de zin van het aardeleven jou onthullen zullen,
als deze ster je weer zal dragen.
Capesius wil de raad van Philia opvolgen.
Daarna spreekt Lucifer op een manier, alsof hij de
heerser in het zonnegebied van het geestesland is. Om dit te
begrijpen moeten we ons de volgende woorden herinneren die Rudolf
Steiner in de tweede voordracht van GA 141 uitspreekt:
“Een van de mooiste uitspraken in het Nieuwe
Testament is degene die gekenmerkt wordt door het feit dat Christus
Jezus in de mens het bewustzijn wil oproepen van de
goddelijk-geestelijke wezenskern in zijn binnenste, dat de ‘god’
als godesvonk in iedere menselijke ziel leeft, dat iedere mens
een goddelijkheid in zich draagt. Dat werd sterk door Christus Jezus
benadrukt. Hij riep luidt met grote kracht: ‘Jullie zijn goden,
allen!” En hij benadrukte het zo, dat men deze uitspraak zo moet
bezien, dat zij waar is wanneer de mens deze uitspraak over zichzelf
als juist beschouwt!
Deze uitspraak heeft een ander wezen ook gedaan. Bij
welke gelegenheid dat was wordt verteld in het Oude Testament:
Lucifer, aan het begin van de mensheidsontwikkeling, doet de
uitspraak: ‘Jullie zullen zijn als goden!’ Op dit feit moet men
de aandacht richten: twee wezens doen inhoudelijk dezelfde uitspraak:
‘Jullie worden – of zullen zijn - als goden’, Lucifer en
Christus! …
Het zal in de zonnesfeer zijn, tussen dood en nieuwe
geboorte, waar wij vooral de volledige kracht van de woorden tot onze
menselijke ziel horen spreken: ‘Jij bent een god, je zult een god
zijn!’ En een ding weten we daar altijd heel zeker wanneer we in de
zonnesfeer aankomen: we weten dat Lucifer ons daar weer tegemoet
treedt en ons deze uitspraak zeer indringende voor de ziel plaatst.
Vanaf dat moment gaan we Lucifer heel goed begrijpen – Christus
begrijpen we alleen goed wanneer wij ons op de aarde geleidelijk
hebben voorbreid hem te begrijpen. Wij nemen in de zonnesfeer geen
begrip mee voor de uitspraak, voorzover die uit het Wezen van
Christus klinkt, wanneer wij op aarde ons dit begrip door een
verhouding tot het Mysterie van Golgotha niet hebben eigen gemaakt.
Met een triviaal woord zou ik het volgende willen
zeggen. In de zonnesfeer ontmoeten wij twee tronen – de troon van
Lucifer: daar horen wij verleidelijk het woord van onze goddelijkheid
tot ons klinken; en deze troon is altijd bezet. De andere troon lijkt
ons – of beter gezegd – hij lijkt veel mensen nog helemaal leeg;
want op deze andere troon in de zonnesfeer moeten wij in ons leven
tussen dood en nieuwe geboorte datgene vinden, wat men kan noemen het
Akasha-beeld van Christus … Maar we kunnen het
alleen vinden, omdat Christus uit de zon is afgedaald en zich met de
aardesfeer verenigd heeft, en omdat wij ons geestelijke oog door het
begrijpen van het Mysterie van Golgotha op aarde kunnen scherpen,
opdat de troon van Christus op de zon niet leeg voor ons verschijnt,
maar opdat de daden, die hij verricht heeft toen Hij nog op de zon
woonde, voor ons zichtbaar worden.”
Doordat Lucifer in de zonnesfeer voor de mensen de
goddelijkheid als doel zichtbaar maakt, zonder hen de kracht te geven
dit doel te bereiken, leidt hij hen in een smartelijke tweespalt. Dat
wordt aangeduid door de woorden van Lucifer:
Ik wil in deze zielen nog de blik opwekken
voor werelden, waarvan het licht hun pijn doet,
voordat zij deze zonnetijd met krachten
voor een later aardezijn verlaten kunnen.
Door die pijn wordt de twijfel in hen opgewekt.
Ik wil die zielesferen oproepen,
waarvan het zien hun kracht te boven gaat.
Daarop verschijnen de zielen van Benedictus en Maria.
Zij zorgen ervoor dat de andere zielen zich van hun doel van
goddelijkheid bewust worden; maar zij zijn niet in staat het door de
ziel van Benedictus geopenbaarde zonnewezen in zich tot stralen te
brengen. De ziel van Maria duidt op de kracht van het zonnewoord,
waarmee Benedictus in vroegere belichamingen de aanwezige zielen
liefdevol verzorgd heeft. Wat van toen nu nog in hun ziel tot vrucht
wordt, geeft hen nu de mogelijkheid zijn naderen te beleven. De ziel
van Felix Balde hoort de zonnewoorden, zonder het licht ervan te
kunnen waarnemen. De ziel van Strader ziet het lichtend wezen, maar
kan de betekenis van de lichtkrachten niet horen. De ziel van Felicia
Balde legt aan de door lucifer opgeroepen zielen uit:
Gij zielen, die door Lucifer bent opgeroepen,
de boeteling hoort wel de klank van jullie woorden,
doch slechts het zonnewoord licht voor hem op,
de overmaat aan glans daarvan doodt jullie
stemmen.
De andere ziel aanschouwt wel jullie sterrenlicht
maar onbekend is haar het sterrenschrift.
De verwijzing naar het sterrenschrift wekt in de ziel
van Capesius gedachten op, die zich aan hem in een vroegere
incarnatie zijn geopenbaard. Maar zij verdwijnen voor hem al in hun
ontstaan. Tenslotte wijst de Wachter erop, dat de door Lucifer
opgeroepen zielen niet in de sfeer van de andere zielen mogen
binnendringen.
ZESDE TAFEREEL
Wat Capesius in het zonnegebied van de geestelijke
wereld geschouwd heeft als beeld, dat ‘genade uitstraalde en vol
milde goedheid was’ dat beleeft hij nu in het saturnusgebied, zoals
hem al voorspeld werd, ‘met vele kleurenstralen’ overgoten en ook
de aankondiging, dat dit beeld ‘door zijn kracht de wortels van het
denken zal planten’ die hem ‘de zin van het aardeleven zullen
onthullen’, wordt nu vervuld, doordat hij door het beeld wordt
aangespoord om voor komende aardetijden eruit te halen wat de ziel’
die nu zo zinvol in zijn sfeer zich openbaart’ hem eens gegeven
heeft. De ziel van Capesius zegt van dit beeld, dat het ‘genade
uitstraalde en vol milde goedheid was’. Een beter begrip over wat
met de hier genoemde stralende kracht bedoeld wordt kunnen we halen
uit de woorden die Rudolf Steiner in de vijfde voordracht van
‘Inneres Wesen des Menschen….’ gesproken heeft:
“ Maar er moet nog een zielekracht bij ons naar
buiten komen, die in nog veel diepere lagen van de ziel sluimert als
het voelende willen en het willende voelen: de creatieve zielekracht
die zich voordoet als een innerlijk zielelicht, dat naar buiten moet
schijnen over de geestelijke wereld, zodat wij niet alleen maar op de
golven van het gevoel, die daar terugkomen, zwemmend in de zee van
onze wil, de levend wevende, objectieve gedachtenwezens schouwen,
maar opdat wij ook met geestelijk licht deze geestelijke wereld
doorlicht hebben. Die ontwaakt geleidelijk… Deze creatieve
zielekracht, die wij als een zielelicht uitstralen in de geestelijke
ruimte (wanneer ik de uitdrukking ruimte mag gebruiken, want het is
eigenlijk geen ruimte, maar men moet deze verhoudingen op een
bepaalde manier begrijpelijk maken, door ze in beeld uit te drukken),
- dit zielelichaam sluimert zo diep onder in ons, omdat het
samenhangt met datgene waarvan we tijdens het leven niets mogen en
kunnen weten; dat sluimert heel diep beneden in ons tijdens het leven
op het fysieke plan, wat dan als licht verlost is en dan de
geestelijke wereld doorglanst en verlicht. Wat daar van ons
uitstraalt, moet omgevormd en tijdens ons fysieke leven gebruikt
worden met als doel dat ons fysieke lichaam werkelijk leeft en
bewustzijn in zich kan hebben. Maar helemaal onder de drempel van het
bewustzijn werkt deze geestelijke lichtkracht in ons fysieke lichaam,
als de kracht die het leven en het bewustzijn organiseert; wij mogen
die niet in het aardebewustzijn brengen, anders zouden wij ons
lichaam de kracht ontroven, die haar moet doororganiseren. Nu, waar
wij geen lichaam te verzorgen hebben, wordt zij geestelijke
stralingskracht en doorstraalt en doorlicht en doorglanst en
doorglinstert alles – de woorden betekenen reële werkelijkheden.”
Deze geestelijke lichtkracht maakt het schouwen van de
geestelijke wereld buiten ons mogelijk tot aan het beleven van de
wereldmiddernacht:
“Opdat we de dingen (in de fysieke wereld) zien,
horen, komt de mogelijkheid om die te zien en te horen door de
zintuigen, door de buitenwereld. We weten dat in de geestelijke
wereld deze mogelijk van onszelf komt, doordat wat wij zielelicht,
zieleglans kunnen noemen van onze ziel uitstraalt en de dingen
verheldert, verlicht en doorlicht. Zo leven we in de tijd die we de
eerste helft van het leven tussen dood en nieuwe geboorte kunnen
noemen.”
In de wereldmiddernacht houdt dit vermogen op en de
scheppende kracht ontstaat op een nieuwe manier:
“Maar doordat men zo in de eerste helft van het leven
tussen dood en nieuwe geboorte verder leeft en het midden van dit
leven tussen dood en nieuwe geboorte nadert, voelt men het eenzame
leven steeds rijker en de blikken op de geestelijke omgeving als het
ware korter en schemerachtiger worden, totdat de tijd nadert in het
midden tussen dood en nieuwe geboorte, die ik geprobeerd heb in mijn
laatste mysteriedrama ‘Het ontwaken van de zielen’ als de
wereldmiddernacht aan te duiden, - waar de mens het sterkste leven in
zijn innerlijk heeft, maar niet meer de creatieve zielekracht in zich
heeft, om zijn geestelijke omgeving te verlichten, waar zogezegd
oneindige werelden uit ons binnenste ons innerlijk geestig kunnen
vervullen, maar waar wij van een ander zijn dan dat van onszelf niets
kunnen weten. Dat is het midden in de belevenissen tussen dood en
nieuwe geboorte in de wereldmiddernacht.
En nu begint de tijd, waarin in de mens het verlangen
naar een positieve scheppende kracht ontstaat; want hoewel wij iets
oneindigs als een innerlijk leven hebben, ontwaakt bij ons het
verlangen om weer een buitenwereld te hebben. En de verhoudingen in
de geestelijke wereld ten opzichte van de fysieke wereld zijn zo
verschillend, dat terwijl het verlangen in de fysieke wereld de meest
passieve kracht is (wanneer er iets is waarnaar wij verlangen, dan is
het dit iets, wat ons bepaalt) is in de geestelijke wereld het
tegendeel het geval. Daar wordt het verlangen een scheppende kracht;
zij vormt zich om tot wat nu als een nieuw soort zielenlicht ons een
buitenwereld kan geven, een buitenwereld die echter toch een
binnenwereld is, doordat voor ons zicht ontstaat op onze vroegere
aarde-incarnaties. Die liggen nu verlicht voor ons uitgebreid,
zichtbaar door het licht dat uit ons verlangen geboren is. Er bestaat
in de geestelijke kosmos een kracht, die deze terugblik door het
verlangen kan doen oplichten en ons kan laten beleven.”
Tussen beide soorten van het beleven van de scheppende
zielekracht ligt de wereldmiddernacht, die door de ziel van Capesius
niet bewust wordt beleefd. Hij verneemt tussen het beleven van de
geestelijke buitenwereld en het beleven van een vroegere incarnatie
woorden van de ziel van Romanus.
Voordat de mens bij het middernachtelijk uur aankomt
moet hij een toestand doorlopen van de diepste eenzaamheid. In het
drama zien wij Felix Balde als boeteling in de eenzaamheid. De zielen
van Theodora en Felicia Balde komen naderbij en ‘de geest, die deze
zielen door de liefde steeds tot leider krijgen, komt als eerste’.
Deze geest verschijnt in de gestalte van de ‘andere Philia’. De
ziel van Romanus zegt:
Zachtmoedig licht ontstroomt de ene ziel;
vloeit naar de andere die zichzelf
tot een boetvaardige vormt. Dat beeld
straalt schoonheid uit, die hier als wijsheid leeft.
Met deze en de voorgaande woorden wordt aangeduid dat
de beide zielen en de geest die zij door liefde tot leider krijgen,
voor de eenzame mens de verbinding met de Christusimpuls bewaren.
De verbinding van de ziel met de Christusimpuls is in
onze tijd vereist voor het bewuste beleven van de wereldmiddernacht.
In de vijfde voordracht van de eerder genoemde cyclus zegt Rudolf
Steiner:
“ Er bestaat in de geestelijke kosmos een kracht die
vanuit het verlangen deze terugblik kan verlichten en ons kan laten
beleven. Daarvoor is echter in onze tegenwoordige tijdcyclus een ding
noodzakelijk… Voor het Mysterie van Golgotha was het mogelijk, door
de krachten waardoor de mens met de oertijden in verbinding heeft
gestaan, de verbondenheid te hebben, de vaste ik-verbondenheid te
hebben, niet te verliezen deze ik-verbondenheid, dat wil zeggen, dit
ene volledig duidelijk uit het vorige aardeleven als herinnering te
bewaren: Men was op de aarde in dit leven als een Ik. Dat moet zich
doorwerken door tijden van eenzaamheid en gezelligheid. Voor het
Mysterie van Golgotha werd dat bewerkstelligd door de overgeërfde
krachten. Nu kan daar alleen voor gezorgd worden, doordat met datgene
wat wij als ons aardegoed van ons losgemaakt hebben, wat wij direct
bij het verlaten van het fysieke lichaam als zich verwijderend
ervaren hebben, dat hiermee verbonden blijft de zielvervulling die
wij kunnen hebben door het feit dat Christus zich heeft uitgegoten in
de aarde-aura. Dit doordrongen zijn met de Christus-substantie is het
wat ons door de huidige overgangen van het fysieke leven naar de dood
de mogelijkheid laat, tot aan de wereldmiddernacht de herinnering aan
ons Ik te bewaren ondanks al het uitbreiden, ondanks al het
samentrekken in de eenzaamheid. Tot daar reikt de impuls die uitgaat
van de Christuskracht, zodat we onszelf niet verliezen. Dan moet
echter vanuit het verlangen een nieuwe geestelijke kracht, een kracht
die überhaupt alleen maar in de Geest aanwezig is, ons verlangen
naar een nieuw licht aanwakkeren. Deze kracht is alleen in het
geestelijk leven aanwezig.”
De ziel van Torquatus spreekt over ‘de weerschijn van
het verlangen’ en wijst op het , ‘medevoelen’ dat niet in
eenzaamheid verworven kan worden. De ziel van Bellicosus roept op het
geestelijk horen te versterken om ‘de ziel, die zo zachtmoedig
straalt’ te horen spreken. Hier wordt de ziel van Theodora bedoeld.
Zij wendt zich tot de ziel van Felicia Balde als tot haar ‘trouwe
geestgezellin’ en vraagt haar, de eenzame mens de liefde van haar
zielehulsel in milde glans te laten toestromen, opdat zij voor hem
‘het vuur der eenzaamheid dat hem verteert’ verzacht, en
gedachtenstralen van de schaduwzielen naar hem toe te zenden, ‘die
nu in de geesteswereld kracht verzamelen’, om te helpen dat ‘in
mensenzielen groeiende wordingszin in het aardeleven sterker worden
mag.’ Het gaat hier om het tot stand brengen van krachten die de
mensen vanuit de geestelijke wereld tot aardewerken leiden. deze
krachten helpen de mens zich aan de ban van Lucifer te ontworstelen.
Daarop duidt de ziel van Felicia Balde met de woorden:
Totdat je geesteshulsel
zich aan de ban van lucifer ontworstelt, -
zal ik je door de eenzaamheid geleiden,
breng ik de krachten die ik, gaande door het wereldal
van ster tot ster, verzamelen wil, jou tegemoet.
