Vertaling Jan van Loon
December
2009
Die polarität von Dauer
und Entwickelung im Menschenleben
Die kosmische
Vorgeschichte der Menschheit
TWEEDE VOORDRACHT
Over het wezen van de
slaap
Dornach, 7 september 1918
Een volledige blik in de verhoudingen
die we nu ter sprake brengen is niet mogelijk zonder heel zorgvuldig
de aandacht te vestigen op het wezen van de mens in de tijd tussen
het inslapen en het ontwaken, op de slaap dus. Schematisch bent u
natuurlijk allen op de hoogte van deze slaaptoestand: Wat men,
wanneer men het zo wil noemen, ik en astraallichaam noemt scheidt
zich van het fysieke lichaam en het etherlichaam. Wanneer men het
wezen van de slaap nauwkeuriger wil beschouwen moet men toch de
aandacht richten op het feit dat de mens juist in de slaaptoestand de
werkelijkheid beleeft waarover we gisteren gesproken hebben toen we
zeiden: Augustinus zoekt in het innerlijk beleven de werkelijke,
waarachtige zekerheid over de wereld te begrijpen. – Maar de mens
begrijpt in waaktoestand zijn innerlijk niet volledig. Het moet ons
duidelijk voor ogen staan, dat wat men als ik en als astraallichaam
aanduidt, in de waaktoestand helemaal niet echt bij de mens tot
bewustzijn komt, maar dat in deze waaktoestand alleen een afbeelding,
een spiegelbeeld van het ik en het astraallichaam tot bewustzijn
komt. In de slaaptoestand, dus tussen inslapen en ontwaken, zou de
mens, wanneer hij zich ervan bewust was – we zouden ook kunnen
zeggen, wanneer hij zich ervan bewust wordt door de oefeningen die
tot uw beschikking staan, die u beschreven vindt in de verschillende
geschriften -, zou de mens door de slaaptoestand, wanneer hij zich
bewust zou worden van wat hij daar beleeft, in zekere zin de ware
gestalte van ik en astraallichaam beleven, dus niet het spiegelbeeld,
zoals in de waaktoestand, maar de ware gestalte. Het moet dan wel
helder voor ons zijn dat deze ware gestalte van ik en astraallichaam
zo voor de ziel van de mens treedt, zo voor het imaginatieve
bewustzijn treedt, dat tijdens de slaaptoestand de mens in het
innerlijk beleven werkelijk in zichzelf, in zijn ik en zijn
astraallichaam beleeft, wat wij de derde hiërarchie noemen, de
hiërarchie van de engelen, de aartsengelen en de archai.
Wanneer de mens wakker is beleeft hij
deze innige samenhang niet die hij eigenlijk zijn hele leven lang
heeft met de wezens die wij engelen, aartsengelen en archai noemen.
En daarin bestaat bij de waaktoestand nu juist de illusie, dat het
blijft bij de abstracte beleving van het ik en bij de vage
voorstellingen en gedachten waarvan de ziel van de mens vervuld is –
want dat zij vaag zijn is een feit - , of bij het half droomachtige
gevoel dat bij zijn willen optreedt. Het wezenlijke is dus dat de
mens als hij wakker is zich moet beperken tot het schimmige beleven
van zijn ik en zijn astraallichaam en dat hij niet tot bewustzijn kan
brengen, dat in zijn ik de wezens van de derde hiërarchie werken. Op
het moment dat de mens, als ik het zo mag uitdrukken, werkelijk
tijdens zijn slaap zou ontwaken, dan zou hij niet een uiterlijke
natuur om zich heen hebben, maar hij zou de wezens van de engelen, de
aartsengelen en de tijdgeesten in zich voelen. En daardoor komt het
dat wij in onze zielsgesteldheid iets hebben wat we anders niet
zouden hebben. Wanneer op ons ik en ons astraallichaam de hiërarchie
van de engelen niet zou inwerken, dan zouden wij ons niet als een
persoonlijkheid kunnen ervaren. Dus door het inwerken van de
hiërarchie van de engelen in het wezen van onze geest en ziel,
voelen wij ons een vrije persoonlijkheid.
Door het inwerken van de hiërarchie
van de aartsengelen voelen wij ons als iemand die deel uitmaakt van
de gehele mensheid. Wij zouden het ook zo kunnen uitdrukken: doordat
de aartsengelwezens hun licht laten schijnen in het zijn van onze
geest en ziel, dat zij die inspireren, daardoor voelen wij ons
eigenlijk mens. En doordat het wezen van de archai, de tijdgeesten in
ons wezen pulseert, ons deze intuïtie schenkt, voelen wij ons als
aardewezens, dat wil zeggen dat wij het gevoel hebben niet alleen
deel uit te maken van de tegenwoordige mensheid, maar van de totale
mensheid van begin tot einde van de hele aardeontwikkeling. Daardoor
voelen wij ons als onderdeel van de hele aardeontwikkeling. Dat
voelen wij maar vaag, omdat wij de tijdgeesten alleen maar vaag
kunnen voelen.
Wij kunnen niet zeggen dat wij ons als
persoonlijkheid schouwen; dat kunnen we pas wanneer wij tot
een imaginatief bewustzijn komen. Dit imaginatieve bewustzijn blijft
een soort spiegeling, zolang wij onze gedachten alleen maar zodanig
beleven dat wij door het vrije gedachtenleven ons als persoonlijkheid
voelen. Laten wij nog eens duidelijk proberen te krijgen waardoor wij
ons als persoonlijkheid voelen: Wij voelen ons als persoonlijkheid
door het feit dat wij willekeurig de ene gedachte aan de andere
kunnen koppelen. U zou u onmiddelijk geen persoonlijkheid meer voelen
wanneer u gedwongen zou zijn de ene gedachte aan de andere te rijgen
op dezelfde manier als de ene natuurverschijning zich aan de andere
rijgt. Deze beleving van de innerlijke vrijheid - het is in de
uitoefening van ons denken gelegen dat wij ons als persoonlijkheid
voelen-, dat is nog wat het duidelijkst bij de mens tot bewustzijn
komt als hij overdag wakker is. En het komt tijdens het waken tot
bewustzijn doordat van het inslapen tot het ontwaken de mens is
doortrokken van zijn engelwezen, doordat dit engelwezen tot ons ik
behoort.
