I
Mensentypen
De menselijke ziel openbaart zich in
haar volle rijkdom van de puberteit (14 jaar). Vanaf die leeftijd kan
men een onderscheid zien tussen de verschillende zieletypen. Bij
jongere kinderen is dit over het algemeen niet duidelijk te
constateren; daar kan men volstaan volstaat met het onderscheid
tussen de vier temperamenten (cholerisch, sanguinisch, flegmatisch,
melancholisch). Dit onderscheid blijft ook na de puberteit bestaan,
maar behoudt niet meer de alles overheersende waarde voor de
opvoeding. Bovendien vinden in de temperamenten verschuivingen plaats
door de puberteit en schuiven over de temperamentverschijnselen, die
andere verschijnselen heen die het gevolg zijn van het totale
ontwaken van het zieleleven. Daardoor wordt het temperament een
minder doorzichtige functie in het innerlijk van de mens omdat de
ziel als totaliteit alle aandacht begint op te eisen.
Nu is de ziel van de mens een
organisme, dat erg moeilijk te begrijpen is met het gewone verstand;
zij onttrekt zich aan alle logische en verstandelijke beschouwingen.
Het is dus onmogelijk om de ziel in een laboratorium te onderzoeken
als een natuurobject. Voor zover dergelijke experimenten gedaan
worden voor het vaststellen van een of andere eigenschap, nodig voor
bijvoorbeeld een bepaald beroep, kan natuurlijk tegen deze
experimentele werkwijze geen bezwaar worden gemaakt. Zodra echter
gemeend wordt haar tot wetenschap te moeten verheffen, die kennis
moet verschaffen over de ziel, is de grootste skepsis op zijn plaats.
Betere mogelijkheden voor dit doel dan
een wetenschappelijke benadering zijn kunstzinnig aanvoelen,
kunstzinnige intuïtie om daarmee a.h.w. in te duiken in het
zieleleven van de ander. Onze huidige cultuur biedt niet de beste
voorwaarden om deze kwaliteiten te ontwikkelen, maar door
systematische oefening is dit mogelijk. In het werk van Rudolf
Steiner zijn dit soort oefeningen te vinden, vooral in zijn
basiswerken “De weg tot inzicht in hogere werelden” en “De
wetenschap van de geheimen der ziel”.
Van het zieleleven kan men leren de
voortdurend veranderende verschijnselen ervan, het bewegen tussen
tegenstellingen, het leven in spanningen en ontspanningen enz. te
volgen; de ziel is een soort van levende en steeds veranderende
muziek. Daarom moet het ontwikkelde waarnemingsvermogen de
beweeglijkheid krijgen, die nodig is om muziek te kunnen volgen en te
overzien. Iedere mensenziel is een nieuwe muzikale compositie, met al
zijn wonderen, zijn mooie en minder mooie melodieën; zijn harmonieën
en disharmonieën. En zoals alle muziek op zevenvoud gebouwd is, is
dit ook met de menselijke ziel het geval: men kan zeven zieletypen
onderscheiden. Dit is geen toeval; dit is een kosmische wetmatigheid.
Wat betekent het dat er zeven
zieletypen bestaan? Zijn er zeven duidelijk van elkaar te
onderscheiden soorten bij de mens? Dat is inderdaad het geval, maar
niet zo duidelijk en gemakkelijk te onderscheiden als de dingen in de
uiterlijke wereld. Men kan ze onderscheiden zoal met motieven
onderscheidt die door een muzikale compositie heenlopen. Men kan er
oog en oor voor krijgen, omdat het wonderbaarlijke feit zich
voordoetdat iedere mens alle zeven typen in zichzelf meedraagt.
Wanneer iemand een uitgesproken
zieletype heeft wil dat zeggen dat een of twee van die zeven een
overheersende rol speelt. Wij zullen in dit boek eerst die zeven
typen bespreken, alsof zij geheel los op zichzelf voorkomen.
Combinaties van typen zullen eveneens besproken worden, zowel die
combinaties die een gunstig beeld leveren als de minder gunstige.