Al deze woorden zijn doorweven van licht en van de
kracht van de Christusimpuls, en zij leiden naar het beleven van de
wereldmiddernacht. Als de weerschijn daarvan schijnen nu al de
volgende woorden van Theodora:
Zacht glanzend daagt uit het verleden aardedenken
daar aan de zieleoever…een menselijk beeld…
zo zag ik het op aarde en het volgt mij ook hierheen;
wat eens gehoord werd, hier weerklinkt het:
“Uit goddelijk zijn ontsprong de mensenziel;
zij kan in wezensdiepten stervend onderduiken;
zij zal eenmaal de geest doen opstaan uit de dood.”
(Gedurende de laatste woorden verschijnen Lucifer en de
ziel van Johannes Thomasius.) De uit het vorige aardeleven
weergalmende spreuk van de ridderbroederschap herinnert aan het feit
dat in de wereldmiddernacht op het sterven in Christus de opstanding
door de Heilige Geest volgt, zoals Rudolf Steiner het in de boven
genoemde cyclus met de volgende woorden schetst:
“ Beste vrienden. We hebben in de fysieke wereld de
natuur en het de natuur doordringende goddelijke van waaruit wij
worden geboren in de fysieke wereld. We hebben de Christusimpuls, die
in de aarde-aura, dat wil zeggen in de aura van de fysieke natuur
aanwezig is. Maar de kracht die in de wereldmiddernacht zich met ons
verbindt om ons verlangen te doen oplichten over ons hele verleden
heen, die hebben we alleen maar in de geestelijke wereld, die zijn
alleen daar aanwezig waar geen lichamen kunnen leven. En de
Christusimpuls heeft ons naar de wereldmiddernacht gebracht, en de
wereldmiddernacht is in geestelijke eenzaamheid door de ziel overal
om haar heen beleefd, omdat het zielelicht niet meer van ons zelf uit
kan stralen; is de wereldduisternis ingetreden – heeft de Christus
ons tot daartoe geleid, dan treedt nu uit de wereldmiddernacht uit
ons verlangen een geestelijk iets, een nieuw wereldlicht scheppend,
over ons eigen wezen heen een licht verspreidend, waardoor wij ons
opnieuw kunnen oppakken in het wereldzijn, waardoor wij opnieuw
ontwaken in het wereldzijn. De geest van de geestelijke wereld die
ons doet ontwaken leren wij kennen doordat uit de wereldmiddernacht
een nieuw licht straalt, dat licht dat straalt over onze
voorbijgegane mensheid. In Christus zijn wij gestorven, door de
Geest, door de lichaamsloze Geest, die de Heilige Geest genoemd
wordt, dat wil zeggen de zonder lichaam levende – want dat is de
betekenis van het woord heilig – zonder de zwakheden van een in het
lichaam levende geest, door deze Geest worden wij in ons wezen weer
gewekt uit de wereldmiddernacht. We worden dus door de Heilige Geest
uit de wereldmiddernacht opgewekt. Per spiritum
sanctum reviviscimus.”
De ‘andere Philia’ wijst nu op Theodora’s liefde
voor haar broer en op de scheppende fantasie van Felicia Balde.
Daarop zegt de ziel van Felicia Balde:
Mijn zielezuster, Philia, die liefde wekt,
jou volg ik naar de sterrenwerelden,
van ster tot ster, van geest tot geest.
Ik draag je woord naar menige wereldsfeer,
mij door dit geestelijk werken zelf ook vormend
voor mijn toekomstige weg op aarde.
Dan komt het tot een langzaam verdwijnen van dit
voorstadium van het beleven van de wereldmiddernacht. De ziel van
Felix Balde, geleid door de ziel van Felicia Balde, verdwijnt
langzaam, Theodora blijft een ogenblik onbeweeglijk staan en kijkt
naar de ziel van Johannes, dan verdwijnt ook zij, evenals Lucifer met
de ziel van Johannes.
Dan zegt de ziel van Romanus:
Dat wij nu in dit geestgebied
het woord der liefde met het scheppingswoord
tot een hechte eenheid zich verbinden zagen,
geeft in ons wezen kracht aan kiemen,
die wij in later aardeleven nodig zullen hebben.
Nu verdwijnen ook de zielen van Romanus, Torquatus en
Bellicosus en de zielen van Benedictus en Maria verschijnen naast de
Wachter aan de Drempel. Het lijkt op de zonsopgang na de
ochtendschemering. De Wachter spreekt:
Herken uw wereldmiddernacht!
Ik houd u in de ban van het gerijpte licht
dat nu Saturnus uitstraalt, tot uw hulsels
door sterker nog te waken
u zelf verlichten zullen door
de macht van het licht en zo
tot leven zullen komen in hun kleuren.
De hier geschetste situatie heeft Rudolf Steiner in
verschillende voordrachten beschreven. In de achtste voordracht van
“Die Geheimnisse der Schwelle” (GA 147) vinden we daarover de
volgende woorden:
“En dan treedt er werkelijk het moment in, waar alles
verdwijnt waaraan men zich kan herinneren. Dan komt het weer terug,
maar nu op een andere manier. Alles wordt weer teruggedragen wat
verdwenen is; het verzamelt zich weer, maar zo, dat het laat zien hoe
het worden moet als gevolg van datgene wat daar weggegaan is, opdat
in de zin van het vorige aardeleven het nieuwe leven zich
overeenkomstig het karma opbouwt. Vanuit de oneindigheid komt weer
naar het middelpunt wat moet ontstaan, wat weer uit de vergetelheid
moet terugkomen in ons bewustzijn, zodat wij in overeenstemming met
ons karma het nieuwe leven opbouwen. We hebben dus ongeveer in het
midden tussen de dood en een nieuwe geboorte te maken met een vorm
van vergeten, een zich alleen maar beleven in het ware Ik.
De meeste zielen van de mensen zijn tegenwoordig nog
maar zodanig voorbereid, dat zij dit vergeten beleven als een soort
geestesslaap van de ziel; maar zij die daartoe zijn voorbereid,
beleven juist op dit moment van vergeten, van de overgang van de
herinnering aan het voorgaande aardeleven naar de voorbereiding van
het komende datgene wat in ‘Het ontwaken der zielen’ de
wereldmiddernacht genoemd wordt, waar men zich kan verdiepen in de
noodzakelijkheden van het bestaan. Zodanig dat dit beeld van de
wereldmiddernacht inderdaad met de diepste geheimen van het menselijk
zijn samenhangt.”
De ziel van Maria is genoeg voorbereid om met ontwaakte
ziel de wereldmiddernacht te beleven. Zij zegt:
De wereldmiddernacht, terwijl de ziel nog waakt? - -
De maantijd, daarin was het dat de zon
het ernstig lotswoord sprak: “De mensenzielen,
die wakend wereldmiddernacht doorleven,
zij zien de bliksemschichten, die met snelle flitsen
noodzakelijkheid verblindend als geheel belichten,
zodat de geestesblik bij het herkennen sterft - -
en stervend wordt tot teken van het lot,
dat in de ziel zich eeuwig werkend inprent.
Die zielen horen donderwoorden,
die in de wereldgronden doffer wordend verder rollen
en rollend elke zielewaan bedreigen.
Lucifer en de ziel van Johannes verschijnen weer en er
begint een geestesstrijd tussen Maria’s denken en Lucifers
gedachten. De strijd gaat om de bevrijding van de ziel van Johannes
uit de macht van Lucifer. De ziel van Johannes voelt nu het licht van
de zielen van Maria en Benedictus, maar heeft nog de kracht nodig om
dit licht in zichzelf ‘tot wezen te versterken’. Philia maant dat
het er nu op aan komt zich snel eigen te maken wat deze zielen ‘in
het wereldlicht zelf op doen lichten’.
De daarop volgende woorden van de ziel van Maria
manifesteren in het eerste deel de verbondenheid met de
Christusimpuls tot het intreden van de wereldmiddernacht en dan het
verschijnen van een nieuw licht in het ontwaken door de Heilige
Geest, zoals het tot uitdrukking komt in de woorden:
Maar wat voor vlammen wekt het woord der liefde?
Ze stralen mild en mildheid straalt
verheven ernst uit; vol genade flitsen
de bliksems van de wijsheid door de wereldether, - -
en zaligheid giet zich vreugde wevend uit
in alle wijdten van mijn zielesfeer.
O tijdenduur, ik smeek u af:
O, stort u uit in deze zaligheid
en laat de leider, laat de andere ziel
in u met mij in vrede wijlen.
De Wachter op de Drempel bevestigt, dat hier de
wereldmiddernacht door de ziel van Maria wakend beleefd wordt en hij
openbaart de betekenis van dit gebeuren voor haar toekomstige
aardeleven met de woorden:
Zij moet dan voor zichzelf staan als een ander, - -
haar zelf aanschouwen in een beeld uit het verleden,
erkennen hoe ook in de val
de zielevleugels voor de vlucht in geesteshoogten
aan kracht nog kunnen winnen.
Nooit mag de ziel zelf willen vallen;
Maar wijsheid moet zij putten uit de val.
De gevolgen van de val kunnen door de Christusimpuls
overwonnen worden en in de wereldmiddernacht door de Heilige Geest
tot wijsheid omgevormd worden.
Astrid krijgt van de Wachter de taak, voor Maria het
wereldonweer voor de ziel van de wereldmiddernacht te bewaren,
totdat zij in de stroom des tijds
haar wereldmiddernacht weer wakend vindt.
Daarmee wordt gezegd, dat Maria in het bestaan in de
tijd naar het beleven van de eeuwigheid moet geraken. In de vijfde
voordracht van ‘Von der Initiation …..’ (GA 138) heeft Rudolf
Steiner het eeuwigheidsbeleven beschreven dat de mens in de
geestesschouw kan hebben. Hij zegt daar:
“Men beleeft niet een ervoor en erna, maar men kan
het niet anders beschrijven dan als een kringloopbeweging, waarbij
aanvang, midden en einde eigenlijk niet anders gebruikt kunnen
worden, dan wanneer men ze samen gebruikt. Zoals bij de cirkel,
wanneer hij goed geconstrueerd is, van ieder punt gezegd kan worden:
’daar begint hij’- en wanneer men is rondgegaan – ‘daar houdt
hij weer op’ (maar dat kan men van ieder punt zeggen), zo is
het ook met dit beleven. Men heeft niet het gevoel dat men een tijd
doorleeft, maar dat men een cirkelbeweging maakt, een cyclus
beschrijft – en men verliest bij deze ervaring volledig het gevoel
voor de tijd die men gewoonlijk in het zintuiglijk bestaan heeft. Men
heeft alleen maar het gevoel: ‘Jij bent in de wereld, en de wereld
heeft als fundamenteel kenmerk het cyclische het cirkelvormige’. En
een wezen dat nog nooit een voet op aarde heeft gezet, dat nooit in
het zintuiglijk bestaan is geweest, maar altijd alleen maar in deze
wereld geleefd zou hebben, zou nooit op de gedachte komen: ‘De
wereld heeft ooit een begin gehad en zou ook tegen zijn einde kunnen
lopen’; maar voor dat wezen is er altijd slechts een in zich
gesloten cyclische wereld. Een dergelijk wezen zou nooit aanleiding
hebben te zeggen dat het ‘naar de eeuwigheid streeft’, om de
eenvoudige reden dat overal alles eeuwig is, omdat nergens iets is
waar men vanuit iets tijdelijks naar iets eeuwigs zou kunnen kijken.”
Aansluitend beschrijft Rudolf Steiner het verlangen dat
de mensen bij het beleven van de eeuwigheid het tijdelijke bestaan
laat zoeken als iets luciferisch:
“Dit gevoel van tijdeloosheid, van het cyclische
treedt dus op wanneer een bepaald niveau van helderziendheid is
bereikt of bij het bewuste beleven van de slaap. Maar dit vermengt
zich met een bepaald verlangen. Dit verlangen treedt op door het feit
dat men bij deze ervaring in de hogere wereld eigenlijk nooit ‘in
rust’ is; men voelt zich overal binnen in de cirkelbeweging, voelt
zich altijd voortbewogen, komt nooit ergens tot stilstand. En het
verlangen dat men heeft is: ergens tot stilstand te kunnen komen,
ergens in de tijd te kunnen binnentreden!, ik zou willen zeggen
precies het omgekeerde van wat men in de zintuiglijke wereld beleeft.
Daar voelt men zich altijd in de tijd en heeft het verlangen naar de
eeuwigheid. In de wereld waarover ik gesproken heb, voelt men zich in
de eeuwigheid en heeft als enig verlangen: ‘Als de wereld toch eens
ergens tot stilstand zou kunnen komen en ergens zou kunnen binnengaan
in het zijn van de tijd!’ Dat leert men als een basisgevoel kennen:
de steeds maar voortdurende beweeglijkheid in het al – en het
verlangen naar de tijd; het beleven in het zich voortdurende,
zichzelf voor altijd garanderende worden – en het verlangen: Ach,
kon men toch ergens ook eens ooit vergaan! …
Dit gevoel kan op tweeërlei wijze optreden; de ene
keer dat men datgene wat men beleeft zo zou moeten uitdrukken: ‘Ik
heb een verlangen naar de vergankelijkheid, naar het zijn dat is
samengedrongen in de tijd; ik wil niet dat ik uitgegoten ben in de
eeuwigheid’. Wanneer men dit gevoel (ik verzoek u daar goed op te
letten) in de geestelijke wereld heeft, dus niet zo, dat men het in
het zintuiglijk bestaan heeft, maar dat het, wanneer men weer
terugkomt in de zintuiglijke wereld helemaal niet daar hoeft te zijn,
maar alleen maar daar is in de geestelijke wereld, en men zeggen kan
dat men in de geestelijke wereld het gevoel heeft: ‘Jij zou zo
graag je direct binnen willen beleven in de tijdelijkheid, zou zo
graag geconcentreerd willen zijn in zelfstandigheid in een punt van
het wereldzijn, en zou dat graag zo willen voltooien, dat je kunt
zeggen: Ach, wat heb ik aan alle eeuwigheid, die zich elders in het
universum uitbreidt! Ik wil mij van dit ene zelfstandige verzekeren,
daar wil ik in aanwezig zijn! - …
Wanneer men in de zintuiglijke wereld door een wens
wordt gegrepen kan men tot zichzelf zeggen: ‘Och, zou jij je maar
in dit ene punt zeker kunnen stellen’. Wanneer men over de
werkelijkheid van de hogere werelden spreekt, moet men zeggen: men
voelt zich door een wezen ergens heengedrongen, en dat heeft het
effect dat men ervoor zorgt dat men zich zo uitdrukt, dat men in dit
punt naar binnen wil. Wanneer men zo’n wens – zich in dit ene
punt zeker te stellen, geconcentreerd te zijn in de tijdelijkheid, –
begrepen heeft als een impuls die door een wezen gegeven wordt
in de wereld (alleen zo kan het zijn), dan heeft men de invloed van
het luciferische wezen in de wereld begrepen.”
Dit luciferische verlangen kan in de wereldmiddernacht
door de Christusimpuls in creatieve zielekracht of in scheppende
genadekracht omgevormd worden. Dat in de ziel van Maria deze
verandering plaats vindt komt tot uitdrukking in haar worden:
In het verwijlen voel ik sterrenzaligheid;
ik mag haar in de stroom des tijds betreden.
Ik wil met deze ziel, zolang met mij verbonden,
in het rijk van de genade scheppend leven.
Zoals Astrid voor Maria de sterrenzaligheid in de
stroom des tijds bewaart, zo bewaart Luna voor haar het scheppen in
de geest tijdens het aardeleven. De eeuwigheid hoort net zo bij de
geesteswereld als de tijdelijkheid bij de zintuiglijke wereld hoort.
Door de Christusimpuls kan de mens het eeuwigheidslicht in het
tijdelijke bestaan ervaren en vanuit eeuwigheidskrachten in het
tijdelijke bestaan actief zijn. Daarvoor is de overwinning op de
luciferische invloed vereist. Rudolf Steiner zegt in dezelfde
voordracht:
“Een wezen dat ergens in de tijd optreedt, is in
zoverre een eeuwig wezen, als het zich kan bevrijden van het
luciferische bestaan; en het is in even grote mate een wezen in de
tijd, als het ondergeschikt is aan het luciferische bestaan… De
mens is een wezen voor wiens hele natuur voortgaande goddelijke
wezens en luciferische wezens moeten meewerken. En voor zover er
voortgaande goddelijke wezens in hem zijn, worstelt zich een deel van
zijn wezen zodanig los van alles wat daaraan luciferisch is, dat het
deelgenoot wordt van de eeuwigheid. Voorzover de goddelijke wezens
werkzaam zijn, is de mens deelgenoot van het eeuwige; voorzover de
luciferische wereld in hem werkzaam is, verbindt zich met het
menselijk wezen alles wat met vergankelijkheid en tijdelijkheid
verbonden is…
Daarmee hebben we geprobeerd een zeker licht te werpen
enerzijds op de begrippen: tijdelijkheid, vergankelijkheid, ogenblik
en eeuwigheid en anderzijds op de begrippen: sterfelijkheid en
onsterfelijkheid en hebben de begrippen vergankelijkheid en
tijdelijkheid verbonden met het luciferische principe. De begrippen
zoals eeuwigheid en onsterfelijkheid zullen zich voor ons met het
Christusprincipe samenvoegen.”