Als onderdeel van de hele mensheid
voelen wij ons al een stuk onverschilliger, veel minder sterk en
krachtig, omdat wij natuurlijk veel verder verwijderd staan van het
aartsengelwezen, dat ervoor zorgt dat wij ons als mens kunnen voelen,
dan van het engelwezen. En wat ons als persoonlijkheid plaatst in de
totale menselijke ontwikkelingsstroming blijft voor de meeste mensen
iets echt, echt schimmigs. Wij proberen, met de geesteswetenschap als
basis, juist dit zich beleven als deel van de hele aardemensheid
wakker te roepen doordat door de geesteswetenschap ons duidelijk
wordt: in de vijfde na-atlantische tijd beleeft de mens zich op deze
manier, in de vierde na-atlantische periode beleefde hij zich weer
anders, en in de derde na-atlantische periode nog weer anders. Hoe
onze zielegesteldheid zich verandert in de loop van de verschillende
tijdsperioden, tot stand gebracht door de verschillende tijdgeesten,
de wezens uit de hiërarchie van de archai, daarvan worden wij ons
bewust door de geesteswetenschap. Dit bewustzijn geeft de mens immers
pas de mogelijkheid zich als een historisch wezen te voelen en het
volgende te bemerken: Ik leef als persoonlijkheid in de 20e
eeuw. De meeste mensen worden zich helemaal niet bewust dat hun
persoonlijkheid alleen denkbaar is, alleen echt als persoonlijkheid
kan bestaan, door het feit dat zij in een bepaalde tijdsperiode is
geplaatst. Dit op levendige wijze doortrokken zijn van het menselijke
ziele-geestwezen van de wezens van de derde hiërarchie, dat zou bij
de mens tot bewustzijn komen, wanneer hij op een intensievere wijze
imaginatieve kennis zou nastreven.
Nu is, zoals u wel begrijpt, in de
gewone gang van de mensheidsontwikkeling geen imaginatieve kennis
aanwezig. Van het inslapen tot het wakker worden wordt de
werkelijkheid van het ik en het astraallichaam getemperd en in de
waaktoestand verliest de mens de samenhang met de wezens van de derde
hiërarchie. Dat wordt veroorzaakt door het feit, dat met name in ons
tijdperk de mens, als hij wakker is, aan een illusie is overgeleverd.
Zoals we gezien hebben leeft hij in de illusie dat tijdens de slaap
zijn ik en zijn astrale lichaam niet meer actief zijn. Maar dat is
beslist niet het geval; ik en astraallichaam staan in levende
wisselwerking met de wezens van de derde hiërarchie. In de
waaktoestand is het zo, dat in de huidige tijdsperiode ons fysieke
lichaam en ons etherlichaam in zekere zin, men zou kunnen zeggen,
wederrechterlijk ons geest-zielewezen absorberen; zij zijn doordrenkt
met dit geest-zielewezen. Normaal zou dat voor de mens heel anders
zijn; Normaal zou het voor de mens zo zijn dat hij, als hij wakker
is, zich als ik en astraallichaam voelt en hij het fysieke lichaam en
het etherlichaam als een soort schil voelt waarin hij binnenglipt,
als iets dat hij met zich meedraagt. Maar zo voelt de mens dat
tegenwoordig niet. Hij identificeert zich met het fysieke lichaam en
het etherlichaam; zo voelt hij dat. Maar dat is helemaal niet zo. Wij
zijn dit geest-zielewezen, dat zich bedient van het fysieke lichaam
en het etherlichaam als waren het werktuigen, maar wij kunnen ons
niet boven deze illusie verheffen, die is gelegen in de werkingen van
onze tijdsperiode. Wij moeten als het ware datgene, wat ons bij het
normale bewustzijn zou voorkomen als de hamer die wij in de hand
hebben en waarmee wij slaan, wij moeten ons met ons fysieke lichaam
en ons etherlichaam identiek voelen; wij moeten ons aan de illusie
overgeven, dat wij het zijn, die daar als fysiek vlees door de ruimte
gaan. Maar dat zijn wij niet; dat lijkt alleen maar zo omdat
wederrechtelijk het bewustzijn van ons ik geabsorbeerd wordt door ons
fysieke lichaam en ons etherlichaam. Dat komt door het feit dat in de
huidige tijdscyclus de ahrimanische machten sterker zijn dan zij in
de normale ontwikkeling van de mensheid zouden moeten zijn. Zij
trekken in zekere mate het ik en het astraallichaam naar het fysieke
en etherlichaam toe, en zorgen bij de mens voor de illusie dat hij
zelf dat hoofd is dat hij met zich meedraagt, dat hij zelf deze
handen en zijn hele lichaam zou zijn. Wederrechterlijk eigent zich
het fysieke lichaam het bewustzijn toe, zodat het lijkt alsof ons
fysieke lichaam ervoor zorgt dat wij deze persoonlijkheid zouden
zijn. Wie gelooft dat zijn fysieke lichaam de oorzaak is van zijn
persoonlijkheid staat aan dezelfde misleiding bloot als iemand die
voor de spiegel gaat staan en dan denkt dat hij voortgebracht wordt
door deze spiegel, omdat voor hem zijn eigen beeld wordt
teruggekaatst. Om te zeggen dat wij dit bouwwerk van vlees zouden
zijn dat wij met ons mee dragen, is niet intelligenter dan dat wij
zouden geloven dat als we onze hand voor de spiegel houden de spiegel
deze hand zou produceren. En toch leeft de hele tegenwoordige
wetenschap in deze illusie. De hele tegenwoordige wetenschap gelooft,
dat datgene wat wij innerlijk als persoonlijkheid beleven iets van
doen zou hebben met het fysieke lichaam en het etherlichaam en
gelooft niet dat het fysieke lichaam en het etherlichaam dit ik en
astrale wezen terugstralen en het schijnbeeld vormen dat wij vanaf
het ontwaken tot aan het inslapen beschouwen als ons ik en als onze
gedachten, dat wil zeggen, ons astraallichaam.