Hier moet ook nog een psychologische
grondwet vermeld worden. Wil men in de geheimen van het menselijk
zieleleven doordringen, dan meot men een open blik hebben voor de
wereld om zich heen. Wat daar aan krachten werkt, wat daar aan
verschijnselen zich voordoet, kan men als beeld beschouwen voor wat
leeft in het innerlijk van de mens. In vroeger tijden werd dit
merkwaardig heheim zeer goed gekend en aldus geformuleerd, dat mens
zei: de microkosmos (d.i. de mens) draag in zich alles wat men
aantreft inde de macrokosmos. En men bedoelde ermee, dat men voor het
ontwikkelen van echte mensenkennis de blik naar buiten moest richten,
terwijl men voor het verkrijgen van diepere wereldkennis de blik naar
binnen richt. Wanneer men inziet dat dit de belangrijkste grondwet
voor het leven is, dan kan men hier een werkmethode uit ontwikkelen
die uiterst vruchtbaar is in de praktijk van psychologie en
opvoeding. Uit de verschijnselen van sterren en wolken, planten en
dieren kan men de gegevens vinden, die het mogelijk maken de ziel van
de mens beter te begrijpen. Wij zullen voor de kennis van de zeven
zieletypen meer dan eens tot deze methode onze toevlucht moeten
nemen.
II
Overzicht van de zeven
zieletypen
Voordat we overgaan tot het geven van
een overzicht van de zeven zieletypen, moet eerst de plaats van het
zieleleven in het innerlijk van de mens nader gepreciseerd worden.
Hiervoor is het van belang de ontwikkeling van het kind in grote
trekken te beschouwen. Wij kunnen hier het best gebruik maken van de
gegevens die Rudolf Steiner verschaft in zijn oudste pedagogische
werkje: “De opvoeding van het kind in het licht van de
antroposofie”. Hierin schildert hij, hoe men niet alleen kan
spreken over de fysieke geboorte van de mens, maar dat na de fysieke
geboorte nog een drietal verdere geboorteprocessen volgt, die samen
de totale ontwikkeling van het kind tot volwassene bepalen. Wanneer
het kind pas geboren is, staan alle bovenzinnelijke krachten, die het
bezit in dienst van het fysieke lichaam, dat in de eerste
levensperiode (van de geboorte tot de tandenwisseling) wordt
klaargemaakt voor het hele verdere bestaan op aarde. Met de
tandenwisseling, omstreeks het 6e, 7e jaar komt
het eerstvolgende organisme vrij van de dienst van het stoffelijke
lichaam, n.l. het organisme dat de opbouwende krachten verzorgt. Dit
krachtencomplex, dat als een zelfstandig organisme beschouwd kan
worden, heeft de taak het stoffelijke lichaam in stand te houden, het
zorgt voor gestalte, groei, voortplanting. Maar een deel ervan kan
zich na de tandenwisseling aan deze lichaamsgebonden activiteit
onttrekken en werkt dan als vrije innerlijke kracht die zich uit in
het voorstellende denken, in het vrije werken van het geheugen,
kortom in al die functies, waardoor het kind naar school kan gaan en
kan leren. In de tweede levensperiode van het kind overheersen deze
opbouwende krachten; zij vragen om leiding en verzorging. Zoals in de
eerste levensperiode bovenal het stoffelijke lichaam verzorgd moest
worden. In dit complex van levenskrachten, dat men behalve bij de
mens, ook in de planten- en dierenwereld aantreft – bij planten
volkomen zuiver – werken die vier natuurverschijnselen door, die
men van ouds de vier elementen placht te noemen. Zij veroorzaken in
het menselijke levensorganisme het ontstaan van de vier
temperamenten. Deze temepramenten kan men bij het jonge kind in de
eerste levensperiode moeilijk onderscheiden; zij treden pas duidelijk
op na de tandenwisseling, wanneer het levensorganisme als een vrij
geheel geboren wordt. Daarom moet de opvoeding in de tweede periode
(van 7 tot 14 jaar) bovenal temperamentsopvoeding zijn en zal alle
schoolonderwijs er vooral op gericht moeten zijn om leiding te geven
aan de vorming van de temperamenten. Want de mens draagt zijn
temperament zijn hele leven met zich mee. Het verandert dan wel na de
puberteit, de grondslagen blijven evenals alle gebreken en gunstige
factoren van het temperament. Het is de taak van de opvoeding de
gunstige factoren van het temperament tot volle ontplooiing te
brengen en de gebreken zoveel mogelijk af te slijpen zodat de
volwassene later niet het slachtoffer wordt van zijn temperament.