Pas wanneer de mens het hogere gebied van de
geesteswereld binnengaat, waar hij de wereldmiddernacht beleeft,
krijgt hij een duidelijk inzicht in het onderscheid tussen het hogere
en het lagere Ik. Dat beschrijft Rudolf Steiner in dezelfde
voordracht als volgt:
“Nu is men, wanneer men op zijn Ik terugblikt, ook
met betrekking op zijn Ik gespleten en zegt in alle rust tot
zichzelf: ‘Wat jij vroeger jouw ik genoemd hebt, dat herinner je
jezelf nu alleen maar; nu leef je in een Ik van hogere waarde, en dat
verhoudt zich tot het vroegere ik, hoe jij je als denker verhoudt met
betrekking tot de herinneringen tot het leven in het zintuiglijke
zijn.’ Op wat de mens dus eigenlijk als aardemens is, op zijn
ik-mens kijkt de mens vanaf dit niveau neer. Men is echter
gelijktijdig voor het bewustzijn verplaatst naar een nog hogere
wereld, die men het hogere geestesland of – als men dat wil – de
hogere mentaalwereld kan noemen, die enigszins verschilt van de
andere. Daar bevindt men zich wanneer men het ik in tweeën gespleten
voelt en het gewone ik alleen nog maar als herinnering ervaart. Daar
heeft men voor het eerst de mogelijkheid op een juiste manier de
mensen op de aarde te beoordelen. Wanneer men van daaruit terugkijkt,
weet men voor het eerst wat de mens naar zijn diepste wezen is.”
Deze ervaring van de tweespalt van de ziel komt tot
uitdrukking in de woorden die de ziel van Johannes spreekt:
Deze ster – hier in mijn zielesfeer!
Zij glanst in zaligheid, - zij straalt genade uit -,
een zielester – al zwevend – in de wereldether; -
- - -
maar daar, - in matter licht – een andere ster,
zij klinkt slechts zacht, maar horen wil ik haar.
Johannes onderscheidt nu duidelijk het Ik in het
eeuwigheidsbeleven (in de zielesfeer), dat glanst in zaligheid en
genadekracht uitstraalt van het in de zintuiglijke wereld beleefde
ik, dat door de geest van zijn jeugd tot hem spreekt en zich onder
luciferische invloed bevindt. Omdat een deel van zijn wezen zich
heeft los geworsteld van luciferische invloeden, kan hij beide delen
objectief, wensloos beleven, hetgeen betekent dat hij het vanuit zijn
hogere zelf beleeft.
ZEVENDE TAFEREEL
Omdat Johannes nu in staat is zijn hogere en zijn
lagere zelf wensloos te beleven onthult zich aan hem het ‘betoverd
weven van het eigen wezen’ bij de terugblik in een vroeger
aardeleven, dat in het oude Egypte heeft plaatsgevonden. In de oud
Egyptische tijd wordt veel voorbereid wat karakteristiek is voor onze
tijd, dus ook het beleven van de tweespalt tussen het hogere en het
lagere ik. Rudolf Steiner beschrijft dat in de vierde voordracht van
‘Die Mysterien des Morgenlandes und das Christentum’ waar hij
zegt:
“Want het wezen van de moderne mens wordt
gekarakteriseerd door het feit dat er iets aanwezig is in dit wezen
van de moderne mens dat aan de heerschappij van de ziel ontrokken is,
wat als iets doods ten opzichte van de omliggende levende omgeving
van het menselijk organisme aanwezig is. En omdat zij inwerken op dit
dode, hebben de luciferische en ahrimanische krachten op een heel
bijzondere manier invloed op de mensen. Terwijl de mens enerzijds
steeds vrijer kan worden, sluipen juist in dat deel wat aan de
heerschappij van de ziel ontrokken is, de ahrimanische en
luciferische krachten. Dat is de reden waarom we zoveel karakters in
de moderne tijd vinden die – terecht – zeggen dat zij het gevoel
hebben alsof er twee zielen in hun borst zouden wonen, en dat zich
werkelijk de ene van de andere zou willen scheiden. Veel van de
raadsels van de moderne mens, van de innerlijke ervaringen van de
moderne mens berusten op wat zojuist gezegd is. En de zogenaamde
Heilige Graal was (en is dat nog steeds) niets anders dan datgene wat
het levende deel van de ziel zodanig verzorgen kan dat het heer kan
worden van dat deel van de ziel dat gestorven is. En Montsalvatsch,
de plaats waar de Heilige Graal verzorgd en bewaard wordt, is de
school waar men voor het levende deel van de mensenziel moet leren,
- wat men natuurlijk in de mysteriën van het Morgenland en Egypte
niet hoefde te leren – wat men in het levend gebleven deel van de
ziel moet gieten om heer te kunnen worden van het gestorven deel van
het fysieke lichaam en het onbewust geworden deel van de ziel”
In de derde voordracht spreekt Rudolf Steiner over de
verandering in het Egyptische mysteriewezen die het moderne
geestesstreven heeft voorbereid. Hij zegt daar:
“Door de verbinding met Osiris was het mogelijk
zichzelf in de diepere betekenis als mens te kennen.
Wat geschetst is was dus de basis waarop de Egyptische
ingewijde wereldwoord en wereldklanken aantrof als de
verklaringgevers van zijn eigen wezen in de spirituele wereld. Dat
bestond echter in de oude Egyptische tijd tot een bepaald tijdstip,
slechts tot een bepaald tijdstip. Vanaf dit bepaalde tijdstip
hield het op. En er is een groot verschil tussen datgene wat de
Egyptische ingewijde in de Oudegyptische tempels beleefde, en datgene
wat hij in latere tijden beleefde. Daar kon hij ook nog door de
velden van het wijde heelal geleid worden tot aan de oevers van het
bestaan; daar kon hij nog alle wezens ervaren die het fysieke lichaam
en het etherlichaam van de mens opbouwen; daar kon het zich begeven
naar de oever van het zijn en de zwijgzame stomme Isis gewaarworden
en aan haar het warmtegebied beleven dat voor de mens de krachten
bevat die van de dood naar een nieuwe geboorte leiden; daar kon hij
ook het licht waarnemen, dat de ziel tussen dood en nieuwe geboorte
verlicht; ook ontstond het verlangen het wereldwoord en de
wereldharmonie te horen; er leefde verlangen in de ziel wanneer de
ziel zich verenigde met de zwijgzame, stomme godin Isis. Maar – de
godin bleef stom en zwijgzaam! Geen Osiris kon in de latere tijd
geboren worden, geen wereldharmonie klinkt, geen wereldwoord
verklaarde datgene wat zich nu angstig liet zien als wereldwarmte en
wereldlicht. En het was voor de ziel van de inwijdeling zo, dat zij
haar ervaringen niet anders had kunnen uitspreken dan met ongeveer de
volgende woorden: ‘Zo zie ik treurend naar u op o godin, gekweld
door dorst en verlangen naar kennis en u blijft zwijgzaam en stom
voor de gekwelde, treurige menselijke ziel, die, omdat zij zichzelf
niet kan begrijpen zich als uitgeblust voorkomt!’ En treurend
drukte de godin met haar gebaren uit dat zij niet meer de macht had
het wereldwoord en de wereldklanken te baren. Men zag aan haar dat
men haar de kracht tot baren ontnomen had en dat men Osiris, de zoon
en gemaal, van haar zijde had weggenomen. Men voelde dat Osiris van
Isis was weggerukt.
Zij die deze inwijding doormaakten en weer terugkeerden
naar de fysieke wereld hadden een ernstige, maar terughoudende
wereldbeschouwing. Zij kenden haar, de heilige Isis, maar zij voelden
zichzelf als de ‘zonen van de weduwe’.”
Uit de ‘zonen van de weduwe’ is later de
geestelijke stroming van de Manicheeërs voortgekomen. De jongeling
te Naïn, die door zijn opwekking de impuls voor zijn latere werk
ontving, wordt in de evangeliën ‘zoon van de weduwe’ genoemd en
Mani zelf was ook weer een ‘zoon van de weduwe’. De opwekking van
de jongeling te Naïn beschrijft Rudolf Steiner in de cyclus over het
evangelie naar Lucas als volgt:
“Wat wij lezen over de ‘opwekking van de jongeling
te Naïn’ bevat het geheim van het christendom dat voortwerkt…
De individualiteit die in het lichaam van de jongeling
te Naïn woonde moest een heel bijzondere inwijding doormaken.
Er zijn verschillende vormen van initiatie, van
inwijding. Bij de ene vorm ziet de persoon die ingewijd is hoe direct
na het voltrekken van de inwijding de inzichten in de hogere wereld
in hemzelf beginnen te stralen. Dan kan hij de gebeurtenissen en de
wetten van de geestelijke wereld waarnemen. Bij een andere vorm van
inwijding kan het zo gaan dat om te beginnen in de betreffende ziel
alleen een kiem wordt gelegd. Dan moet deze ziel nog een incarnatie
wachten. Deze kiem komt in een volgende incarnatie tot ontplooiing en
daarmee wordt deze persoon een ingewijde in de letterlijke zin van
het woord.
Zo’n inwijding werd voltrokken aan de jongeling te
Naïn. Destijds bij de gebeurtenissen in Palestina werd zijn ziel
getransformeerd; maar toen was zij zich er nog niet van bewust te
zijn opgestegen in hogere werelden. Pas in haar volgende incarnatie
ontwikkelden zich de kiemkrachten die toen in deze ziel waren gelegd.
In een exoterische voordracht als deze kunnen niet de namen worden
genoemd van de personen waarom het hier gaat. Er kan alleen op worden
gewezen dat later de individualiteit die Christus Jezus in de
jongeling te Naïn had opgewekt, ontwaakte in een religieus leraar
van groot formaat. Op deze manier kon in een latere tijd een nieuwe
leraar van het christendom opstaan, uitgerust met de krachten die
destijds in zijn ziel waren gelegd.”
De overgang van de stemming van de ‘zoon van de
weduwe’ naar het graalsmysterie beschrijft Rudolf Steiner in in de
vierde voordracht van ‘Die Mysterien des Morgenlandes …’ (GA
144) als volgt:
“Laten we eens proberen ons echt levendig te
verplaatsen in de stemming van zo’n inwijdeling, zoals hij in de
spirituele gebieden die hij in eerste instantie kan bereiken, het
scheppende woord voelde verdwijnen, hoe het onderduikt in aardse
regionen, en zich aan de spirituele blik ontrekt. Vervolgen we nu de
verdere aardeontwikkeling dan zien we hoe nu het scheppende woord
voor de spirituele blik zo voorschrijdt zoals ongeveer een rivier die
eerst aan de oppervlakte geweest is en dan voor een bepaalde tijd
onder het aardoppervlak verdwijnt, om dan later op een andere plaats
weer tevoorschijn te komen. En wat de zich in tragische stemming
bevindende in de latere Egyptische mysteriën ingewijde zielen hadden
zien verdwijnen kwam weer tevoorschijn. Het kwam weer tevoorschijn,
en degenen die in latere tijden aan het mysteriewezen mochten
deelnemen konden het schouwen. En zij moesten in beeld brengen
wat zij konden schouwen, wat daar weer omhoog steeg – maar nu zo
omhoog steeg dat het voortaan bij de aardeontwikkeling hoorde.
Hoe kwam omhoog wat in het oude Egypte was
ondergedoken?
Het kwam zo omhoog, dat het zichtbaar werd in die
Heilige Schaal, die de ‘Heilige Graal’ wordt genoemd en die
bewaakt werd door de ‘ridders van de Heilige Graal’. En in het
opkomen van de Heilige Graal kan ervaren worden, wat in het oude
Egypte was ondergedoken. In dit opkomen van de Heilige Graal houdt
voor ons alles in wat de na-christelijke vernieuwing van het oude
mysteriewezen is. Eigenlijk omvat het woord van de ‘Heilige Graal’
en alles wat ermee samenhangt het weer opduiken van het mysteriewezen
van het morgenland.”
De vernieuwing van de oude mysteriën door de
Christusimpuls hoort tot de wezenlijke doelstellingen van het
Manicheïsme en het streven in deze richting leidde tot het mysterie
van de Graal en daarmee ook tot het beleven van het hogere zelf in de
zwakke aardemens, zoals dat tot uitdrukking komt in de volgende
woorden van Rudolf Steiner uit dezelfde voordracht:
“Zo moet zich eigenlijk iemand die het moderne
mysteriewezen nadert voelen: dat hij zo tegenover zichzelf staat, dat
hij er naar streeft de deugden van Parcival in zich te
ontwikkelen en toch weet dat hij ook nog iemand anders is, dat hij –
door alle geschetste verhoudingen van de nieuwere tijd, omdat hij een
mens van de nieuwere tijd is – de gewonde Amfortas is. De
mens van de nieuwere tijd draagt deze dubbelnatuur in zich: strevende
Parcival en gewonde Amfortas. Zo moet hij zichzelf voelen in zijn
zelfkennis. Daaruit stijgen dan de krachten op die vanuit deze
tweeheid tot een eenheid moeten worden en de mens weer een stuk
verder moeten brengen in de wereldontwikkeling.”
De in het zevende tafereel van het drama opgevoerde
terugblik leidt ons terug naar de tijd waarin de boven beschreven
verandering in het Egyptische mysteriewezen al had plaatsgevonden. De
ingewijden vernemen niet meer direct het wereldwoord, maar
vertegenwoordigen alleen nog de overgeleverde openbaring ervan en
geven die aan de neofieten door bij de inwijding. Ook de
voorbereiding wordt niet meer zo nauwgezet doorgevoerd als in
vroegere tijden. Wij zien in het drama dat de priesters een jonge
mysticus hebben uitverkoren voor de inwijding, ofschoon diens
innerlijk nog door hartstochten wordt beheerst. De offerpriester, een
vroegere incarnatie van Capesius, doorziet dit en besluit de
inwijding te verhinderen, wanneer bewezen kan worden wat hij heeft
ingezien. Capesius is in die incarnatie degene die de beslissingen
neemt. Over de betekenis van zijn toenmalige aardeleven uit zich
Rudolf Steiner in de vijfde voordracht van ‘Die Geheimnisse der
Schwelle’ als volgt:
“U zult met name uit ‘De poort van de inwijding’
hebben kunnen opmaken dat Capesius een historicus is. Nu is bij mijn
occulte onderzoek gebleken dat een aantal historici van naam in deze
tijd dit juist geworden zijn omdat zij in een of andere verhouding
gestaan hebben tot de Egyptische inwijding in het derde
na-atlantische cultuurtijdperk. Deze geschiedsgeleerden hadden
rechtstreeks iets te maken met het inwijdingsprincipe of stonden op
een of andere manier in een nauwe betrekking tot de tempelgeheimen. U
zult opgemerkt hebben dat Capesius een historicus is, die niet alleen
op uiterlijke geschriften afgaat, maar die ook probeert de ideeën
van de geschiedenis, die in de mensheidsontwikkeling en de
cultuurontplooiing een rol spelen, te doordringen
Ik moet bekennen: Terwijl ik probeerde in ‘De poort
van de inwijding’, in ‘De beproeving van de ziel’ en in ‘De
wachter aan de drempel’ Capesius te karakteriseren mij steeds zijn
betrekking tot het Egyptische inwijdingsprincipe voor ogen stond, dat
nu in het zevende en achtste tafereel van ‘Het ontwaken der zielen’
duidelijk tot uitdrukking gekomen is. En dat zou men eigenlijk
moeten vasthouden, dat de belevingen, die de ziel van Capesius
tijdens haar Egyptische incarnatie had, de grondslag vormen voor alle
latere lotgevallen, die deze ziel beleeft, ook die in de huidige
tijd.”
Hoe ernstig de opvatting van de offerpriester over de
wijdingsdienst is komt vooral tot uitdrukking in de woorden:
Wat wij als geestelijk wijdingswerk volbrengen,
niet hier alleen heeft het betekenis.
Door woord en daad van de ernstige offerdienst
gaat de lotsstroom van de wereldwording.
Wat hier in beeld voltrokken wordt, het schept
in geesteswerelden een zijn, dat eeuwig werkt.