Dat is in zekere zin de fundamentele
waarheid die men allereerst moet inzien. Met betrekking tot deze
fundamentele waarheid geven de huidige mensen zich, vanuit de
krachten van onze huidige tijdsperiode, over aan een misleiding van
het bewustzijn die bestaat uit datgene wat ik zojuist gezegd heb: wij
geloven dat wat wij innerlijk aan gedachten of ook aan gevoelens
beleven afkomstig is van ons fysieke lichaam. Maar deze misleiding
maakt deel uit van een natuurlijk proces. Met zijn huidige
bewustzijnstoestand kan de mens zich niet aan deze misleiding
onttrekken. Net zoals de zon, wanneer zij aan de horzion staat groter
lijkt dan op haar hoogste punt - men weet dat het een misleiding
is, maar het lijkt toch zo -, zo moet het voor de mens zijn alsof hij
zijn vlees en bloed voor zijn persoonlijkheid aanziet. Dat is een
misleiding van het bewustzijn. Maar het is niet altijd zo geweest dat
de mens, zoals nu, aan deze misleiding is blootgesteld, maar deze
misleiding van het bewustzijn is in wezen eigenlijk een
karakteristieke eigenschap van de mensheid in de tijd na Christus,
dus na het Mysterie van Golgotha. Voor het Mysterie van Golgotha ging
het niet om een misleiding van het bewustzijn, maar om een ander
soort misleiding. Voor het Mysterie van Golgotha geloofde de mens
niet dat zijn bewustzijn met zijn fysieke lichaam verbonden was.
Daarvan wordt natuurlijk in de geschiedenis niets verteld, maar toch
is het zo. Het is onzin om van een mens uit het tweede of derde
millenium voor Christus te verlangen dat hij zou denken dat zijn ziel
op een of andere wijze het product zou zijn van zijn fysieke lichaam.
Geen enkel mens heeft in oude tijden zijn geestes-zielewezen gebonden
gevoeld aan het fysieke lichaam zoals dat bij de huidige mens het
geval is.
In plaats daarvan echter had deze
voorchristelijke mens een levend bewustzijn van de wezens van de
derde hiërarchie. Dat had hij toen al. Omdat hij wist: ‘mijn ziel
is niet identiek met mijn lichaam’, had hij een duidelijk
bewustzijn dat deze ziel niet gebonden is aan het bloed of aan de
spieren enz., maar dat deze ziel gebonden was aan de wezens van de
derde hiërarchie. Maar voor hem bestond er een ander soort
misleiding, niet een misleiding van het bewustzijn, maar een
levensmisleiding. Hij beschouwde deze ziel met de wezens van de derde
hiërarchie op dezelfde wijze gebonden aan de uiterlijke natuur als
de huidige mens meent dat zijn ziel aan zijn fysieke lichaam gebonden
is. De tegenwoordige mens, geeft zich over aan de
bewustzijnsmisleiding dat zijn ziel aan het fysieke lichaam gebonden
is en hij ziet de engelen, aartsengelen en archai niet omdat zij
verduisterd worden door het fysieke lichaam. De mens uit oude tijden
– ondanks dat hij een duidelijk bewustzijn had van het bestaan van
de wezens van de derde hiërarchie en dat die met zijn ziel verbonden
zijn – zag ook niet direct en duidelijk, maar duister, onduidelijk
in de uiterlijke zintuiglijke natuur. In zijn bewustzijnsmisleiding
gelooft de huidige mens dat zijn ziel aan zijn lichaam gebonden is;
de mens uit oude tijden geloofde dat de wezens van de derde
hiërarchie aan de uiterlijke natuur, die hij met zijn zintuigen
waarnam, gebonden zouden zijn. Toen vermengde hij goddelijke wezens,
de wezens van de derde hiëarchie, met natuurverschijnselen, en hij
zag die wezens door natuurverschijnselen uitgedrukt. De huidige mens
plaatst zijn ziel in zijn vlees en bloed, de oude mens plaatste de
wezens van de derde hiërachie in de uiterlijke natuur. Hij bezat
toen nog geen natuurwetenschap zoals tegenwoordig, maar hij
beschouwde de natuurverschijnselen als veroorzaakt door deze of gene
demon, meer of minder goddelijke wezens, waardoor hij zich aan een
levensillusie overgaf. Hij gaf zich aan een dergelijke
levensmisleiding over omdat hij de wezens van de derde hiërarchie in
zekere mate zintuiglijk, in natuurverschijnselen werkend, voorstelde.
Het is belangrijk dat dit in de ontwikkeling van de mensheid is
gebeurd, dat de mens in de voorchristelijke tijd zich aan de
gekenschetste levensmisleiding heeft overgegeven, terwijl de mens na
het Mysterie van Golgotha zich aan een bewustzijnsmisleiding
overgeeft. De werkzaamheid van Christus Jezus – daar komen we
morgen nog op terug – moet juist daarin bestaan om, op dezelfde
manier als waarop door de oude mysteriën de levensmisleiding
opgeheven werd, nu in de mens, minstens al in zijn bewustzijn, de
bewustzijnsmisleiding op te heffen; door het ‘Christus in mij’
moet de mens voelen, dat datgene wat ik en astraallichaam is, dat in
vrije geestgebieden leeft, niet aan zijn vlees en bloed gebonden is.
Schouwen kan hij natuurlijk alleen maar via de
geesteswetenschappelijke weg; voelen kan hij het middels de door
Paulus uitgesproken woorden ‘Niet ik, maar Christus in mij’.