In de eerste levensperiode is alle
opvoeding primair gericht op de ontwikkeling van het stoffelijk
lichaam. Die ontwikkeling moet zo natuurlijk mogelijk zijn. Dit
stoffelijk lichaam is bij ieder kind een eenheid, die als geheel, als
drager van de individuele geest bij het kind moet worden gezien en
begrepen. Alle opvoeding bij het kleine kind, de kleuter is volkomen
individueel. De normale omgeving is het ouderlijk huis. In onze
hectische tijd is het meer dan ooit noodzakelijk voor zoveel mogelijk
rust te zorgen om zo bij ieder individueel kind het lichaam met zijn
functies ongestoord te kunnen ontwikkelen/
In de tweede periode gaat het kind naar
school; het leeft dan in twee werelden: de school en het ouderlijk
huis. Deze twee werelden moeten zoveel mogelijk samenwerken om het
kind de karakteropvoeding te geven die het voor zijn leven nodig
heeft. Want het ontwaakte temperament omvat vrijwel het gehele
karakter van het kind en temperamentopvoeding is dan dus bijna
volledig identiek aan karakteropvoeding. Voor zover een kind in de
tweede levensperiode (7-14 jaar) leert eenzijdigheden van zijn
temperament te overwinnen heeft dat voor de rest van zijn leven ook
een gunstige invloed op zijn karakter.
Wat de temperamenten betreft
onderscheidt men:
- het wilskrachtige en vurige cholerische temperament
- het beweeglijke, luchtige sanguinische temperament
- het gelijkmatige, flegmatische temperament, waarin de krachten van het vloeibare element zichtbaar worden
- het zwaartillende, naar binnen gekeerde, melancholische temperament, dat vervuld is van het aardse element.
Het is hier niet de plaats om dieper in
te gaan op deze temperamenten en de daarbij behorende opvoeding.
Hierover is van alles te vinden in de desbetreffende literatuur.
Wanneer het kind in de puberteit komt,
zo rond het 14e levensjaar, komt het zieleleven als geheel
vrij; dit kan beschouwd worden al het derde geboorteproces in het
kind. Tevoren stond de ziel, die natuurlijk reeds vanaf de geboorte
van het stoffelijk lichaam volledig aanwezig was, in dienst van dit
stoffelijk lichaam en vanaf ongeveer het 7e levensjaar van
het levensorganisme. Met de puberteit maakt zij zich hiervan los,
zoals bij de geboorte het embryo zich losmaakt van het moederlichaam.
De ziel wordt als zelfstandige eenheid geboren. Dat is het
belangrijke verschijnsel van de puberteit. Alle bekende
verschijnselen, die men vaak in de literatuur als hoofdzaken aanzag,
zoals geslachtsrijpheid, zijn in werkelijkheid nevenverschijnselen.
Men moet de puberteit begrijpen als het optreden van een totale
verandering van de ziel in haar verhouding tot niet alleen het
lichaam, maar tot de hele wereld. In deze beschouwingen zullen we het
niet hebben over alle nevenverschijnselen, maar we richten onze
aandacht op het hoofdfenomeen. Het belangrijke van de vrijgekomen
ziel is het optreden van een eigen binnenwereld, die niet meer
afhankelijk hoeft te zijn van ouders en verdere omgeving, maar die
eigen wetten volgt en een eigen verhouding zoekt tot de buitenwereld.
Deze buitenwereld moet men zich erg ruim voorstellen: zij omvat niet
alleen de natuur en de hele zichtbare kosmos, zij omvat ook de totale
onzichtbare kosmos, dus ook de goddelijke wereld, de morele wereld,
zij omvat het eigen lichaam, het eigen karakter, zij omvat de
medemens in al zijn zintuiglijke en bovenzinnelijke verschijnselen.
Uit deze verhouding van binnenwereld
tot buitenwereld kan men de zeven zieletypen afleiden. Wij zullen dit
doen, wanneer wij het complete overzicht hebben besproken over de
ontwikkeling van het kind. De geboorte van de zielewereld (14e
levensjaar) wordt ook nog gevolgd door de geboorte van de geest (21e
levensjaar). De geest, die eerder nog de dienaar was van de lagere
wezensdelen, in het bijzonder van de ziel, treedt nu voor het volle
daglicht en neemt de heerschappij voor het leven op zich. Vanaf de
geboorte van de geest kan de mens als zelfstandig individu
verantwoordelijk zijn voor het eigen leven. Hij kan zelf bepalen of
hij de ontwikkeling, die de natuur tot een bepaald punt heeft
gebracht, door eigen kracht en inspanning voort gaat zetten of dat
hij gedurende zijn hele leven op het niveau van een 20-jarige zal
blijven staan. De geest van de mens bepaalt alle ontwikkeling, voor
zover deze van hemzelf uitgaat. Hij is pas werkelijk mens, wanneer
hij zich hier volledig verantwoordelijk gaat voelen. Het dier kan
zich na het volwassen worden niet meer ontwikkelen; het is een
soortwezen, het heeft een soortziel. De mens heeft behalve zijn
zielewezen zijn Ik, dat het begin en de drager is van zijn geest. Het
oerbeeld van alle ontwikkeling is gegeven in het Nieuwe Testament,
waar Jezus Christus zijn 12 discipelen om zich heen verzamelde. Niet
voor niet worden deze discipelen genoemd. Zij waren leerlingen in de
diepste zin van het woord, zij waren leerlingen van degene, die
zichzelf noemde: de Weg, de Waarheid en het Leven. Ieder mens is op
zijn wijze leerling van het leven. De grote voorbeelden zijn degene,
die ons bekend zijn uit het Nieuwe Testament. Twaalf
ontwikkelingswegen voor de geest worden daar geschilderd; twaalf
wegen dus in verband met de verschillen in geestesrichting van de
Ik-wezens.