De offerpriester is zich bewust dat ‘de lotsstroom
van de wereldwording’ in de wijdingsdienst van de tempel
voorbewerkt moet worden. Hij is ervan overtuigd, dat het goddelijke
scheppingswoord niet voor altijd aan het geestelijk schouwen
onttrokken kan zijn, maar opnieuw en op een nieuwe manier weer naar
voren zal komen. Zijn eigen stemming werkt voorbereidend op het
beleven van het scheppingswoord in het Ik. Zij komt vooral tot
uitdrukking in de woorden:
Voorwaar, de eenzaamheid, ik leer haar diep beseffen
op deze ernstige, de geest gewijde plaats.
Waarom ben ik op deze plaats alleen?
De ziel zij moet het vragen; - maar de geest –
wanneer zal die aan deze ziel het antwoord
geven?
Het beleven van het scheppingswoord in het Ik wordt
voorafgegaan door de eenzaamheid, zoals immers ook Johannes de Doper
als ‘roepende in de woestijn’ de Heer de weg bereidt.
ACHTSTE TAFEREEL
We zien nu op het toneel een Oudegyptische inwijding.
De belangrijkste fasen van het verloop ervan zijn algemeen geldig. In
de eerste voordracht van ‘Die Mysterien des Morgenlandes und das
Christentum’ verwijst Rudolf Steiner naar het gemeenschappelijke
van iedere echte inwijding met de volgende woorden:
“Of wij nu spreken over mysteriën van het
Morgenland, of over westerse mysteriën – bepaalde
treden hebben ze alle gemeenschappelijk. Daarom hebben ook bepaalde
uitdrukkingen voor alle mysteriën een zelfde juiste betekenis,
uitdrukkingen zoals bijvoorbeeld: Eerst moet iedere ziel, die
een bepaalde trap van de inwijding, een bepaalde trap van het
mysteriewezen wil bereiken ervaren wat men zou kunnen noemen ‘het
in contact komen met de beleving van de dood’; het tweede waarvan
iedere ziel iets moet ervaren is ‘de doorgang door de elementaire
wereld’; het derde is wat men in de Egyptische en andere mysteriën
heeft genoemd ‘Het schouwen van de zon om middernacht’, en nog
een volgende trede is wat men de ‘ontmoeting met de bovenste en
onderste goden’ noemt.”
In het drama is de eerste trede van de inwijding
aangeduid in de woorden van de Egyptische vrouw, die in
hartstochtelijke liefde met de jonge neofiet verbonden is. Zij zegt:
Dit is het uur waarop hij zijn bestaan
aan de oeroud heilige wijsheidsdienst zal wijden, -
en zich voor immer van mij los moet rukken.
Uit gindse lichte hoogten,
waarheen hij zich met zijn ziel wendt, moet voor
de mijne
de straal des doods verschijnen; - zonder hem –
is droefheid slechts mijn deel, is slechts berusting,
leed
op aarde nog te vinden, - en de dood - -
Bij een juiste voorbereiding zou de dood, waarover de
Egyptische vrouw spreekt, ook de neofiet in dat deel van zijn wezen
treffen, dat door hartstocht met de Egyptische vrouw verbonden is. Zo
zou hij dan, zoals dat bij de eerste inwijdingstrede hoort, in
aanraking komen met de beleving van de dood.
De tweede inwijdingstrede, de ‘doorgang door de
elementaire wereld’, wordt in het drama uitgebreid ten tonele
gebracht. Wij horen de woorden, die de vertegenwoordigers van de
elementen (aarde, lucht, vuur en water) tot de neofiet richten. Deze
woorden worden aangevuld en ingekaderd door woorden van de
drempelwachter, de mysticus, de woordbewaarder, de zegelbewaarder en
de hoogste offerpriesters. Philia, Astrid en Luna geven een
samenvattende terugblik op het inwijdingsgebeuren. Tot slot zegt de
offerpriester:
Er is gebeurd wat voor ons offer nodig is.
Vergeten heeft de ziel wat zij eens was.
De tegenspraak der elementen heeft
het ijdel weefsel van de dwaling opgelost;
die leeft nu in de strijd der elementen voort.
Alleen haar wezen heeft de ziel gered.
Wat in haar wezen leeft, zij moet het lezen
in het wereldwoord, dat spreekt vanuit de vlam.
Daarna krijgt de neofiet de opdracht te lezen wat de
vlam als wereldwoord in het innerlijk aan hem verkondigt. Tot schrik
van de aanwezigen openbaart nu de neofiet niet iets wat hij in de
geest heeft aanschouwd, maar aards voelen. Daarmee is de
tempelhandeling ontwijd. Uit de daaropvolgende uiteenzetting tussen
de woordbewaarder en de offerpriester blijkt, dat niet alleen een
onvoldoende voorbereiding van de neofiet, maar ook de houding van de
offerpriester tot de mislukking van de wijdingshandeling heeft
geleid. Want, omdat in die tijd het wereldwoord al lang niet meer
direct kon worden vernomen, was het gewoonte geworden dat de
offerpriester door zijn denken aan de neofiet de traditionele
openbaring van het wereldwoord moest overdragen. Deze keer heeft de
offerpriester bewust nagelaten het hem voorgeschreven woord te
denken, om de waarheid te laten zegevieren. Hij zegt nu:
De waarheid zegeviert. – U mag mij straffen;
maar ik moest doen wat u
met angst en sidderen voorvoelde.
Ik voel de tijden nader komen,
die eens het ik bevrijden zullen van de groepsgeest
en met het ik het eigen denken.
De jongeling kan zich nu aan uw mystieke weg
ontworstelen. – Een later aardeleven
zal hem de scholingspichten zeker leren,
die hem door machten van het lot zijn toegedacht.
Maar deze keer is de derde trede van de inwijding, ‘het
schouwen van de zon om middernacht’, klaarblijkelijk mislukt. In
plaats van de vierde trede, ‘de ontmoeting met de bovenste en
onderste goden’ beginnen nu Ahriman en Lucifer te spreken, wat
weliswaar in een taal gebeurt die alleen door de offerpriester en de
hoogste offerpriester gehoord kan worden. Dat de hoogste
offerpriester de betekenis van het voorval inziet, blijkt uit de
volgende woorden:
De sfinxen spreken, - zij, die beeld slechts waren,
sinds wijzen hier de dienst hebben verricht.
De geest, hij heeft bezit genomen van de dode vorm - -;
o mensheidslot, gij zijt het, wat als wereldwoord
weerklinkt - -!
Waar het lot als wereldwoord weerklinkt wordt een nieuw
beleven van het wereldwoord in het Ik van de mens voorbereid.
Wereldwoord en Ik van de mens worden later echt verenigd door de daad
van Christus. Sindsdien kan in het door de Christusimpuls vervulde Ik
het wezen van de zon in het waakbewustzijn beleefd worden.
Over het beleven van het Ik als zon en de overgang van
de oude naar de nieuwe mysteriën zegt Rudolf Steiner in de tweede
voordracht van ‘Die Mysterien des Morgenlandes …” het volgende:
“Precies hetzelfde als de zon tot de plant die daar
beneden groeit zou zeggen, zo kan het Ik tot zijn fysieke en
etherlichaam zeggen: ‘Dat hoort bij mij zoals de plant bij de zon;
ik ben als een zon voor het fysieke lichaam en het etherlichaam.’
Zon voor het fysieke lichaam en het etherlichaam! Zo leert de
mens met noodzaak spreken over zijn Ik. En net zoals hij leert
spreken over zijn Ik met betrekking tot zijn fysieke lichaam en
etherlichaam, zoals de zon tot de plant zou spreken, zo leert hij
over zijn astrale lichaam net zo spreken als de maan en ook de
planeten tot de plant zouden moeten spreken. Dat is een heel
bijzondere mysteriebeleving, een belangrijke mysteriebeleving.
Op de manier zoals ik het nu uiteengezet heb, werd deze
mysteriebeleving als directe ervaring – als werkelijke belevenis –
voor het eerst verzorgd in de mysteriën van Zarathustra, en
van daaruit door de hele wereldontwikkeling heen tot weer in de
mysteriën van de Heilige Graal. Deze beleving wordt steeds
genoemd omdat de mens die – met name tijdens de Egyptische
mysterietijd – het duidelijkst had, wanneer hij slapend rondom
middernacht de zon schouwde en zich met de krachten van de zon
zodanig verenigd voelde, als het nu gekarakteriseerd is, en het werd
genoemd ‘de zon om middernacht zien’, het beleven van de
eigenschappen van de zon in het eigen Ik als een zonnekracht die op
het fysieke lichaam en het etherlichaam schijnt.”
Door de Christus-gebeurtenis is het mogelijk geworden,
‘de zon om middernacht’ in het waakbewustzijn te beleven
en dat is precies datgene wat in het zesde tafereel van dit drama
getoond wordt. Hier zijn de mysteriën als Mysteriën van de Graal
opnieuw ontstaan. Een uitvoerige beschrijving over het Mysterie van
de Graal geeft Rudolf Steiner in de voordrachten over het evangelie
naar Johannes die hij in Kassel heeft gehouden (GA 112), waar hij in
de eerste voordracht zegt:
“Het mysterie van de wedergeboren God heerst in de
mensheid. Dat is het Mysterie van de Graal. Dat is het mysterie dat
als een nieuw evangelie wordt neergezet en waarover gezegd wordt:
‘Wij zien op naar zo’n wijze mens, zoals de schrijver van het
evangelie naar Johannes, die daar kon zeggen: In het oerbegin was het
scheppende Woord en het Woord was bij God en het Woord was God; dit
was in het oerbegin bij God. Het is wedergeboren in Hem die we hebben
zien lijden en sterven op Golgotha, en die is opgestaan. Deze
continuïteit van het goddelijke principe door alle tijden heen en de
wedergeboorte van dit goddelijke principe, dat wilde de schrijver van
het evangelie volgens Johannes verkondigen. Maar allen die zoiets
wilden weergeven wisten: Wat vanaf het begin was is behouden
gebleven. In den beginne was het mysterie van het hogere mensen-Ik;
in de Graal werd het bewaard; met de Graal bleef het verbonden. En in
de Graal leeft het Ik, dat verbonden is met het eeuwige en
onsterfelijke, zoals het lagere ik verbonden is met het vergankelijke
en sterfelijke … Wat in iedere mensenziel als het hogere Ik geboren
kan worden wijst ons op de wedergeboorte van het goddelijke Ik in de
ontwikkeling van de hele mensheid door de gebeurtenis in Palestina.
Zoals in iedere individuele mens het hogere Ik geboren wordt, zo
wordt in Palestina het hogere Ik van de hele mensheid, het goddelijke
Ik geboren; en het wordt bewaard en verder ontwikkeld in datgene wat
zich achter het teken van het Rozenkruis verbergt”.
NEGENDE TAFEREEL
Op de machtig werkende scène in de Egyptische tempel
volgt nu een heel rustige handeling in een kleine, ernstige en
stemmige kamer. Waarom dat zo is, legt Rudolf Steiner uit in de
eerste voordracht van ‘Die Geheimnisse der Schwelle”, daar zegt
hij:
“Ik zou vandaag graag uw aandacht willen vestigen op
wat u gezien hebt in het negende, tiende en dertiende tafereel van
‘Het ontwaken der zielen’. Juist in deze taferelen zien we iets
wat we alledaagse beelden zouden kunnen noemen, terwijl menigeen
verwacht zou hebben dat na de scènes in het geestgebied die
betrekking hebben op de Egyptische inwijding, iets tumultueus en
tragisch, iets – men zou kunnen zeggen – luidruchtigs en niet
iets dat in alle rust en stilte zich voor het zieleoog voltrekt ten
tonele gebracht zou worden. En toch zou alles wat in het negende,
tiende en dertiende tafereel anders was geweest voor het occulte oog
als onwaar zijn overgekomen… Het negende tafereel is allereerst
gewijd aan het zielemoment waarin Maria verkeerde in het verre
verleden, op het tijdstip waarin de Egyptische inwijding plaats vond.
Haar ziel komt dan in een bewustzijn terecht wat zij in haar
ondergrond nog niet vol bewust had doorleefd in het voorafgaande
devachaan. … Vele zielen verslapen zogezegd deze wereldmiddernacht.
Voorbereide Zielen zijn wakker in de tijd van hun geestelijk
leven tijdens de wereldmiddernacht. Dat wil nog niet zeggen dat
dergelijke zielen, die door een goede voorbereiding de tijd tussen
dood en nieuwe geboorte bewust beleven, dus wakend de
wereldmiddernacht beleven, dat dergelijke zielen ook een bewustzijn
van deze beleving hebben als zij weer in het fysieke bestaan zijn
aangekomen. Voor Maria en Johannes voltrekt zich dat dus op een
zodanige manier, dat zij vanwege de juiste voorbereiding wel tussen
de dood en hun geboorte de wereldmiddernacht beleven, maar dat zich
echter aan het begin van dit aardeleven en nog enige tijd daarna een
soort nevel voor hun ziel heeft verspreid over de beleving van de
wereldmiddernacht, maar dat deze beleving wel opduikt in een later
stadium van het huidige aardeleven. Maar zij duikt dan alleen op die
momenten op dat een zekere innerlijke rust en afzondering in de ziel
is ingetreden. Belangrijk en diepgaand zijn de gebeurtenissen die de
ziel doormaakt, wanneer zij de wereldmiddernacht tijdens het waken
doorleeft. De aardse herinnering aan de wereldmiddernacht moet een
rustige, gelouterde innerlijke beleving zijn.”
In deze zielestemming spreekt Maria en Astrid
verschijnt aan haar. Daarover zegt Rudolf Steiner in aansluiting aan
het bovenstaande het volgende:
“Want de werking van deze ervaring van de
wereldmiddernacht is, dat datgene wat anders alleen maar subjectief
is, als zielekracht alleen in het innerlijk werkt, nu zich als wezen
voor de ziel plaatst. Dat gebeurt nu bij Maria op een manier zoals
die in het negende tafereel van ‘Het ontwaken der zielen’ in
beeld wordt gebracht in de verschijning van Astrid en Luna als
levende wezens. En voor Johannes wordt de andere Philia een levend
wezen uit de geestelijke wereld, voor Capesius Philia, zoals zij als
levend wezen uit de geestelijke wereld in het dertiende tafereel
verschijnt. De zielen moesten zichzelf zo leren voelen, zo leren
ervaren, dat zij datgene wat tevoren slechts abstracte krachten in
hen waren, als het ware grijpbaar voor hen optreedt. En wat zich daar
geestelijk grijpbaar als ware zelfkennis voor de ziel openbaart, moet
in volledige zielerust kunnen optreden als een sereen resultaat van
een meditatie. Dat is de manier om zulke gebeurtenissen in de ware
zin van het woord als een werkelijke versterking van de ziel te
beleven. Zou men de herinnering aan de wereldmiddernacht of aan een
gebeurtenis als de Egyptische inwijdingsscène willen beleven op een
luidruchtige van tragiek doordrongen manier en niet in rustige
meditatie, dan zou dat helemaal niet mogelijk zijn. Dan zou zich de
geestelijke gebeurtenis, die zich in de ziel afspeelt verduisterd
voor de ziel manifesteren, zodat de indrukken zich aan een waarneming
door de ziel zouden ontrekken. Een ziel die de wereldmiddernacht
beleefd heeft of die op indrukwekkende manier in de ondergronden van
de ziel zoiets heeft beleefd als in het zevende en achtste tafereel
van ‘Het ontwaken der zielen’ ten tonele wordt gebracht, kan zich
dit alleen herinneren wanneer zij in volledig gelouterde rust de
binnenkomende gedachte over het voorheen in de geestelijke wereld of
in een vorig aardeleven beleefde op een wijze ervaart zoals dat met
de woorden van Maria aan het begin van het negende tafereel wordt
uitgedrukt:
‘Een zielester, ginds aan de geestesoever, -
zij nadert, - nadert mij in geestesglans,
zij nadert met mijn zelf en bij het naderen –
wint nog haar licht aan kracht, - en ook aan rust.
Jij ster in het blikveld van mijn geest,
wat – straalt jouw nadering in mijn zieleschouwing
uit?’
Men kan het optreden van de herinnering aan de
wereldmiddernacht en de beleving van de voorgaande incarnatie alleen
dan op een ware occulte manier ervaren, wanneer de ziel in deze
rustige gemoedstoestand is, zodat niet op een luidruchtige, tragische
manier de dingen zich aan de ziel opdringen.”