Uit wat ik voor u heb uiteengezet, kunt
u de reden vinden voor het feit dat de mens als het ware een tweeheid
moet beleven, enerzijds de ordening van de natuur, die geen idealen
bevat en noodzakelijkerwijs het ene gebeuren aan het andere knoopt,
waarin alleen slechts oorzaak aan werking en werking aan oorzaak
gekoppeld wordt, zodat men nooit zou kunnen denken: door wat er in de
natuur zelf gebeurt, worden morele en andere idealen verwezenlijkt.
Anderzijds wordt de mens zich bewust dat hij geen menswaardig bestaan
kan ontwikkelen, wanneer hij geen idealen zou hebben, wanneer hij als
mens zich niet aan iets anders zou houden dan alleen maar aan de
uiterlijke natuurordening. Maar hij kan niet met het gangbare
bewustzijn waarmee hij in deze tijd is uitgerust zijn idealen zo zien
dat hij zou kunnen denken dat die op dezelfde manier zouden kunnen
werken als electriciteit, magnetisme of warmtekracht, zodat deze
idealen in staat zouden zijn in de natuurordening in te grijpen. Dat
is de reden dat voor hem de natuurordening en de ordening van
idealen naast elkaar staan en dat hij tussen beide geen brug kan
slaan. Hij kan de brug niet slaan omdat hij in de wereld overdag en
’s nachts niet ziet waar de brug geslagen moet worden. Zou de mens
overdag het normale ahrimanvrije bewustzijn hebben: ik ben als
persoonlijkheid niet anders gebonden aan mijn fysieke lichaam en mijn
etherlichaam dan ik aan het terugestraalde beeld gebonden ben,
wanneer ik voor de spiegel sta -, zou de mens dit bewustzijn over
zijn ik en zijn astraallichaam hebben, dan zou hij inzien dat dit ik
en dit astraallichaam iets reëels is, niet slechts een spiegelbeeld,
dat zou hij ook door wat hij als idealen heeft erkennen: Dat zijn
reële krachten zoals electriciteit en magnetisme, alleen werken zij
niet in de tegenwoordige tijd, maar zij veroveren hun activiteit van
de huidige incarnatie tot aan de volgende incarnatie, van dit
aardeleven tot in het volgende aardeleven.
En zou de mens in wakende toestand
inzien, dat zijn ik en zijn astrale lichaam verbonden zijn met de
wezens van de derde hiërarchie, met andere woorden zou de mens
zichzelf volledig doorschouwen als vrije persoonlijkheid, als mens en
als aardemens, zou de mens dat zo in zichzelf voelen, zoals hij nu
ten onrechte voelt dat hij een mens uit vlees en bloed is, dan zou
hij ook niet geloven dat de natuur buiten, zoals zijn zintuigen die
waarnemen, datgene is, wat sterk genoeg is aan werkelijkheid, om de
kracht van de idealen te weerstaan. Hij zou weten, dat wat nu
natuurordening is met alle andere stoffen in verval raakt, dat het
behoud van de stof niet bestaat, maar dat wat natuur is zichzelf
vernietigt. En wanneer wat nu natuur is er niet meer is dat zal een
andere zintuiglijke werkelijkheid op haar plaats gekomen zijn: wat nu
idealen zijn zal de natuur van de volgende tijdperken zijn. Zodat we
kunnen zeggen: wij beleven nu natuurordening (zie tekening rood) en
een ideale ordening (geel). De natuurkundige gelooft dat er behoud
van kracht en van stof is, de
natuurordening zet zichzelf voort,
diezelfde atomen en dezelfde krachten zullen ook in de toekomst
actief zijn. Deze natuurkundige, wanneer hij eerlijk is, zal niets
anders kunnen zeggen dan: de ideale ordening is een droom geweest,
die moet wegzinken en verdwijnen zoals de droom zelf, zodat dus als
de aarde ten einde loopt de droom der idealen er niet meer zal zijn,
begraven zal zijn.
De geesteswetenschap toont aan dat dit
een onwaarheid is, een misleiding. Wij hebben een natuurordening,
maar er bestaat geen behoud van kracht en stof, nee, wat
natuurordening is houdt op een bepaalde plaats op en wat nu ordening
van idealen is vormt de voorzetting
van de natuurordening. Van datgene –
ik heb dat al uiteen gezet -, wat nu om ons heen door onze ogen te
zien is, door onze oren te horen is, door al onze zintuigen wordt
waargenomen, zal er niet meer zijn wanneer de aarde in de
venustoestand gekomen is. Dan zal in het niets dat dan ontstaan is de
mogelijkheid aanwezig zijn dat de idealen van de huidige mensheid
natuurordening zijn geworden. Geen enkele wereldbeschouwing, die niet
de vernietiging van het zintuiglijke erkent, kan ook maar een
greintje hoop hebben dat het ideale de kracht heeft zich te
verwerkelijken; want wanneer het zintuiglijke eeuwig zou zijn,
wanneer er een behoud van kracht en stof zou zijn, dan zou de ideeële
wereld slechts een droom zijn. Het is ontzettend belangrijk dat voor
de mensheid in deze tijd het lichtende inzicht moet komen dat de
idealen van nu de natuur van de toekomst zijn en dat het een grote
vergissing is wanneer men gelooft dat de atomen, dat de krachten
eeuwig zouden zijn; die zijn juist niet het eeuwige, die zijn het
tijdelijke. Dat is, ik zou willen zeggen, ook het tragische van de
geesteswetenschap, dat zij een opvatting moet weerspreken die voor de
huidige gangbare wetenschap nu juist als de grootste zekerheid geldt
en die toch niets anders is dan een ahrimanische illusie.
Laten we nog eens terugkijken op
datgene waar ik zojuist uw aandacht op gevestigd heb. Voor het
Mysterie van Golgotha was datgene wat menselijke misleiding kan
worden genoemd, levensmisleiding; na het Mysterie van Golgotha is het
bewustzijnsmisleiding. Wanneer men dit weet, begrijpt men zeer veel
in de mensheidsontwikkeling. Men begrijpt vooral waarom voor het
Mysterie van Golgotha de mensen, die immers een atavistische
helderziendheid hadden, wat ze zagen toch niet in de juiste gestalte
zagen, maar zij zagen de geestelijke wezens van de hogere
hiërarchieën als demonen. Daarom hebben we in de oude mythologieën
in wezen te maken met demonologie. De goden van de oude mythologieën
zijn zonder uitzondering demonen. Dat had te maken met het feit dat
we toen te maken hadden met de levensmisleiding; de mens moest toen
in zekere zin een soort verkeerde natuurordening als goddelijke
ordening denken, zoals hij nu een verkeerde lichaamsordening als
mensheidsordening moet denken.