Zo zien wij het stoffelijk lichaam als
eenheid, het levenslichaam als vierheid, het zieleorganisme als
zevenheid en het menselijke geestwezen als twaalfheid verschijnen.
Kosmische wetmatigheden zijn in deze getallen opgesloten,
wetmatigheden die men, om een werkelijk inzicht in de ziel te
ontwikkelen, zo nauwkeurig mogelijk moet bestuderen, niet met de
verouderde astrologische methodes, maar met behulp van een versterkt
denken en waarnemen, zoals al in het begin werd gezegd.
Wanneer wij nu de verschijnselen van
het zieleleven, dat met de puberteit werd geboren, bestuderen, zal
het ons niet verbazen dat alle andere kwaliteiten erin werken. Het
temperament, dat reeds tevoren ontstond kleurt de ziel; het Ik, dat
nog geboren moet worden in opgesloten is in het zieleorganisme, doet
zich natuurlijk gelden, bij de ene mens meer dan bij de andere. De
volgende overweging kan een hulp zijn meer begrip voor het verschil
van temperament en zielefunctie te begrijpen. Laat iemand met een
cholerisch temperament, een driftkop dus, tot zelfkennis komen en
besluiten deze driftuitbarstingen, waardoor hij in het sociale leven
in de problemen komt, te bestrijden. Hij zal hiervoor een grondige
zielescholing moeten doormaken, hij zal jarenlang aan zichzelf moeten
werken, en dan is het nog de vraag of hij resultaat zal hebben. Dat
komt omdat het temperament diep verankerd zit in het wezen van de
mens; het werkt in het levensorganisme, dat direct verbonden is met
het stoffelijke lichaam. Het staat tussen ziel en lichaam in. De
ziel, die de drager is van de functies van denken, voelen, oordelen,
waarnemen, willen, enz. is veel beweeglijker van structuur. Wanneer
men b.v. bemerkt, dat een gedachte, die men had, verkeerd is, is het
een kleine moeite deze uit het bewustzijn te verwijderen en de
andere,juiste gedachte ervoor in de plaats te zetten. Nu weet ik wel,
dat er mensen zijn, voor wie dit zelfs moeilijk is, maar het niet
kunnen verwijderen van bepaalde gedachten, waarvan de juistheid
betwijfeld moet worden, is reeds een ziekte van de ziel. Want de
gezonde ziel is beweeglijk, terwijl het levensorganisme veel minder
beweeglijk is door zijn directere verhouding tot het vaste
stoffelijke organisme. Een eigenschap dus, die verankerd is in het
temperament van de mens, zal moeilijk veranderd kunnen worden,
terwijl een zieleverschijnsel veel gemakkelijker aan verandering
onderhevig is.
0 - 7 jaar: stoffelijk lichaam
overheerst - eenheid
7 - 14 jaar: levenslichaam overheerst
- vier temperamenten
14- 21 jaar: zielorganisme overheerst -
zeven zieletypen.
Na 21 jaar: geestwezen overheerst –
twaalf wegen voor de verschillende ik-wezens.
De zeven zieletypen kunnen worden
afgeleid uit de verhouding van de binnenwereld van de mens, die de
ziel eigenlijk is, tot de buitenwereld. Het kan zijn dat deze
binnenwereld geheel domineert en zich niet met de buitenwereld wil
verbinden, er niet voor geïnteresseerd is. De buitenwereld is in dit
geval voor de ziel van weinig belang; zij zou het liefst er volkomen
aan voorbijgaan en in zichzelf, in de eigen binnenwereld blijven
leven. Jung heeft in dit geval gesproken van het introverte type. Hij
onderscheidde het van het extroverte type, dat zich met de gehele
ziel overgeeft aan de buitenwereld. Wij zullen dit type straks leren
kennen. Het is van belang bij dit introverte type twee mogelijkheden
te onderkennen. Het kan zijn, dat de ziel, die in zichzelf tevreden
is, haar sterk op zichzelf wil stellen en dus van Ik-bewustzijn
vervuld is, doordat dit Ik met grote activiteit in het binnenste van
de ziel werkt. Het kan echter ook zijn, dat dit niet het geval is en
dat de ziel een verdroomd en passief bestaan in zichzelf leidt,
deinend op de weinige indrukken die van buitenaf worden opgenomen, op
de stemmingen die doordoor in het eigen innerlijk ontstaan, in wezen
een dromend bestaan leidt, afgesloten van de wereld buiten zich.