Na de door Rudolf Steiner uit het drama geciteerde
woorden verschijnt Astrid en zegt:
Herken wat ik je mag verlenen;
aan de wereldstrijd van licht met duisternissen
nam ik jouw denkkracht weg; die breng ik jou
uit het ontwaken in de wereldmiddernacht
getrouw nu in je aardse vorm terug.
Astrid als zielester in de geestesglans openbaart het
hogere zelf, dat in de wereldmiddernacht de kracht van het denken ‘de
wereldstrijd van het licht met duisternissen’ heeft weggenomen.
Maria is nu in staat, in de kracht van het denken de bliksem- en de
donderkracht van de wereldmiddernacht te beleven. Daaruit blijkt de
betekenis van het denken voor de moderne inwijding, waar Rudolf
Steiner dikwijls op gewezen heeft. In de voordracht van 4 februari
1923 (Der Nachtmensch und der Tagesmensch) in GA 221 beschrijft hij,
hoe in de oude Mysteriën “de wezens-overtuiging van het menselijke
onsterfelijke wezen” werd gezocht door het “kennisbeleven van de
dood” en wijst er dan op, dat de moderne mens de doodsbeleving in
zijn denken vindt en door het denken tot een inwijding kan komen. Hij
beschrijft dat op de volgende manier:
“De moderne mens kan alleen tot een inwijding komen
door zichzelf in alle diepte en intensiteit te zeggen: Wanneer ik bij
mijzelf naar binnen kijk, vind ik mijn denken. Maar dit denken is
dood. Ik hoef de dood niet meer te zoeken. Ik draag hem in mijn
geesteszielewezen in mij mee.
Terwijl vroeger iemand die ingewijd werd naar een
niveau gebracht moest worden waar hij de dood beleefde, moet de
moderne inwijdeling zich steeds meer duidelijk voor ogen stellen: Ik
heb in mijn geesteszielewezen de dood al. Ik draag hem immer in mij.
Ik hoef hem niet te zoeken. Integendeel, ik moet vanuit een innerlijk
wilsmatig scheppend principe de dode gedachten weer levend maken.
En alles wat ik beschreven heb in ‘De weg tot inzicht
in hogere werelden’ (wv-d1) gaat in de richting van het levend
maken van de dode gedachten, doelt op deze inslag van de wil in het
innerlijke zieleleven, zodat de mens ontwaakt. Want terwijl bij de
oude inwijding een soort van inslapen moest plaats vinden, moet er
bij de nieuwe inwijding een soort ontwaken zijn.”
In het ontwaken door de verlevendiging van de dode
gedachten verkrijgt de mens zijn vrijheid. Dit heeft Rudolf Steiner
in de voorafgaande voordracht uitvoeriger geschetst. Hij zegt daar:
“De moderne mens rukt zich tijdens de slaap niet
alleen los van de zintuiglijke wereld, maar ook uit de wereld die de
wereld was van de oude helderziendheid … De oude helderziende, die
nog waarnam in de oude wereld, de wereld van het verleden – niet in
de wereld van de toekomst – kon geen volledig vrije mens worden,
want hij werd afhankelijk van dit waarnemen. Het in-het-niets-rusten
tijdens de slaap maakt de moderne mens, de mens van de moderne tijd
eigenlijk vrij.
Zo zijn er twee tegengestelde beelden aanwezig voor de
moderne mens, ten eerst: Hij leeft tijdens het waken in de gedachte,
die alleen maar gedachte is, die geen beelden meer bevat in de oude
zin; die houdt hij, zoals gezegd, voor mythologie. En hij leeft
tijdens de slaap in de nietigheid: daardoor bevrijdt hij zich van de
wereld; daardoor verkrijgt hij het bewustzijn van de vrijheid. De
gedachtenbeelden kunnen hem niet dwingen, omdat het slechts beelden
zijn. Net zo min als spiegelbeelden kunnen dwingen of iets kunnen
veroorzaken, kunnen de gedachtenbeelden van de dingen de mens tot
iets dwingen. Wanneer daarom de mens zijn morele impulsen in zuivere
gedachten opneemt, dan moet hij die als een vrij wezen opvolgen. Geen
emotie, geen hartstocht, geen innerlijk lichamelijk gebeuren kan voor
hem aanleiding zijn, die morele impulsen te volgen, die hij in staat
is in zuivere gedachten in zich op te nemen. Maar hij is ook in
staat, deze louter beelden in gedachten te volgen, deze zuivere
gedachten te volgen, omdat hij zich tijdens de slaap in zijn eigen
lichamelijkheid van alle natuurwetten bevrijd vindt, omdat hij
werkelijk tijdens de slaap een zuivere ziel wordt, die het
nietwerkelijke van de gedachten kan volgen.”
Omdat de gedachten alleen hun zuiverheid krijgen door
het feit dat zij uit de directe samenhang van het voelen en willen
losgemaakt worden, kan de ontwikkeling ervan een verzwakking van de
wil bewerkstelligen, wanneer niet in plaats van het natuurlijke
willen waar het denken zich van scheidt, de moreelgeestelijke wil
ontplooid wordt en met het zuivere denken verbonden wordt. De
ontwikkeling in de richting van het zuivere denken van de
tegenwoordige mens heeft tot een verzwakking van de wil geleid, zodat
het nu een dringende opgave wordt de gedachten met de innerlijke
werkelijkheid te doordringen, die ’s nachts, wanneer de mens
slaapt, zijn wil harmoniseert. Dat beschrijft Rudolf Steiner in
dezelfde voordracht als volgt:
“Laten we eerst onder ogen zien dat de moderne mens
in het bezit is van deze twee dingen: zuivere gedachten, die zuiver
intellectualistisch geconcipieerd zijn, en een in nietigheid
doorgebrachte slaap, waar hij zelf in aanwezig is, waar hij iets
werkelijks is, maar waar zijn omgeving hem een nietigheid laat zien.
Want nu komt het wezenlijke. Ziet u, het zit nu ook eenmaal in de
aard van de moderne mens, dat hij door alles wat hij heeft
doorgemaakt, innerlijk wilszwak is geworden. Wanneer men dat echt zou
willen zou men het ook historisch kunnen bewijzen. Men hoeft dan
alleen maar te kijken naar machtige geestelijke bewegingen, die zich
vroeger hebben uitgebreid: met wat voor geweldige wilsimpulsen
stichters van religieuze bewegingen in de wereld actief zijn geweest!
Deze innerlijke impulsiviteit van de wil is voor de moderne mens
verloren gegaan. En daarom laat de moderne mens zich voor zijn
gedachten door de buitenwereld opvoeden. Hij kijkt naar de natuur,
ontwikkelt aan de natuurverschijnselen en natuurwezens zijn louter
intellectualistische gedachten, alsof zijn innerlijk werkelijk
slechts een spiegel zou zijn die alles weerkaatst. Ja, de mens is al
zo zwak geworden, dat hem een heilloze angst overvalt, wanneer iemand
gedachten uit zichzelf produceert, wanneer hij gedachten niet alleen
maar afleest aan datgene wat de uiterlijke natuur te bieden heeft. Zo
heeft zich in eerste instantie het zuivere denken op een volledig
passieve manier in de moderne mens ontwikkelt.
Ja, de gedachten over de natuur kan men niet zelf
produceren. Men zou de natuur alleen maar verontreinigen door
allerlei fantastische dingen, wanneer men de gedachten over de natuur
zelf zou produceren; maar men heeft in zich de bron van het denken.
Men kan eigen gedachten maken, men kan de gedachten die men al heeft,
omdat zij juist eigenlijk louter gedachten zijn, met innerlijke
werkelijkheid doordringen. Wanneer gebeurt dat? Dat gebeurt op het
moment dat de mens zoveel wil opbrengt, dat hij zijn nachtmens weer
in het leven van overdag schuift, dat hij niet alleen maar passief
denkt, maar zijn tijdens de slaap onafhankelijk geworden mens in zijn
gedachten binnenschuift. Dat kan men alleen maar met de zuivere
gedachten.
Eigenlijk is dat de basisgedachte van mijn ‘Filosofie
van de vrijheid’ geweest, dat ik de aandacht heb gevestigd op het
volgende feit: In het denken, dat de moderne mens verworven heeft,
kan hij het wezen van zijn Ik werkelijk naar binnen schuiven, het
wezen van zijn ik, dat (ik kon dat destijds nog niet zo uitspreken
maar het is wel zo), dat wezen van het Ik, dat hij in slaaptoestand
in de moderne tijd vrijmaakt, dat kan hij binnenschuiven in het
zuivere denken. En zo wordt de mens in het zuivere denken zich
werkelijk bewust van zijn ikwezen, wanneer hij zijn gedachten zo
oppakt, dat hij actief, handelend in hen leeft.”
Zowel in de verdere ontwikkeling van de mensheid als
in de moderne ontwikkeling is het noodzakelijk, dat aan het reine
denken de geestelijke wilskracht wordt toegevoegd. Maria heeft de
geestelijke wilskracht van haar ware ik in de wereldmiddernacht
beleefd. Daarom kan Luna haar nu deze wilskracht in het aardse zijn
brengen. Door zich de woorden te herinneren die zij in de
wereldmiddernacht van Luna heeft vernomen komt Maria, door verder in
haar herinnering terug te gaan tot de woorden van de Wachter:
‘Jij zult nu anders voor jezelf staan;
jouw zelf aanschouwen in een beeld uit het verleden.
Erkennen hoe ook in de val
de zielevleugels voor de vlucht in geesteshoogten
aan kracht nog zullen winnen.
Nooit mag de ziel zelf willen vallen;
maar wijsheid moet zij putten uit de val.’
De kracht van deze woorden wekt in Maria de terugblik
op in het reeds geschetste vroegere aardeleven van de Oudegyptische
tijd. Eerst wordt door haar de zelfbekentenis van de jonge neofiet
voor de offervlam als val van de eigen ziel beleefd. Dan verneemt zij
in het geestesoor op instigatie van de wachter de voorgaande woorden
van de hoogste offerpriester. Deze woorden roepen Benedictus naderbij
die zij toen als hoogste offerpriester gesproken heeft. Wat hij haar
met deze woorden gebood is in die tijd niet opgevolgd, maar het heeft
in de volgende aardelevens van Maria onbewust in ‘diepten van de
ziel’ verder gewerkt en ervoor zorgden dat zij Benedictus weer als
leraar vond. Dat herinnert hij zich nu en maakt haar bewust dat die
woorden zich nu als gedachten in haar tot sterke levensinhoud
omvormen. Dan herhaalt hij de woorden die hij destijds in de tempel
gesproken heeft:
‘Wat wij als wijdingsdienst volbrengen,
heeft niet slechts hier betekenis;
door woord en daad van de ernstige offerdienst
gaat de lotsstroom van de wereldwording.’
Maria herinnert zich, dat dit woord door de toenmalige
offerpriester, de tegenwoordige Capesius, gesproken is en zij krijgt
daardoor een dieper inzicht in zijn wezen. Wie echter nu de vrouw is
die zich toen in de buurt van de tempel heeft opgehouden kan Maria
nog niet inzien. De wachter zegt tot haar:
Je zult haar vinden
wanneer je in het zielerijk het wezen ziet
dat zij als schim onder de schimmen zoekt.
Zij streeft ernaar met sterke zielekracht;
dat wezen zal zij uit het schimmenrijk verlossen,
als zij met jouw hulp in het leven nu
haar lang verstreken aardeleven ziet.
Rudolf Steiner zegt over Maria in de zevende voordracht
van “Die Geheimnisse der Schwelle’ met betrekking tot dit
tafereel van het drama:
“Zij maakt verhoudingsgewijs een normale ontwikkeling
door. In het negende tafereel treden haar Astrid en Luna weliswaar
niet samen met de werkelijke Philia tegemoet, maar toch treden haar
twee zielegestalten tegemoet. Dat is verhoudingsgewijs een
ontwikkeling die niet ver van de normale afwijkt. Het zou heel
normaal zijn, wanneer Maria voor drie zielegestalten zou staan en het
hele denken, voelen en willen zodanig geobjectiveerd was, dat Maria
die als een eenheid zou ervaren. Maar een dergelijke normale
ontwikkeling komt zelden voor. En ik benadruk: Wat ik probeerde te
karakteriseren zijn reële gestalten, zodat de omstandigheden
absoluut echt mogelijk zijn. Dus een dergelijke ziel die Astrid en
Luna tegemoettreden, zonder dat Philia daarbij is – omdat wat
bewustzijnsziel en verstandsziel is, op een meer regelmatige manier
bij Maria ontwikkeld is dan de gewaarwordingsziel – zo’n ziel
maakt al een in hoge mate normale ontwikkeling door.”
TIENDE TAFEREEL
Johannes moet een heel andere ontwikkeling doormaken
dan Maria. Daarover zegt Rudolf Steiner in de zevende voordracht van
‘De Geheimnisse der Schwelle’ het volgende:
“Maar bij Johannes hebben we een zeer sterk van het
normale afwijkende ontwikkeling. Daar hebben we eerst het optreden
van de dubbelganger. Omdat Johannes tegenover zijn andere zelf komt
te staan treedt eerst de dubbelganger op en de geest van Johannes’
jeugd. Dat alles is, in getal verveelvoudig iets wat tot het andere
zelf behoort, respectievelijk optreedt, omdat het andere zelf als de
belichter van deze innerlijke verhoudingen optreedt. En omdat
Johannes Thomasius niet direct bij dit andere zelf komt – zou dat
wel het geval zijn dan zouden alle drie de zielegestalten hem
tegemoet treden; hij moet eerst nog allerlei dingen overwinnen die
hem hinderen op de weg naar zijn andere zelf – zo treedt hem ook
datgene tegemoet wat nog dichter bij de subjectiviteit staat. Dat is
de ‘andere Philia’. De ‘ander Philia’ is in bepaald opzicht
ook het andere zelf, maar het andere zelf, dat nog binnen in de
diepten van de ziel rust en zich nog niet helemaal heeft losgemaakt,
dat samenhangt met iets wat voor de geestelijke wereld het meest
lijkt op wat hier in de fysieke wereld de alomtegenwoordige liefde is
en wat iemand naar de hogere werelden kan leiden, omdat het met deze
liefde samenhangt. In de gestalte van de andere Philia treedt een
derde wezen Johannes Thomasius tegemoet op weg naar het andere zelf.
Wanneer alle drie de zielegestalten de ziel tegemoet zouden treden
dan zou de ziel zogezegd geen hindernis hebben.”
We zien in dit tafereel van het drama Johannes rustig
mediteren in dezelfde kamer waar wij in het vorige tafereel Maria
hebben gezien. Hij spreekt de woorden, die in de Egyptische scène
door de vrouw in de buurt van de tempel gesproken werden toen de
jonge neofiet zou moeten worden ingewijd. Johannes schouwt in de
geest die gebeurtenis, maar weet niet wat hem met het beeld van deze
geestesschouw verbindt, omdat hij er helemaal wensloos (zonder
deelneming) tegenover staat. Voor het beleven van de
wereldmiddernacht was zijn geestesschouw niet wensloos geweest en had
hij moeten ervaren dat hij waanbeelden zag, omdat wensen met zijn
schouwen verbonden waren en hij zich nog niet de vredigheid van de
geest had verworven. Omdat hij nu de geestesschouw wensloos beleeft,
worden hem daarin nu werkelijkheden geopenbaard. Daarna hoort hij als
van ver de ‘andere Philia’ spreken: ‘betoverd weven van het
eigen wezen’ en hij wordt aan de ontwikkelingsweg herinnerd, die
door haar woorden bij hem is gestimuleerd. Omdat haar raadgevingen
door hem als waar gevoeld worden, zou hij nu ook haar wezen willen
begrijpen. Zij zegt dat zij als een schim bij hem moet blijven, tot
hij de geest van zijn jeugd verlost heeft, die door zijn schuld
betoverd leven schept. Johannes zoekt de weg die naar dit doel leidt
en krijgt geleidelijk een helderder inzicht hierover door de
antwoorden die ‘de andere Philia’ hem op zijn vragen geeft. Zij
zegt dat hij in het geesteslicht moet zoeken wat in zijn eigen zelf
bewaard is gebleven. Dat zal gebeuren wanneer hij haar geeft wat hij
denkend voor zijn eigen zelf is. Zij leeft in hem als de kracht van
de liefde en de hoop van het hart en als de vruchten van aardelevens
lang geleden.
Daarmee moet Johannes zijn denkende ik-bewustzijn
verbinden om zichzelf te schouwen en het wezen van het beeld te
doorgronden, dat zijn wensloze schouwen voor hem geschapen had.