Toen kwam het Mysterie van Golgotha. De
mensen moesten hun zielsgesteldheid in zekere zin zo inrichten dat
zij inzagen wat uit het Mysterie van Golgotha was voortgekomen. Vóór
het Mysterie van Golgotha stond in wakende toestand de menselijke
ziel in een meer directe betrekking tot het wezen van de hogere
hiërarchie als in onze tijd van bewustzijnsmisleiding. Men zag de
wezens van de hogere hiërarchie, maar die werden door de
levensmisleiding omgedicht in Zeus, Apollo enz.; dat zijn wezens van
de derde hiërarchie, maar zij zijn omgedicht, zij worden onder
invloed van de levensmisleiding gezien zoals wij nu alles, wat
betrekking heeft op de mens onder invloed van de
bewustzijnsmisleiding zien. Maar in dit alles drong een goddelijke
wereldordening bij de mensheid naar binnen. Bedenkt u maar eens hoe
de mens uit vroeger tijden zijn wereld in de nabijheid van het
goddelijke wist! Hier had je de menselijke hiërarchie, dan kwam de
goddelijke hiërarchie. De mens voelt zich, ik zou willen zeggen,
niet zo naar boven afgesloten als nu, maar hij zette de wereld in de
richting van het goddelijke voort. Hoe sterk voelde de Griek zijn
godenwereld in de nabijheid van de mensenwereld, de menselijke
hiërarchie!
Toen kwam het Mysterie van Golgotha.
Toen was dat niet meer zo. Niet het Mysterie van Golgotha – dat
moest juist de vervanging bieden voor wat er verloren gegaan was - ,
maar de tijd zorgde er in de mensheidsontwikkeling voor dat de mensen
afgesneden werden van deze bewuste samenhang met de goddelijk
geestelijke wereld van de derde hiërarchie. Maar een herinnering,
een historische herinnering daarvan was gebleven. Zo kwam toen de
eerste tijd na het Mysterie van Golgotha. De mensen moesten al iets
anders denken dan voor het Mysterie van Golgotha, maar in de mensen
werkte nog iets na van het directe verleden. In het directe verleden
wist de mensheid dat de goddelijk geestelijke wezens in het
aardeweven werken en beïnvloeden en ordenen, wat de mens op aarde
doet. Daarom was de oude mens ervan overtuigd, als hij staten
stichtte – wanneer men het woord ‘staat’ tenminste wil
gebruiken, het is niet helemaal juist, maar de mensen zijn er
tegenwoordig aan gewend zo te spreken -, wanneer de mensen in de
oudheid dus sociale structuren, zou men kunnen zeggen, stichtten dan
wisten zij: Deze sociale structuren zijn onder de invloed van de
derde hiëarchie gesticht. De mens ervoer zijn instellingen op aarde
als door de goden gegrondvest.U hoeft alleen maar de Egyptische
geschiedenis te bestuderen en u hoeft zich niet eens met
helderziendheid in te laten, dan zult u toch ontdekken dat de
Egyptenaar er volledig van overtuigd was, dat wat de mensen in hun
maatschappelijke samenlevingsvormen hier op de aarde doen door de
wezens van de derde hiërarchie is geregeld. Zo was dat voor het
Mysterie van Golgotha. Na het Mysterie van Golgotha was er alleen nog
maar de herinnering van over. En wat was daarvan het gevolg? Welnu, u
weet dat we na het Mysterie van Golgotha de geleidelijke opkomst van
de kerk zagen. De organisatie van de kerk ontwikkelde zich volgens
een bepaalde hiërarchische structuur: wij hebben daar diakens,
aartdiakens, bisschoppen aartsbisschoppen enz.. De kerk werd dus
georganiseerd volgens een reeks van in belangrijkheid oplopende
ambtdragers. Maar hierachter ging een uitgesproken gedachte schuil.
Dat blijkt nog zeer duidelijk uit de geschriften van de eerste
kerkvaders. Leest u Dionysius de Areopagiet, dan kunt u dit
uit zijn geschriften duidelijk opmaken. De kerkelijke leiding moest
zo worden ingericht dat die een afspiegeling zou zijn van de
goddelijke ordening. Zoals de diaken zich tot de aartsdiaken verhoudt
zou dat een kopie moeten zijn van de verhouding tussen de engel en de
aartsengel. En de verhouding tussen aartsdiaken en bisschop en
afspiegeling van die tussen aartsengel en archai. En zo moest de
sociale structuur van de kerk een afspiegeling van de theocratie
zijn: Boven in de geestelijke wereld staan in volgorde van
belangrijkheid de hiërarchieën en op aarde, als afspiegeling
daarvan, de hiërarchische opeenvolging van de kerkelijke
ambtsdragers. Dat was in de eerste periode na het Mysterie van
Golgotha niet juridisch gedacht, maar dat was theocratisch gedacht,
dat was een afspiegeling; de kerkelijke hiërarchie was als een
afspiegeling van de goddelijk-geestelijke hiërarchie gedacht. Men
dacht in de eerste eeuwen van het christendom op aarde de dingen zo
in te richten dat de verhoudingen van de mensen op aarde ten opzicht
van elkaar een afspiegeling waren van de hiërarchieën boven in de
geestelijke wereld. Nu ging voor de mensen geleidelijk aan het
bewustzijn verloren, wat zij als herinnering, als historische
herinnering uit de tijd van de oude theocratie hadden, waarin zij
nog wisten, dat de inrichtingen op aarde werkelijk een gevolg van de
goddelijke daden zijn. In plaats van een levende godenwereld, die men
in oude tijden had geschouwd, waar men toen nog van wist, traden
abstracte begrippen. In plaats van het bewustzijn dat zich daarboven
een wereld van goddelijke individualiteiten bevindt, traden de
abstracte metafysische begrippen op. En de eeuwen kwamen, waarin in
plaats van individuele goden – de christenen noemden hen engelen –
abstracte begrippen, een metafysica van abstracte begrippen zijn
intrede deed. De goddelijke ordening, die haar afspiegeling zou
hebben in de menselijke ordening zorgde voor een soort theocratische
benadering; de toepassing van louter begrippen op de menselijke
maatschappelijke ordening zorgde voor een inrichting die er alleen
maar toe kon dienen de orde te handhaven in de menselijke
samenleving. Had men vroeger gedacht, in de menselijke
maatschappelijke structuur, in de sociale structuur van de mensheid
een afspiegeling van de goddelijke wereld te creëren, zo dacht men
in de metafysische tijd er alleen maar aan de orde te handhaven, het
kwaad te bestraffen, het goede niet te bestraffen of eventueel ook te
belonen, dus een zodanige orde te scheppen dat de maatschappelijke
orde kan bestaan. Toen in plaats van de levende goden abstracte
metafysische begrippen gekomen waren ging het er alleen nog maar om
een menselijke ordening te scheppen die in zekere zin de mens zo
afstempelde dat de ene mens de meerdere van de andere werd gemaakt,
niet omdat het superieur zijn een afspiegeling moest zijn van de
verhouding tussen aartsengelen en engelen, maar om de eenvoudige
reden dat er alleen orde ontstaat wanneer de een beveelt en de ander
gehoorzaamt. In plaats van het levende weven van de sociale ordening
trad de abstractie.
Dat is in wezen dan de tijd van de
echte metafysica gedurende de hele middeleeuwen. Het bewustzijn van
de Romeinen heeft in wezen de elementen aangedragen voor deze
metafysische ordening, die zich over de hele toenmalige wereld
verbreidde. Een herinnering aan de theocratische ordening is nog de
naam ‘vorst’ wat ‘de eerste’ betekent, omdat er een de eerste
moet zijn, zoals in de goddelijke hiërarchie er ook een de eerste
is. Een herinnering aan de louter metafysische ordening, de
ambtenarenordening, omdat er nu eenmaal orde moet zijn, vinden we
terug in het woord ‘graaf’, wat samenhangt met het woord grapho,
wat schrijven betekent. Dat men alles registreert, dat men orde
houdt,dat men oorkonden schrijft, dat men verdragen sluit, dat is de
metafysische ordening.
Toen kwam de nieuwe tijd. Die zorgde
ervoor dat men niet meer aan de abstracte begrippen geloofde, dat men
niet meer aan de metafysica geloofde. Men kon alleen nog maar aan het
uiterlijk zintuiglijke geloven, ook in het leven van de mens. Een
bewustzijn van die tradities die nog in oude tijden aanwezig waren,
waar de tradities een levendig bewustzijn waren van het feit dat in
de sociale structuur iets anders werkt – vroeger geloofde men:
Goden, later: metafysische begrippen-, een dergelijk levend
bewustzijn kon er in de nieuwe tijd niet meer zijn. Dat moet eerst
weer veroverd worden via de wegen die door de geesteswetenschap
worden aangeduid. En het industrialisme heeft radikaal een einde
gemaakt aan al het bewustzijn over een geestelijke grondslag van de
sociale structuur. Daarom voelden August Comte en
Saint-Simon zich zo sterk verbonden met het tijdperk van het
industrialisme, omdat zij alleen van een positivistische wetenschap
wilden uitgaan, dat wil zeggen datgene wat uitsluitend betrekking
heeft op de uiterlijke, zintuiglijke, causaal noodzakelijke
natuurordening.
Maar daarmee heeft ook het
waarheidsbegrip zelf een totale verandering ondergaan. De mensen van
tegenwoordig hebben nog niet echt de juiste gevoelens voor het feit
dat het waarheidsbegrip in de loop van de geschiedenis zich steeds
weer veranderd heeft; daarover heeft men tegenwoordig nog geen juiste
voorstelling. De mensen die zich nog in een theocratische ordening
wisten hadden niet hetzelfde waarheidsbegrip als de mensen die nu tot
hun waarheidbegrip komen op basis van de autoriteit van de
natuurwetenschap. Het is buitengewoon moeilijk over deze dingen te
spreken. Tegenwoordig denkt men: met betrekking tot de wereldordening
is waarheid de overeenstemming van de voorstelling met een uiterlijke
werkelijkheid. – Daar heeft de natuurwetenschap voor gezorgd. Een
dergelijk waarheidsbegrip bestond ook nog niet in de eerste eeuwen
van het Christendom; er was toen een ander waarheidsbegrip en dat
hing in wezen samen met de theocratische sociale ordening. Dit
waarheidsbegrip, zoals dat nu in alle zielen leeft, dat bestond toen
werkelijk niet. Dit buitengewoon belangrijke feit miskent men. Het
waarheidsbegrip dat toen heerste kan men veel gemakkelijker
begrijpen, wanneer men het relateert aan het godsoordeel, aan de
voorstelling van het godsoordeel. Wanneer twee mensen een tweestrijd
uitvechten – welke opvatting men tegenwoordig over het duel heeft
doet er niet toe, ik gebruik dit alleen maar als voorbeeld -, zo valt
niet van te voren door een of andere berekening te besluiten: A wint
en B verliest; dan zou u immers nauwelijks geneigd zijn een tweekamp
te beginnen; de waarheid blijkt pas in de loop van het hele gebeuren.