Door de woorden van de ‘andere Philia’ onthult zich
voor Johannes de betekenis van zijn geestesschouw. Eerst schouwt hij
in de tempel voor de offervlam de jonge neofiet, die de vrouw buiten
de tempel met haar gedachten begeleidt. Dan verschijnt Maria voor hem
als gedachtengestalte en laat hem inzien dat hij zelf de vrouw
geweest is die met haar gedachten de neofiet in de tempel begeleid
heeft. Ook verneemt hij dat hij de geest van zijn jeugd voor wie
zijn schuld betoverd leven schept, kan verlossen wanneer hij doelen
nastreeft die door die geestesschaduw hem gewezen wordt.
Het inzien van de eigen geestelijke doelen met de blik
gericht op de schuld die men op zich geladen heeft behoort bij de
belevingen van de wereldmiddernacht. Van Johannes wordt hier
verwacht, dat hij deze beleving van de wereldmiddernacht naar het
wakkere zintuiglijke bewustzijn overbrengt. Rudolf Steiner heeft erop
gewezen dat in de toekomst steeds meer mensen bij het wakkere
bewustzijn zullen kunnen schouwen, wat voor de karmische vereffening
van hun daden vereist is. In de zevende voordracht van “Der
Christus-impuls und die Entwickelung des Ich-Bewußtseins” zegt
hij:
“De mens zal daarbij ook nog het vermogen ontwikkelen
dat hij een beeld heeft van een verre nog niet uitgevoerde daad. Dat
zal zich vertonen als een innerlijk tegenbeeld van zijn daad, als
karmische vervulling, die eens zal optreden. De mens zal dan tot
zichzelf zeggen: ‘Nu heb ik dit gedaan; nu wordt mij getoond, wat
ik ter vereffening moet doen, en wat mij altijd zal afhouden van de
vervolmaking, wanneer ik die vereffening niet zal volbrengen.’ Dan
zal karma niet alleen maar theorie meer zijn maar zal als dit
geschetste innerlijke beeld als realiteit ervaren worden.
Zulke vermogens zullen geleidelijk steeds meer gaan
optreden. Nieuwe vermogens ontwikkelen zich; maar de oude vermogens
zijn de kiemen voor de nieuwe. Uit welk oud vermogen zal dan dit
nieuwe ontkiemen? Het zal ontkiemen door het feit dat de ziel voor
een bepaalde tijd in het licht van het geweten gestaan heeft! Dat is
dus belangrijk voor de ziel: niet dat een of andere uiterlijk fysieke
gebeurtenis beleefd wordt, maar dat de ziel door het geweten
volmaakter wordt. Door het geweten bereidt de ziel zich voor op wat
zojuist beschreven werd. En hoe meer de mensen door incarnaties zijn
gegaan waar zij vooral het geweten hebben ontwikkeld, dus hoe meer
zij dit geweten in zich zullen verzorgen, des te meer dragen zij bij
aan de ontwikkeling van die hoge bekwaamheid, die hen in het
geestelijk schouwen zelf die stem van God weer laat horen. De stem
van God die de mensen vroeger op een andere manier hebben beleefd.”
Het op deze manier geschouwde toekomstbeeld kan doel
zijn van een handeling, waardoor de mens het eigen wezen dat door de
schuld betoverd is kan bevrijden. Johannes bevindt zich nu op de
juiste weg naar dit doel. Het in krachtige gedachten beleven van de
in de geest geschouwde vrouw in de buurt van de tempel voert hem tot
de waarneming van de geest van zijn jeugd, die laat zien dat hij aan
hem gebonden is door de krachten die de neofiet met zijn toen als
Egyptische vrouw geïncarneerde individualiteit verbonden hielden.
Dat die krachten nu zijn gemetamorfoseerd blijkt uit de woorden van
Maria:
Maria zoals jij haar wilde zien,
zo is zij niet in werelden waar waarheid straalt.
Mijn heilige gelofte straalt de kracht uit
die behouden moet wat jij je eigen maken kon.
In heldere lichtgebieden vind je mij,
waar schoonheid stralend levenskrachten schept;
zoek mij in wereldgronden waar de mensenzielen
het goddelijk voelen zich bevechten willen,
door liefde, die het zelf aanschouwt in het heelal.
Door de omvorming van de krachten die Maria met
Johannes verbinden, is diens geest van zijn jeugd bevrijd uit de
heerschappij van Lucifer en kan nu ongehinderd het licht laten
schijnen op zijn levensdoelen. Nu heeft de strijdkreet van Lucifer
niet meer dezelfde betekenis als aan het eind van het derde tafereel
van ‘De wachter aan de drempel’. Dat beschrijft Rudolf Steiner in
‘Die Geheimnisse der Schwelle’ met de woorden:
Het is belangrijk dat juist voor dit tafereel in het
ziele-oog geplaatst moet worden, beste vrienden, hoe Lucifer daar
Johannes Thomasius benadert, hoe dezelfde woorden gesproken worden
die aan het eind van het derde tafereel van ‘De wachter aan de
drempel’ gesproken zijn; hoe de strijd van Lucifer door de hele
wereld en het hele leven van de mensheid gaat, maar dat daar uit de
woorden van Benedictus ook het tegengeluid van die woorden Lucifer
tegemoet klinkt. Men moet maar eens proberen in te voelen wat in deze
woorden die uit Lucifers mond klinken gelegd is zowel aan het einde
van het derde tafereel van ‘De wachter aan de drempel’ als aan
het einde van het tiende tafereel van ‘Het ontwaken van de zielen’:
‘Ik – zal – strijden!’ ‘En strijdend goden dienen.’ En
men richt zijn aandacht bij deze gelegenheid op iets anders dat heel
bijzonder is; men richt zijn aandacht op het feit dat in beide
taferelen dezelfde woorden gesproken worden, dat zij echter gesproken
kunnen worden, omdat zij ook op deze beide plaatsen iets heel anders
betekenen. En het andere, wat zij aan het einde van het tiende
tafereel van ‘Het ontwaken van de zielen’ betekenen wordt bepaald
door het feit dat de woorden van Maria daarvoor omvormingswoorden van
andere woorden geweest zijn, die in ‘De wachter aan de drempel’
gesproken worden; dat in de ziel van Maria leeft wat daarvoor
gesproken wordt … Nu zegt zij: ‘In heldere lichtgebieden vind je
mij’, ze zegt niet meer: ‘In koude ijsvlaktes’ … De woorden
zijn anders gericht dan in het derde tafereel van ‘De wachter aan
de drempel’. Daarom wordt datgene wat een gesprek tussen Lucifer
en Benedictus blijkt te zijn: ‘Ik - zal – strijden!’ ‘En
strijdend goden dienen’ aan het einde van het tiende tafereel in
‘Het ontwaken van de zielen’ heel anders is dan het was aan het
einde van het derde tafereel in ‘De wachter aan de drempel’.
ELFDE TAFEREEL
Op een heel andere manier dan bij Maria en Johannes
voltrekt zich het ontwaken van de ziel bij Strader. Daarop wijst
Rudolf Steiner in de eerste voordracht van ‘Die Geheimnisse der
Schwelle’ met de woorden:
“Maar het ontwaken kan geleidelijk ook nog in een
heel andere vorm oplichten in de ziel; zo zien we het in het elfde
tafereel oplichten voor de ziel van Strader. Daar hebben we niet –
zoals reeds gezegd – de grijpbaar geestelijke zielekrachten Luna,
Philia, Astrid en de ‘andere Philia’; daar hebben we nog de
imaginatieve beelden die de geestelijke gebeurtenissen doen instralen
in het fysieke bewustzijn. De trede van het ontwaken van de ziel,
zoals dat bij Strader gebeurt, kan alleen weergegeven worden door
zo’n imaginatief inzicht zoals het beeld van het schip dat in het
elfde tafereel ten tonele gebracht wordt.”
Strader is zich de voortgang in zijn ontwikkeling niet
bewust, omdat in het licht van wat hij nu bereikt heeft zijn leven
tot nu toe hem als duister voorkomt en hij nu als lafheid moet
toegeven wat hij eerder voor dapperheid gehouden heeft. De
vorderingen in zijn ontwikkeling liggen al ten grondslag aan de
ervaringen die in het derde tafereel zijn geschetst, waar Benedictus
en Maria aan hem in gedachtenbeelden verschenen en hij de woorden
vernam: ‘Waar is je licht? – Je straalt slechts duister uit.’
En waar hem opmerkzaam gemaakt wordt op het feit dat er
scheppingsdrift in zijn wezen leeft, omdat hij te laf is om zijn
licht te laten stralen. Deze beleving had een bedrukkende uitwerking
op hem. Nu verklaart Benedictus hem in hoeverre het als uitdrukking
voor een vordering in zijn ontwikkeling op te vatten is. Daarmee is
nog niet alles overwonnen wat hem bedrukt. Hij wordt vervuld van
groot verdriet omdat hem het werkgebied ontrukt schijnt dat hij voor
zijn bestaan even noodzakelijk beschouwt als de lucht om te leven.
Want hij kent de weerstand van de bedrijfsleider die ondersteund
wordt door Romanus, zolang hij probeert, zijn plan samen met de
leerlingen van Benedictus door te zetten. Strader is er vast van
overtuigd alleen met hun hulp zijn werk op de juiste wijze door te
kunnen laten gaan. Maar hij heeft van Benedictus gehoord dat zij nog
niet tot medewerking bereid zijn. Nu kan Benedictus Strader
mededelen:
Maria en Johannes
zijn in hun geestelijk schouwen
sinds kort vooruitgegaan en wat
tot dusver hen belette om een stap
vanuit het geestgebied te zetten in het aardse leven,
dat is er nu niet meer;
en doelen zullen in de toekomst
voor u en hen gezamenlijk te vinden zijn. –
Als krachtbron, niet als leidraad geldt
het woord, dat uit de geestelijke wereld klinkt:
‘Er zal gebeuren wat gebeuren moet.’
Wij willen daarom volbewust afwachten
op welke wijze ons de geest het teken geeft.
De aanwijzing om op het teken van de geest te letten
herinnert Strader aan zijn geestesschouw die hij korte tijd daarvoor
gehad heeft, waarbij hij zichzelf in een strijd gewikkeld zag met
Romanus en de bedrijfsleider, aan wiens zijde Ahriman verscheen.
Strader vraagt of het beeld kan betekenen, dat weerstand van buitenaf
de uitdrukking is van zijn innerlijke strijd – voor de strijd met
Ahriman, en of hij dan ook voor deze strijd voldoend gewapend
is. Van Benedictus krijgt hij het antwoord dat hij in staat zal zijn
de kracht die dit beeld hem voor het ziele-oog plaatst te versterken
en door naar deze versterking te streven zal hij voor zichzelf en
voor zijn vrienden krachten kunnen scheppen. Maar zoals al in het
vierde tafereel van het drama het geval was, is het voor Benedictus
ook hier niet mogelijk de toekomstige ontwikkeling van Strader
volledig te doorschouwen. Daarover uit zich Rudolf Steiner in de
achtste voordracht van ‘De Geheimnisse der Schwelle’ als volgt:
“Men zal niet goed aanvoelen wat Benedictus in het
vierde tafereel als een belemmering van zijn schouwen zegt te
ervaren, wanneer men niet voelt hoe in dit schouwen de krachten van
de naderende dood van Strader treden. Men zal niet het juiste gevoel
hebben in het eenvoudige maar veelzeggende elfde tafereel, waar
Benedictus en Strader met elkaar spreken -, wanneer men dat niet ook
in samenhang ziet met de woorden van Benedictus, die opnieuw van een
belemmering van zijn schouwen spreekt … zo dat men iets onbestemds
voelt naderen. De stemming van de naderende dood van Strader is
uitgegoten over de hele ontwikkeling, ook die van de andere personen
van dit drama vanaf het derde tafereel. En wanneer u dat samenneemt
met datgene wat uiteengezet is over Ahriman als de heer van de dood,
dan zult u tot steeds diepere inzichten komen over de geestelijke
geheimen. Vooral wanneer u ook goed let op de manier waarop Ahriman
inspeelt op de stemming van het drama, dat onder de doodsimpuls van
Strader staat.”
TWAALFDE TAFEREEL
In het twaalfde tafereel van het drama zien we het
werken van Ahriman op een bijzonder indrukwekkende manier op het
toneel gebracht. Het toneel laat ons het binnenste van de aarde zien
met allerlei bouwsels die volgens minerale wetmatigheden gevormd
zijn. Het werkgebied van Ahriman is immers vooral het minerale rijk,
waar de doodskrachten heersen. Dat beschrijft Rudolf Steiner in de
tweede voordracht van ‘Die Geheimnisse der Schwelle’ als volgt:
“Men kan Ahriman heel goed karakteriseren wanneer men
zegt: Ahriman is tot in de verste omgeving de heer van de dood, de
beheerser van alle machten die er binnen de fysiekzintuiglijke wereld
voor moeten zorgen, dat datgene wat noodzakelijk aanwezig moet zijn
in deze fysiekzintuiglijke wereld als vernietiging en dood van de
wezens. De dood binnen de zintuiglijke wereld behoort tot de
noodzakelijke instellingen, omdat de wezens deze wereld zouden
overwoekeren wanneer er geen vernietiging en dood zou zijn. Ahriman
viel de taak toe om deze dood op de juiste wijze vanuit de
geestelijke wereld wetmatig te regelen. Hij is de heer van de
regulering van de dood. Het rijk dat in de meest eminente zin bij hem
hoort is de minerale wereld. De minerale wereld is altijd dood; de
dood is bij wijze van spreken helemaal uitgegoten over de gehele
minerale wereld. Maar in de toestand waarin onze aarde bevindt, is
het minerale rijk, is de minerale wetmatigheid ook in alle andere
natuurrijken aanwezig. De planten, de dieren, de mensen voor zover
zij onderdeel uitmaken van de natuurrijken, zijn allemaal doortrokken
van het minerale, nemen de minerale stoffen op en daarmee ook de
minerale krachten en wetmatigheden, en zijn overgeleverd aan de
wetten van het minerale rijk voorzover zij onderdeel uitmaken van dit
minerale rijk. Daarmee strekt de heerschappij van Ahriman zich ook in
de hogere rijken uit over alles wat op rechtmatige wijze tot de dood
hoort. In datgene wat als uiterlijk natuur ons omgeeft is Ahriman de
rechtmatige heer van de dood, en voor zover hij dit is, moet men hem
niet als een boze macht beschouwen, maar als een noodzakelijk macht
die volledig terecht in de algemene wereldordening is ingebed.”
In het gebied van het denken kan Ahriman niet dezelfde
bevoegdheid worden toegekend. Dat beschrijft Rudolf Steiner in
dezelfde voordracht met de volgende woorden:
“Maar Ahriman kan zin gebied overschrijden.
Allereerst kan hij dat doordat hij zich gaat bemoeien met het
menselijke denken. De mens die geen blik kan werpen in de geestelijke
wereld en er geen begrip voor heeft, zal zeker niet geloven, dat
Ahriman zich op een zeer reële manier met het menselijke denken
bemoeit. Dat doet hij werkelijk. Voorzover het menselijk denken zich
afspeelt in de zintuiglijke wereld, is het aan de hersens gebonden,
die volgens de algehele wereldorde aan de vernietiging moeten worden
prijsgegeven. Het is de taak van Ahriman om de vernietiging van de
menselijke hersens te reguleren. Wanneer hij nu zijn gebied
overschrijdt, dan krijgt hij de neiging, de intentie, het denken los
te maken van zijn sterfelijke instrument, de hersenen; het te
verzelfstandigen; het fysieke denken, het denken dat op de
zintuiglijke wereld gericht is af te scheiden van de fysieke
hersenen, terwijl dit denken zich zou moeten uitgieten in de
vernietigingsstroom wanneer de mens door de poort van de dood gaat.
Ahriman heeft de neiging, wanneer hij de mens als fysiek wezen
binnenleidt in de stroming van de dood, het denken van deze
vernietigingsstroom los te maken. En dat doet hij een heel leven
lang, dat hij steeds dit denken met zijn klauwen grijpt en de mensen
zo bewerkt, dat het denken zich wil losrukken van de vernietiging.
Omdat Ahriman zo in het menselijk denken werkzaam is en de mensen
natuurlijk, die aan de zintuiglijke wereld gebonden zijn, alleen de
werkingen van de geestelijke wezens voelen, voelen de mensen die
Ahriman op deze manier bij de kraag heeft, de drang het denken los te
scheuren van zijn ingevoegd zijn in de grote wereldordening. En dat
zorgt voor de materialistische stemming, dat zorgt ervoor dat de
mensen het denken alleen willen betrekken op de zintuiglijke wereld.
Het meest van Ahriman bezeten zijn die mensen, die aan geen enkele
geestelijke wereld willen geloven; want het is Ahriman die hun denken
ertoe verleidt om in de zintuiglijke wereld te blijven.
Voor de menselijke zielestemming heeft dat in eerste
instantie, wanneer de mens geen praktiserende occultist geworden is
alleen het gevolg dat hij een onbehouwen materialist wordt en niets
van een geestelijke wereld wil weten. Hij wordt daartoe verleid door
Ahriman, maar hij heeft dat niet in de gaten.”
Zo’n materialistische mens, die niet merkt dat
Ahriman hem verleidt, wordt in het drama door Ferdinand Reinecke
vertegenwoordigd. Ahriman gebruikt zijn ziel om het geestelijk
scheppen, dat door de vooruitgang in ontwikkeling van de leerlingen
van Benedictus mogelijk geworden is, tegen te werken.
Maria en Johannes kennen Ahriman als te goed, dat hij
zou kunnen hopen hen direct te beïnvloeden. Hij heeft als dienaren
mensen nodig die niets van hem weten en die datgene wat geestelijke
onderzoekers over hem berichten voor hersenspinsels houden. Ferdinand
Reinecke voldoet aan deze eisen. Hij vindt zichzelf ‘zo snugger’
dat Ahriman voor hem slecht ‘een domme fratsenmaker’ is. Bewust
zij hij hem niet willen dienen. Tijdens zijn slaap kan Ahriman hem
echter inspireren. Een verklaring over de invloed van Ahriman op
slapende mensen geeft Rudolf Steiner in de voordracht van 12 november
1922 (GA 218):
“Wanneer wij overdag ons bewustzijn hebben, dan
hebben wij, wanneer we ons niet in de materialistische voorstellingen
van de moderne mensheid inspinnen, een morele en een religieuze
grondslag van ons leven. Niet waar, de mens moet voelen, buiten het
feit dat hij natuurkennis heeft, dat hij morele verplichtingen,
verantwoordelijkheden heeft en verder dat hij met zijn hele wezen in
een geestelijke wereld rust. Dat laatste kunnen we het religieuze
bewustzijn noemen. Dit morele en religieuze bewustzijn heeft de mens
tijdens de waaktoestand. Maar tijden het waken heeft de mens het
religieuze bewustzijn zijn alleen door het feit dat hij in zijn
fysieke lichaam zit. In dit fysieke lichaam is de mens niet alleen,
maar samen met hem zijn daarin ook geesten van hogere
wereldordeningen en hij leeft in zijn fysieke lichaam samen met
geesten van hogere wereldordeningen. En in zijn etherlichaam leeft
hij samen met datgene wat deze geesten van hogere wereldordening met
het morele voorhebben.
Dus is het religieuze bewustzijn van de mens
afhankelijk van zijn leven in het fysieke lichaam; het morele leven
is afhankelijk van het leven in het etherische lichaam… En wanneer
we nu bij het inslapen ons fysieke en etherische lichaam verlaten,
dan hebben wij als menselijk geestes-zielewezen niets anders dan
datgene wat wij ons tijdens het aarde leven door het aanschouwen van
de natuur verworven hebben. Wij laten in ons bed achter – hoe
paradox dat ook klinkt – ook de religieuze en morele gevoelens
samen met ons fysieke lichaam en ons etherische lichaam en tussen het
slapen en ontwaken leven wij als amorele wezens.
Maar nu, ziet u, leven wij in deze tijd in een wereld,
die overigens door het zonlicht doorschenen wordt. En door het feit
dat de morele wereldorde uit de ether daarbuiten is, daardoor heeft
het ahrimanische wezen toegang tot deze ether, waarin we ons bij het
inslapen begeven. Dit ahrimanische wezen spreekt tot de mensen
tijdens de slaap. En wat dit ahrimanische wezen zegt, dat is
eigenlijk een fatale aangelegenheid; want dit ahrimanische wezen
wordt terecht de leugengeest genoemd omdat hij de slapende mens de
dingen zo voorspiegelt alsof het goede boos en het boze goed zou
zijn.”
In vroegere tijden waren de mensen tijdens de slaap
niet op deze manier aan de ahrimanische invloed blootgesteld als
tegenwoordig. Rudolf Steiner zegt in dezelfde voordracht:
“Pas in ons tijdperk zijn de mensen tijdens hun slaap
in hoge mate overgeleverd aan de demonische machten, die hen het
boze, terwijl zij slapen, als goed voorstellen. Dat was in oudere
tijden van de mensheidsontwikkeling niet het geval. In oudere tijden
van de mensheidsontwikkeling had de mens, zoals ik u menig keer
gezegd heb, niet zo’n sterk ik-gevoel als nu. Hij had tijdens het
waken overdag een zwakker ik-bewustzijn; dat zorgde ervoor dat hij
tijdens de slaap ook niet zo zuiver het boze binnenzeilde, zoals hij
dat nu doet. Nu hebben we inderdaad voor de mensheidsontwikkeling een
beslissend tijdper, een crisis. De mens moeten zich wapenen tegen de
machten van het boze, die hen benaderen. Daartegen waren de mensen in
oudere tijden beschermd; want als zij insliepen gingen zij meer op in
de groepsziel. Toen leefde de mens tijdens de slaap meer in de
groepsziel.”
Hoe meer de ik-ontwikkeling voortschrijdt, des te
minder zijn de mens tijdens de slaap beschermd tegen de invloed van
Ahriman. Als individuen kunnen zij door de Christus-impuls een nieuwe
afweerkracht tegen Ahriman vinden. Dat geldt niet alleen voor het
slaapleven, maar ook voor het leven tussen de dood en een nieuwe
geboorte. Juist omdat het ik-bewustzijn van Strader zo sterk
ontwikkeld is, bestaat voor hem het gevaar om na de dood onder de
invloed van Ahriman te komen. Dit gevaar werd afgewend omdat Theodora
in hem het Christusbewustzijn gewekt en wakker gehouden heeft. daarom
is het is het van grote betekenis dat Theodora in het gebied
verschijnt, waar Ahriman de slapende zielen inspireert en dat zij
tegen hem zegt:
Ga jij gerust op Strader af, maar ik ben aan
zijn zijde;
omdat hij mij op het lichte zielepad gevonden heeft,
is hij met mij vereend, of hij nu in het geestgebied
dan wel op aarde verder leven moet.
Ahriman ziet zich daarop genoodzaakt te zeggen:
Als zij hem werkelijk niet verlaat
zolang hij nog op aarde leeft, zal ik de strijd
verloren hebben; maar mij rest nog de hoop,
dat hij haar toch uiteindelijk nog vergeten zal.
DERTIENDE TAFEREEL
Hilarius beleeft nu de verstikkende macht, waarmee
Ahriman het door hem geplande liefdewerk dwarsboomt. In zijn gesprek
met Romanus komt dat tot uitdrukking door de woorden:
Mijn beste vriend, met een bezwaard gemoed moet ik je
zeggen,
dat ik welhaast bezwijk onder de druk,
die van de lotsknoop binnen onze kring uitgaat.
Als oorzaken voor de moeilijke situatie geeft Hilarius
aan, dat Romanus de leerlingen van Benedictus van zijn
toekomstplannen heeft afgehouden en dat in het mechanisme van Strader
een fout zou zijn aangetoond. In het voorgaande tafereel konden we
zien hoe dit laatste door een ahrimanische inspiratie veroorzaakt is.
Uit de eerdere taferelen kunnen we opmaken dat Romanus met het
afhouden van de vrienden van Benedictus van het plan van Strader en
Hilarius, weliswaar op grond van een helder inzicht handelde, maar
daarbij alleen de berekenbare verdere ontwikkeling in ogenschouw nam
en daarmee in het invloedsgebied van Ahriman bleef. Door het ontwaken
van de ziel bij Maria en Johannes is een situatie ontstaan, die niet
overeenstemt met de berekenende voorschouw van Romanus. Hilarius weet
nog niets van deze nieuwste ontwikkeling en beleeft daardoor alleen
maar de drukkende macht van Ahriman. Daarbij erkent hij zijn gebrek
aan ‘gedachten waaruit daden konden rijpen en ‘de leegheid van
zijn ziel’ en hij twijfelt aan de betrouwbaarheid van zijn
geestelijk schouwen, omdat hij gelooft dat dit schouwen hem bij
Strader bedrogen zouden hebben. Dit laatste geeft Romanus niet toe.
Door het smartelijke ervaren van vroegere vergissingen in het
geestelijk schouwen van Hilarius heeft hij een zeker
onderscheidingsvermogen voor dwaling en waarheid ontwikkeld. Daarom
kan hij nu met zekerheid zeggen, dat Hilarius zich in zijn geestelijk
schouwen tegenover Strader niet vergist heeft. Zelfs de bevestiging
van Straders fout zou Romanus zijn oordeel over hem niet laten
wankelen. Hij weet dat de mens door het inzicht in dwalingen tot de
waarheid komt, en wel bijzonder bij het streven naar bovenzinnelijke
inzichten.
Op het beleven van dwalingen bij het zoeken van
bovenzinnelijke kennis heeft Rudolf Steiner in het boek ‘Een weg
tot zelfkennis’ als volgt gewezen:
“Zo komt de ziel ertoe zich met de bovenzinnelijke
wereld in tegenspraak te voelen. Ze moet constateren: ‘Ik ben niet
zoals nodig is om met die wereld te kunnen samenvloeien. Maar alleen
zij kan mij de ware werkelijkheid tonen, en ook hoe mijn verhouding
tot die ware werkelijkheid is; ik heb mij dus van de echte waarneming
van het ware afgescheiden.’ Dit gevoel betekent een ervaring die
steeds meer bepalend wordt voor heel de waarde van de eigen ziel. Je
hebt het gevoel dat je met je volle leven midden in een misvatting
staat. Toch onderscheidt deze misvatting zich van andere
misvattingen. De laatste worden gedacht, maar deze wordt ervaren. Een
misvatting die gedacht is, wordt uit de weg geruimd als je voor de
onjuiste gedachte de juiste in de plaats zet. De misvatting echter
die je ervaart, is een deel van het zieleleven zelf geworden. Je bent
de misvatting. En deze is niet simpelweg te verbeteren, want je
kunt denken wat je wilt, ze is er, ze is een deel van de
werkelijkheid, en wel van jouw werkelijkheid. Een dergelijke ervaring
heef iets vernietigends voor je zelfgevoel. Je voelt je innerlijk
wezen pijnlijk teruggestoten door alles waar je naar verlangt. Deze
pijn, die in een bepaald stadium van de zielereis ervaren wordt,
overtreft verreweg alles wat je in de zintuiglijke wereld aan pijn
kunt ondervinden. En daarom kan hij ook alles overtreffen waar je
door je ontwikkeling tot nu toe tegen opgewassen bent. Hij kan iets
verdovends hebben. De ziel staat voor de bange vraag: ‘Waar moet ik
de krachten vandaan halen om wat mij is opgelegd te dragen?’ Zij
moet binnen haar eigen leven deze krachten vinden. Deze bestaan in
iets wat je innerlijke moed, innerlijke onbevreesdheid kunt noemen.”
Romanus ziet Straders smartelijke ervaring ervaring
van zijn misvatting in samenhang met zijn intrede in de geestelijke
wereld. Hij vermoedt hem ‘in de strijd, die geestespoorten opent’,
en omdat hij zijn innerlijke moed en zijn onbevreesdheid kent, is hij
van zegenrijke uitkomst van de strijd overtuigd. Hij zegt:
Maar Strader meen ik goed genoeg te kennen om te weten,
dat hij zich moedig tot het inzicht zal bekennen,
dat smarten baren moet: het ‘ken u zelf’.
Tot metgezel zal hem die wil dan worden,
die zich met moed kan overgeven aan de toekomst,
die zal ook, door de krachtbron van de hoop gesterkt,
de smarten van de zelfkennis doorstaan.
Daarmee gebruikt Romanus de woorden die in het laatste
tafereel van het tweede mysteriedrama in de tempel als
ontwikkelingsvoorwaarde voor Capesius uitgesproken heeft. Hier wil
hij aantonen dat Strader aan deze voorwaarde voldoet. Hilarius heeft
deze woorden dikwijls in de tempel gehoord; maar nu pas begrijpt hij
de geheime betekenis ervan. Met het oog op dit ontwaken naar een
dieper inzicht zeg Rudolf Steiner in de eerste voordracht van ‘Die
Geheimnisse der Schwelle’:
“En het ontwaken van de ziel kan zich langzaam in een
nog andere vorm voorbereiden. Dat vindt u weer – en let nu wel,
nadat Ahriman opgetreden is in het twaalfde tafereel in zijn
diepere betekenis -, dat vindt u aangeduid in het dertiende tafereel
in het gesprek tussen Hilarius en Romanus. Daar moeten we de
zieleblik richten op datgene wat er gebeurd is in de ziel van
Hilarius vanaf de gebeurtenissen in ‘De wachter aan de drempel’
tot aan die in ‘Het ontwaken van de zielen’ en wat zich uitdrukt
in de woorden van Hilarius:
Ik dank je, vriend, voor deze woorden,
gesproken uit ervaring in de geest.
Al vaker had ik het gehoord; pas nu
begin ik te beseffen welk geheim erachter schuilt.
Hoe ondoorgrondelijk zijn de wereldwegen;
en mij, mijn goede vriend, past het te wachten,
totdat de geest aan mij de richting wijzen wil
die voor mijn geestesschouw de juiste is.
Wat houden die woorden van Romanus in? Hij spreekt de
woorden, die Hilarius steeds opnieuw kon horen vanaf de plaats waar
in de tempel Romanus staat, en die Romanus dikwijls op deze plaats
gesproken heeft, die aan de zieleblik van Hilarius zonder dat diepe
inzicht, dat men levensinzicht kan noemen voorbij waren gegaan totdat
hij hier deze ervaring heeft. Dat is ook al een stuk ontwaken van de
ziel, wanneer men zich heeft doorgeworsteld tot het begrip van
datgene, wat men in gedachtenvorm heeft opgenomen, het echt goed
begrepen kan hebben en misschien zelfs lezingen erover kan houden, en
het toch niet een levend begrip ervan heeft. Men kan immers alles wat
in de antroposofie verkondigd wordt, de inhoud van boeken, lezingen,
voordrachtencycli in zich opgenomen hebben, het zelfs aan anderen kan
mededelen, misschien tot groot nu voor die anderen, en toch op het
idee komen: Zo te begrijpen zoals Hilarius de woorden van Romanus
begrijpt, kan men pas na een bepaalde ervaring, waarop men in alle
rust tot aan een zekere graad van ontwaken in de ziel moet wachten.”
Steeds weer zien we, hoe het herkennen van dwalingen
voorafgaat aan het ontwaken van de ziel. Capesius herkent nu zijn
vergissing over de ware stemming van de mysticus, die hij voordien
als onverenigbaar met pogingen van Strader gehouden had. Strader is
aan hem verschenen in zijn geestesschouw en heeft gewezen op deze
stemming, die in het derde tafereel van het drama door Felix Balde in
overeenstemming met Capesius gekarakteriseerd is door de woorden:
‘Nastreven niets; slechts vredig, rustig zijn;
het innerlijke wezen van de ziel geheel verwachting -
-.
In het derde tafereel had Felix Balde daaraan
toegevoegd: ‘Het uiterlijke werk verdraagt die stemming niet.’ Nu
heeft Capesius met het oog op deze stemming de woorden vernomen:
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -Zij verwekt
zichzelf – volkomen ongezocht in de levensstroom,
wanneer de mensenziel, door krachtige gedachten
geestelijk zoekt, - en daardoor sterker wordt.
In stille uren komt die stemming vaak,
maar ook temidden van het werk;
zij wil dan dat de ziel
zich niet gedachteloos onttrekt
aan wat er voor het tere schouwen geestelijk gebeurt.’
Felix Balde, aan wie Capesius zijn geestesschouw
vertelt, is nog niet in staat de dwaling in te zien waarin hij tot op
dat moment verkeerde. Capesius daarentegen brengt het door de
overwinning van de dwaling tot een ontwaken van de ziel, wat tot
uitdrukking komt door het feit dat Philia hem nu in haar geestelijke
realiteit verschijnt. Op het belang van deze ervaring duidt Rudolf
Steiner in de vijfde voordracht van ‘Die Geheimnisse der Schwelle’
met de volgende woorden:
“Door het feit dat de zielekrachten bevruchtende
sprookjes, die vanuit de geestelijke wereld geïnspireerd zijn steeds
meer gingen werken, geraakt Capesius zelf in de situatie dat hij kan
ervaren dat zijn zielekrachten zich innerlijk versterkten, dat zijn
zielevermogens innerlijk krachtiger werden. Dat zien we in het
dertiende tafereel van ‘Het ontwaken van de zielen’, waar die ene
zielekracht van Capesius, die door Philia wordt vertegenwoordigd, hem
werkelijk grijpbaar tegemoettreedt, niet slechts als abstracte
zielekracht.”