Wij hebben nu nog dit waarheidsbegrip wanneer er oorlog gevoerd
wordt. Men zou er ook niet toe geneigd zijn oorlog te voeren als men
van te voren alles wist zoals men bijvoorbeeld in een chemisch
laboratorium een experiment doet, alle mogelijkheden nagaat en dan
weet wat de uitkomst is; wanneer men van tevoren zou weten hoe een
oorlog afloopt, dan zou men de oorlog niet voeren. Daarin vinden we
tegenwoordig nog het oude waarheidsbegrip, dat zich de waarheid pas
in de loop van het gebeuren laat onthullen, dat men niets anders kan
doen dan te kijken hoe het godsoordeel uitvalt. Dat is het oude
waarheidsbegrip.
Degenen die, zoals Auguste Comte of
zoals de socialisten, tegenwoordig volledig met dit waarheidsbegrip
gebroken hebben – de andere mensen hebben dat namelijk niet, zij
geloven dat alleen maar -, die laten alleen een waarheid gelden
waarvan het verloop van het gebeuren volledig voorspelbaar is.
‘inzien om vooruit te zien’, dat is de radicale omkering van het
waarheidsbegrip in onze tijd. Maar met dit waarheidsbegrip, dat wij
nu hebben, kunnen we alleen de natuur begrijpen. En bovendien begaan
de mensen hier een kolossale vergissing. Zij denken bijvoorbeeld ook
de lopende geschiedenis met dit waarheidsbegrip van Auguste Comte en
Saint Simon te kunnen begrijpen. Dat is onmogelijk! Ook met het oude
waarheidsbegrip van het godsoordeel kan men dat niet, want die stond
onder invloed van de levensmisleiding; ons huidige waarheidsbegrip
staat onder invloed van de bewustzijnsmisleiding. Nu moet het
waarheidsbegrip van de antroposofie zijn intrede doen, het
waarheidsbegrip dat op een veel omvattender manier gewonnen wordt als
bijvoorbeeld Augustinus zijn waarheidsbegrip gewonnen heeft; want die
was, zoals ik u heb uiteengezet, onderhevig aan de misleiding.
Dat heeft vele consequenties, daar hang
heel veel van af. Want dat men in het algemeen, in abstracto over een
ontwikkeling van het waarheidsbegrip spreekt, is niet voldoende; men
moet tot in de details weten, hoe het waarheidsbegrip de menselijke
ziel op andere wegen leidt al naar gelang de aard van het
waarheidsbegrip. Om nu op dezelfde manier over nationaliteit te
spreken, zoals dat in de tijd voor Christus mogelijk was, is een
anachronisme; want in de tijd voor Christus was het niet een
menselijke opvatting, dat de goddelijke ordening binnendrong in de
menselijke ordening, want het was werkelijk zo. Nu is dat niet meer
het geval. Waar dus nu in de mens het bewustzijn opgehangen wordt aan
de natuurordeningen, aan datgene wat slechts door de opeenvolging van
geboortes tot stand komt, aan het nationale principe bijvoorbeeld,
daar bevindt men zich in een anachronisme. De mens wordt er nu toe
gedwongen andere structuren voor zijn maatschappelijke ordening in de
na-christelijke tijd te zoeken, dan de structuren die van buitenaf
worden veroorzaakt. De mens in de oudheid beschouwde zijn
nationaliteit als een inrichting vanuit de goddelijke ordening, en
het leven op aarde als een afspiegeling van de goddelijke ordening.
De moderne mens kan niet op dezelfde manier, zonder in een
anachronisme te vervallen, de natie zelf als iets bijzonders vereren,
hij moet naar andere maatschappelijke structuren streven. De natie
als iets bijzonders vereren, zou de huidige ahrimanische misleiding
veroorzaken. Naties zijn restanten van de voorchristelijke tijd. Daar
moet de huidige mensheid bovenuit stijgen door de ontwikkeling die ik
u heb aangeduid. Men moet inzien hoe concreet de mensen naar een
bijzondere ontwikkeling van het waarheidsbegrip streven. Dat is
belangrijk, ook al voelt men er zich wat ongemakkelijk bij. Maar wij
moeten immers, wanneer wij ons onbevangen op het standpunt van de
ware opvatting van de werkelijkheid stellen, vele ongemakkelijke
waarheden slikken.
Wat de vorm betreft neigen de mensen nu
in de richting van iets wat de antroposofie wil. De wereldbeschouwing
die in Auguste Comte een bijzondere vertegenwoordiger heeft gevonden,
beperkt zich slecht tot de uiterlijke natuurordening. Wij moeten ons
weer in de richting begeven van de geestelijke wereld en de brug
slaan tussen realiteit en idealiteit. Dat is precies datgene, waarvan
ik de betekenis juist in deze voordrachten in het bijzonder wil
aanduiden. Maar het levert niets op wanneer men alleen maar over deze
dingen praat; men moet de concrete impulsen die in de wereld aanwezig
zijn oppakken. Dan moet men wel volledig onbevangen bepaalde feiten
onder ogen zien. Met de dingen die wij nu behandelen zijn curieuze
feiten verbonden. Denkt u maar eens na over hoe ik gisteren gesproken
heb over Saint Simon en over Auguste Comte. Beiden zien alleen de
positivistische wetenschap, dat wil zeggen datgene wat enkel en
alleen betrekking heeft op het tastbare zintuiglijke leven op de
causale ordening in de natuur als doorslaggevend,. En toch doet het
bijzondere feit zich voor, dat Auguste Comte zich van zijn leraar en
leider Saint-Simon heeft afgekeerd, omdat Saint-Simon voor Auguste
Comte geleidelijk aan te mystiek werd; en de aanhangers van Auguste
Comte hebben zich dikwijls van hem afgekeerd, omdat hij op oudere
leeftijd ook te mystiek werd. Het eigenaardige feit doet zich voor,
dat zowel Saint-Simon als August Comte aan de ene kant direct staan
op de bodem van de ahrimanische wetenschap en in het tijdperk van het
industrialisme dat ook zeer bewust doen, en dan toch mysticus worden!
Dat is toch een merkwaardig feit.!