Op een andere plaats, in de eerste voordracht, brengt
Rudolf Steiner deze beleving in verband met het ontwaken van de ziel
van Maria en Johannes met de woorden:
“En steeds weer opnieuw moet gezegd worden, dat dit
ontwaken op verschillende wijzen geschiedt. Bij Maria gebeurt het
door het feit dat door bijzondere dingen die zielekrachten haar ziel
tegemoet treden die hun lijfelijke uitdrukking vinden in Luna en
Astrid; Bij Johannes Thomasius gebeurt het dat het in hem tot de
beleving komt van het ‘betoverde weven van het innerlijk wezen, hoe
het geestelijk grijpbaar – wanneer ik deze absurde uitdrukking zou
mogen gebruiken – in ‘de andere Philia’ voor hem verschijnt; en
weer op een andere manier bij Capesius door Philia”.
Van algemene betekenis voor een zelfkennis die het
inzicht in het lot mede omvat zijn de woorden van Philia:
Capesius, als jij weldra bemerken zult
wat ongezocht bij het zoeken voor je zichtbaar wordt,
zal het veelkleurig licht
kracht schenken aan je innerlijk;
het zal je dan doordringen
met wezenlijke beelden,
omdat de zielekrachten het je openbaren.
Wat uit jezelf als zonnewezen straalt,
Saturnus’ rijpe wijsheid zal het temperen,
zo kan zich aan je geestesblik onthullen
wat je als aardse mens begrijpen kunt.
Felix Balde staat zonder begrip tegenover deze woorden.
Capesius begrijpt ze en besluit de aanwijzing die erin aanwezig is te
volgen.
VEERTIENDE TAFEREEL
Ondanks zijn schijnbare mislukkingen treed Strader
steeds meer in het middelpunt van de belangstelling. Wat de
individuele personen van het drama bereiken, wordt in verband
gebracht met de dingen die hij nastreeft. De opdracht die aan dit
streven gekoppeld is hebben Capesius en Johannes geholpen hun vlucht
voor de wereld te overwinnen. Bij Johannes was de voorbereiding op
een aardewerken vanuit geestimpulsen in de zin van Strader al in het
eerste mysteriedrama begonnen, omdat hem daar in het geestgebied niet
alleen de krachten om hoog te vliegen, maar ook om op aarde te werken
gegeven werden. Weliswaar wendde hij deze laatste krachten in eerste
instantie alleen in het gebied van de kunst aan. Een verdere stap
vooruit was de door hem gedane doordringen van de op zintuiglijke
waarneming berustende wetenschap met nieuwe geestkennis. Maar dit was
niet voldoende voor de verwezenlijking van de doelstellingen van
Strader, het sociale leven door de nieuwe geestimpulsen om te vormen.
Daarvoor was vereist dat Johannes en Maria de wereldmiddernacht
bewust doorleefden en dat zij zich dat in de zintuiglijke wereld
konden herinneren. Toen dit gebeurd was kon Benedictus zeggen:
Maria en Johannes
zijn in hun geestelijk schouwen
sinds kort vooruitgegaan en wat
tot dusver hen belette om een stap
vanuit het geestgebied te zetten in het aardse leven,
dat is er nu niet meer ….
Dit feit werd door Benedictus in zijn betekenis voor
het werken van Strader naar waarde geschat.
Dan volgt de weergave van de uit het gebied van Ahriman
in het binnenste van de aarde uitgaande versterkte tegenwerking tegen
Strader en de tot in dit gebied reikende hulp van Theodora.
Het gesprek dat in het volgende tafereel plaatsvindt
tussen Hilarius en Romanus leidde tot een zeker ontwaken van Hilarius
door woorden die Romanus sprak met betrekking tot Strader.
Nog sterker deed zich de invloed van Strader gelden bij
het ontwaken van de ziel dat Capesius beleefde.
Nu in het veertiende tafereel van het drama zien we
mevrouw Hilarius in gesprek met de bedrijfsleider. Ook hier komt het
gesprek heel snel op Strader. De bedrijfsleider brengt tot
uitdrukking, dat het hem zwaar zou vallen om Strader aan zijn zijde
gesteld te zien. Toch geeft hij toe, dat de woorden die Romanus tegen
hem over Strader gesproken heeft, voor hem het begin van zijn
geestesscholing zijn geworden. Maar hij blijft bij het aan hem door
Romanus over Strader meegedeelde oordeel, volgens welke het plan van
Strader alleen zou kunnen slagen, wanneer het zonder medewerking van
zijn vrienden zou worden uitgevoerd. Mevrouw Hilarius probeert de
bedrijfsleider te overtuigen, dat het eigen oordeel van Strader over
zijn vrienden hoger te waarderen is als dat van Romanus. Terwijl de
bedrijfsleider daarop benadrukt dat voor hem het oordeel van Romanus
als een vaste ondergrond voorkomt, waarop hij zou kunnen staan, wordt
het bericht van de dood van Strader gebracht. De bedrijfsleider is
hier zo door geschokt, dat men de indruk krijgt dat zich bij hem ook
een ontwaken van de ziel voorbereidt. Hij zegt:
Gestorven, Strader! – Is dit werkelijkheid?
- - - -
Beroert mij al de geestesslaap, waarvan
ik veel gehoord heb? – Ernstig kijkt de macht van het
lot,
die hier de draden spint, mij aan.
Mijn kleine ziel, o, welke kracht grijpt nu
de draden van je noodlot vast, dat jij
in deze knoop verwikkeld raakt?
----
Er zal gebeuren , wat gebeuren moet!
- - - -
Waarom toch lieten deze woorden mij
niet los, sinds Strader ze in tegenwoordigheid
van Gottgetreu en mij heeft uitgesproken?
Alsof hij ze had opgevangen uit een andere wereld,
zo klonken ze; - hij sprak ze uit of hij op dat moment
ontrukt werd naar de geestelijke wereld! –
Wát moest er dan gebeuren? –
Nu kan ik voelen, dat de geestelijke wereld
mij toen heeft aangegrepen. – In het woord
dat toen gesproken werd – klinkt nu
de taal van deze wereld -;
en ernstig klinkt die taal; - hoe leer ik haar
begrijpen?
Deze woorden doen inzien dat het wezen van Strader over
de dood heen machtige werkingen uitoefent.
VIJFTIENDE TAFEREEL
In een gesprek tussen de verpleegster van Strader en de
secretaris van Hilarius Gottgetreu benadrukt deze vooral de
bekwaamheden van Strader voor het uiterlijke werken, terwijl de
verpleegster vol bewondering is voor de kracht van de liefde, die het
binnenste van zijn wezen doordrongen had.
Op de in de mysteriedrama’s beschreven
inwijdingswegen gaat de innerlijke omvorming vooraf aan het
uiterlijke werken. Zij wordt in het machtsgebied van Lucifer
voltrokken, waar de mens het godenvoelen zich kan veroveren door de
zelfoverwinning, waaruit het hogere zelf als overwinnaar tevoorschijn
komt. In het verloop van de vier mysteriedrama’s hebben wij Strader
niet in dit gebied aangetroffen en toch kregen wij de indruk, dat in
hem het godenvoelen leefde, dat als kracht van de liefde zijn
onbaatzuchtige denken dat op uiterlijk werk gericht was
enthousiasmeerde. Men mag wel aannemen dat hij het in het rijk van
Lucifer plaatsvindende deel van de inwijding al in een vroeger aarde
had door gemaakt, omdat zijn doen immers geheel van deze liefde
doordrongen was, wat tot uitdrukking komt in de woorden van de
verpleegster:
zijn dadendrang was liefde, - liefde, die
zovele vormen in het leven schept
om zich te kunnen openbaren.
In de zevende voordracht van ‘Het evangelie naar
Mattheüs’ (GA 123; wv-c4) spreekt Rudolf Steiner in samenhang met
de Christus-gebeurtenis over de twee zijden van de inwijding, die de
innerlijke omvorming en het uiterlijke werken betreffen. Hij zegt:
“Aan de Christus-gebeurtenis heeft de mens het te
danken dat hij als vrij wezen zowel kan afdalen in het fysieke en
etherische lichaam als ook zijn weg kan banen naar de macrokosmos, de
grote wereld. Eenmaal moest op een allesomvattende manier door een
wezen van de hoogste rang, zoals Christus Jezus het is, niet alleen
de afdaling in het fysieke en etherische lichaam worden voltrokken
maar ook de gang naar buiten, de macrokosmos in. En de
Christus-gebeurtenis bestaat eigenlijk hierin, dat dit
allesomvattende wezen van Christus de mensheid als het ware heeft
‘voorgedaan’ wat nu tenminste door een voldoende aantal mensen
kan worden bereikt, naarmate de aarde hiervoor rijp wordt. Daarom
moest deze gebeurtenis eenmaal plaatsvinden…
Nu wordt bij Mattheüs beschreven hoe het Christuswezen
na de doop in de Jordaan werkelijk afdaalt in het fysieke en het
ehterische lichaam. Deze gebeurtenis wordt beschreven in het verhaal
van de verzoeking (4:1-11). Wij zullen zien hoe deze verzoekingscène
tot in alle details de belevenissen weergeeft die de mens heeft
wanneer hij afdaalt in zijn fysieke en etherische lichaam. Hier is
dus het afdalen van Christus in een menselijk fysiek en etherisch
lichaam, het samengeperst zijn op het ik-wezen van de mens
voorgeleefd, zodat het mogelijk is te zeggen: ‘Zo kan het
gebeuren, dit alles kan jullie overkomen! Herinneren jullie je
Christus, worden jullie zoals Christus, dan hebben jullie de kracht
dit alles door te maken, zelf alles te overwinnen wat uit het fysieke
en etherische lichaam naar boven golft!’”
Aansluiten beschrijft Rudolf Steiner uitvoerig, wat bij
de Christus-gebeurtenis overeenkomt met het tweede deel van de
inwijding en geeft aan het einde van deze voordracht de volgende
samenvatting:
“Hiermee hebben we dus het begin en het einde van het
eigenlijke leven van Christus voor ons, dat begint met zijn geboorte
in het lichaam waarover wij bij de doop in de Jordaan hebben
gesproken. Het begint met de ene kant van de inwijding, met de
afdaling in het fysieke en etherische lichaam bij de verzoeking in de
woestijn. En het eindigt bij de andere kant van de inwijding, bij het
zich uitbreiden binnen de macrokosmos, dat met het laatste avondmaal
begint en ver der wordt beschreven in het proces van de geseling,
doornenkroning, kruisiging en opstanding.”
In het oorspronkelijke Christendom werden deze beide
zijden van de inwijding duidelijk onderscheiden. Bij de op de doop
volgende innerlijke omvorming door de Christusimpuls moesten
verzoekingen worden overwonnen. Bij het uiterlijke werken, dat tot de
uitbreiding in de macrokosmos hoort ging het erom de Christusliefde
en het Christusbewustzijn in het lijden en de dood te behouden. Dat
in Strader de Christusliefde tot zijn dood werkte blijkt uit de
woorden van de verpleegster:
Zijn laatste gedachten golden nog het werkplan,
waaraan hij zich in liefde had gewijd. - -
Ook het Christusbewustzijn, dat in Theodora tot een
Christusschouwen werd dat de doelen van de mensheid openbaarde,
verliet Strader niet bij zijn dood. De verpleegster zegt met het oog
op Theodora:
Zij stond nog voor hem bij zijn dood. –
Het scheen hem toe dat hij door haar,
voor de voltooiing van zijn werk,
naar geesteswerelden geroepen werd.
De verpleegster geeft de nu binnenkomende Benedictus
die door Strader kort voor zijn dood geschreven regels. Terwijl
Benedictus die leest en probeer zich met het wezen van Strader te
verbinden, beleeft hij dat een geesteswezen hem nadert dat hem de
laatste woorden van de brief met een chaos toedekt. En hem belooft
verder berichten over Strader te brengen. Deze plaats in het drama
laat zien, hoe moeilijk het is om te herkennen, of iets wat zich als
boodschapper van gestorvenen aanbiedt te vertrouwen is. Benedictus
stelt die in eerste instantie niet door hem herkende geestesbode op
de proef door te zeggen:
Wie jij ook bent, het goede dien je slechts
als jij, bij wat je nastreeft, niet alleen
jezelf tot doel hebt,
maar als je in het menselijk denken op wilt gaan
en zo opnieuw ontstaan wilt in de wereldwording.
Met het oog op de werking van deze woorden zegt Rudolf
Steiner in de voordracht van 25 oktober 1915 (GA 254):
“Neemt u de laatste scène tussen Benedictus en
Ahriman in het mysteriedrama ‘Het ontwaken van de zielen’. Voor
Ahriman verdwijnt zegt hij:
Het is de hoogste tijd dat ik me uit de voeten maak,
want als zijn schouwen mij
ook in mijn waarheid denken kan,
ontstaat al spoedig in zijn denken voor een deel die
kracht,
die langzaam mij vernietigen zal.
Daarin ligt een groot geheim dat iemand die zich voor
de geesteswetenschap interesseer zou moeten weten. De mensen moeten
ernaar streven, naar de toekomst toe hun verstand op de juiste manier
individueel te leren handhaven, hun verstand vooral nooit onbewaakt
te laten. Dat is zeer noodzakelijk en het is goed wanneer men weet in
wat voor mooie, sterke volle woorden Ahriman de mensen tegemoet
treedt en probeert hun verstand afhandig te maken.
Steeds meer zullen de mensen het nodig hebben, op dat
soort momenten te letten. Want juist zulke momenten benut Ahriman om
zijn werk te doen, waar de mens bij volledig dagwaken in een soort
duizeligheid terechtkomt, in een bewuste schemertoestand, waar hij
zich niet echt thuis voelt in de fysieke wereld, waar hij begint zich
aan de rondedans van het universum over te geven, waar hij niet meer
zoals het behoort als individu op zijn beide benen wil staan. Dat
zijn de momenten waarvoor men zich moet hoeden, want daar krijgt
Ahriman snel de overhand.
Wij beschermen ons het beste door er naar te streven
een helder nauwkeurig denken te ontwikkelen, die zo maar lichtvaardig
over de dingen heen te glijden met het denken, zoals dat nu juist
gebruikelijk is in de maatschappij. Niet over de dingen heen
springen, maar helder denken. Men zou zelfs nog verder moeten gaan,
beste vrienden, men zou zich steeds meer ervoor moeten hoeden, om
zogenaamde normale manieren van spreken, en gangbare woorden te
gebruiken, want het moment waarop men zulke woorden gebruikt, die men
niet vanuit het denken, maar vanuit de gebruikelijke wijze van
spreken haalt, wordt men, al is het maar voor een kort ogenblik,
gedachteloos. En dat zijn vooral bijzonder gevaarlijke ogenblikken.
Men zou erop moeten letten, dat men het vermijdt woorden waarbij men
niet voldoende nadenkt te gebruiken. Met een dergelijke zelfopvoeding
zou degene die de opgaven van deze tijd serieus neemt, juist met het
oog op zulke intieme dingen, een begin moeten maken.”
Benedictus herkent nu duidelijk het wezen van Ahriman.
Hij weet hoe Ahriman overwonnen en gelijktijdig verlost kan worden.
De inspanningen van Strader zijn niet tevergeefs geweest. Hij heeft
door versterking van zijn zielekrachten de ‘bode van de dwaling’
gedwongen te ‘wijken’ en is nu in staat zijn vrienden krachtig
bij te staan bij de voortzetting van het door hem geplande werk. Dit
komt tot uitdrukking in de door Benedictus gesproken slotwoorden van
het drama:
Jij echter, Straders zonneziel,
jij, die door sterking van je geestkracht
de bode van de dwaling dwong tot wijken,
jij zult als geestesster je vrienden voorgaan,
je zult het leven van Johannes en Maria in de toekomst
steeds met jouw licht doordringen;
zij zullen zich door jou nog krachtiger
dan vroeger kunnen voorbereiden op hun geesteswerk
en zich, als openbaarders van het zielelicht
ook dan nog krachtig in hun denken staande houden ,
wanneer over de vol ontwaakte geestesblik
de duistere Ahriman, het wijsheidslicht vertroebelend,
het duister van de chaos wil verbreiden.
-
-
-
terug naar inhoudsopgave