Men moet naar het waarom van een
dergelijk feit vragen. Maar het waarom is alleen te vinden wanneer
men onbevangen in ogenschouw neemt dat de mens de spiritualiteit
tegemoet leeft. Onbewust streven de mensen naar de spiritualiteit. En
ook mensen, die zoals Auguste Comte en Saint-Simon uitsluitend de
uiterlijke ordening van de natuur willen begrijpen, streven in de
richting van de spiritualiteit.
Nu doet zich in het nieuwere leven van
de mensheid iets heel eigenaardigs voor. We nemen een ander feit dat
wij ook geheel onbevangen, zonder nationaal chauvinisme, want dat
past niet bij ons, in ogenschouw willen nemen. In de opvattingen die
als bliksemschichten uit de nieuwe volkskarakters tevoorschijn komen
karakteriseert zich op een bepaalde wijze datgene wat in deze
volkskarakters onder te vinden is. En uitgaande van dit gezichtspunt
zou ik u op een ander feit willen wijzen, zou ik u willen wijzen op
een zeer toonaangevende Engelse filosoof, Bentham, die leefde
van 1748 tot 1832. Het gedachtegoed van Bentham is karakterestiek
voor dat van zijn volk. En men heeft tot op zekere hoogte terecht de
opvattingen van Bentham als utilitarisme, ook in diepere zin als
utilitarisme gekenschets; want er ligt aan het denken van Bentham met
betrekking tot de ideale wereldordening een bepaald principe ten
grondslag. Dit principe noemt men gewoonlijk de maximalisering van de
menselijke gelukzaligheid. Deze menselijke gelukzaligheid bestaat
hierin, dat Bentham van de stelling uitgaat dat het goede, dus
datgene wat idealiter nagestreefd moet worden bestaat uit het
grootste geluk voor het grootste aantal mensen op aarde. Laten we
deze stelling eens nauwkeurig bekijken: het goede bestaat in de
grootste gelukzaligheid van het grootste aantal mensen op aarde. –
Deze stelling over de maximalisering van het geluk op aarde is
inderdaad de kern van de utiliteitsfilosofie.
Nu moet men bedenken dat deze stelling,
niet door Bentham zelf en zijn aanhangers, maar door hen die op een
spirituele basis staan, als absoluut ahrimanisch wordt bestempeld. De
occultisten uit eigen land zeggen over Bentham dat hij deze zuiver
duivelse stelling heeft opgesteld. Zij noemen hem duivels, want, zo
zeggen de occultisten, wanneer het juist zou zijn, dat het goede
bestaat uit de grootste gelukzaligheid van het grootste aantal
mensen, dan zou het boze moeten bestaan uit het grootste geluk voor
het kleinste aantal mensen.
Ik zeg nu niet iets wat ik u zelf als
definitie of explicatie wil opvoeren, maar wat er hierover gezegd
wordt. Dus, enerzijds, de Engelse filosofie van Bentham: de
maximalisering van het geluk; anderzijds het Engelse spiritualisme,
dat zegt: Benthams stelling is pas echt duivels, want dan zou het
boze het grootste geluk voor het geringste aantal mensen zijn;
waaruit zou volgen dat het boze en het geluk met elkaar zouden kunnen
bestaan, wat de spiritualist onder geen enkele omstandigheid zou
kunnen laten gelden. Ik breng u hier alleen maar een feit van het
geestelijke leven naar voren, die in de meest eminente zin
significant is voor de meest reusachtige oppositie, waarin op een
bepaald gebied van de aarde het spiritualisme zich tegenover de
uiterlijke wereldbeschouwing bevindt. En door uw aandacht hierop te
vestigen, stel ik vandaag aan het slot van mijn beschouwingen opnieuw
een apercu, opdat in de beschouwing van morgen deze tegenstellingen
opgelost zullen worden. U kunt drie dingen naast elkaar zetten:
Goetheanisme, Comteanisme en Benthamisme. Deze drie dingen staan op
een drievoudig verschillende wijze in een bepaalde verhouding tot het
spirituele streven van de mensen naar de toekomst. Het Duitse
Goetheanisme is van dien aard dat daaruit het spiritualisme zich kan
ontwikkelen; het Franse Comteanisme is van dien aard dat zich
daarnaast spiritualisme kan ontwikkelen, zoals bij Auguste Comte en
Saint-Simon een merkwaardige mystiek naast de positivistische
filosofie optreedt; bij het Engelse utilitarisme, bij Bentham,
bestaat er geen andere mogelijkheid, dan dat van de zijde van het
spiritualisme tegen de opvatting van het volkskarakter de scherpste
oppositie optreedt. Dat is iets wat op de bodem van de ontwikkeling
zelf ligt. Het Franse wezen moet zich zo ontwikkelen dat idealisme en
realisme en ook mystiek en positivisme naast elkaar kunnen bestaan;
in Engeland, binnen het Britse wezen zullen de dingen zich steeeds
meer in een richting ontwikkelen, dat door de geesten die daar
spiritualisten worden, in de scherpste bewoordingen de eigen
volksaard steeds meer bestreden moet worden, dat wil zeggen, datgene
wat de volksaard als filosofische bloei afzet.
Bij Auguste Comte – ik schotel u geen
theorieën voor, maar ik zeg u hoe de feiten liggen, ten minste
enkele feiten - , hoewel hij, toen hij zich tot het positivisme had
gewend, zijn leraar Saint-Simon had afgedaan, is zo’n duidelijke
neiging tot het mysticisme aanwezig, dat hij aan het eind van zijn
leven op evidente wijze een triniteit aanneemt. Hij vereert
drieërlei: ten eerst de grote fetish, ten tweede het grote medium,
ten derde het grote wezen. En hij zegt: de grote fetisj is de
moederschoot van de mensheid in de ruimte. De ruimte is het medium,
waardoor de mensheid uit de moederschoot ontstaat. Het grote wezen is
de over de aarde uitgebreide mensheid in abstracto zelf. Deze
triniteit erkent Auguste Comte. Een merkwaardige samensmelting van
het positivisme met het mysticisme! Daarover zullen we dan morgen
verder spreken.-
-
-
terug naar inhoudsopgave
Geen opmerkingen:
Een reactie posten