Het active naar binnen gekeerde type
zouden we het Ikbewuste type kunnen noemen, het andere het
verdroomde type.
Het Ikbewuste type heeft een
sterk innerlijk leven, van gedachten vervuld; het heeft een slecht
contact met de buitenwereld, het heeft een onvoldoende verhouding tot
de natuur en tot de medemens; het voelt zich in het algemeen in de
huidige wereld niet thuis. Het heeft geen contact met het heden, wel
met het verleden. Het geheugen is de belangrijkste
zielefunctie; men begrijpt dit, wanneer men weet, dat het geheugen
bovenal zijn werking uitoefent door de invloed van het Ik erin.
Tegenover het Ikbewuste type zagen wij
het verdroomde type. Het innerlijk leven is bij dit type passief. Men
kan wegdromen in gevoelens en stemmingen; veel is dit het geval bij
artistieke naturen. Bij het Ikbewuste type kan kunstzinnigheid
voorkomen; bij het verdroomde type komt het veel voor. Doch ook kan
men wegdromen in intellectuele studies. Vooral daar waar een
ontvankelijke houding ten opzicht van intellectuele kennis bestaat,
kan men ook spreken van een wegdromen. Want men ontvlucht de
werkelijkheid, wanneer men een geleerd boek bestudeert. Veel
wetenschappelijke werken, vooral van niet natuurwetenschappelijke
aard, dus van beschouwende of theoretische aard, kan men aanzien als
intellectuele dromen. Voor zover dit type met de buitenwereld in
aanraking komt, reageert het door reflexen; het spiegelt onbewust
deze buitenwereld af in eigen gedragingen, omdat het Ikbewustzijn te
zwak is om grondig afstand te houden. Het Ikbewuste type zal veelal
actief zich verweren tegen invloeden van buiten; dat doet het Ik, dat
in het binnenste van de ziel is en verzet pleegt tegen andere
invloeden. Bij het verdroomde type heeft het Ik deze kracht niet. De
ziel spiegelt onbewust wat buiten gebeurt. Dit kan tot in alle
uitersten plaatsvinden. Het extreem is het “lata”-verschijnsel,
dat zoveel voorkomt bij Oosterse vrouwen.
Het hoofdverschijnsel van het
zieleleven bij het verdroomde type zijn dus de dagdromen, hetzij in
de vorm van halfbewuste toestanden, waarin kunstzinnige voorstelling
op en neergolven ofwel in de vorm van intellectuele opname.
Het diametrale tegenbeeld van deze
beide introverte typen leveren de twee extroverte typen, waarbij in
de verhouding binnenwereld-buitenwereld, de laatste de overhand
heeft. Ik wil deze typen nomen: het agressieve type neemt
enerzijds de buitenwereld in volle omvang in zichzelf op, anderzijds
plaatst het zichzelf in die buitenwereld. Het doet dit met grote
energie, met inzet van alle innerlijke krachten. Het contact van de
mens met de buitenwereld wordt in de allereerste plaats bepaald door
de taal. Het zal ons dan ook niet verbazen, dat de meest primaire
wijze van reageren van het agressieve type op de buitenwereld plaats
vindt door middel van het spreken. Men zou zelfs dit type het
“sprekende type” kunnen noemen. Maar met het woorde gaat de daad
gepaard. Het agressieve type is niet alleen actief met het woord,
maar gaat snel over tot de handeling. Het werkt in de buitenwereld,
het voelt zich daarin thuis, al komt het vaak door zijn activiteit
tot botsingen met die wereld, botsingen met mensen en mensengroepen.
Dit type is niet zoals het Ikbewuste type ingesteld op het geheugen
als primaire functie van het zieleleven, dit is het spreken; het is
bij alle acties vooral gericht met de blik op de toekomst, niet op
het verleden.
Heel anders het passieve extroverte
type, dat ik het esthetische type noemde. Ook dit leeft in de
buitenwereld met de ziel, maar vooral met dat deel van de ziel, dat
wij het gemoed noemen en dat vervuld is van sympathieën en
antipathieën.
Wanneer de mens zijn ziel weiden op
passieve wijze in de wereld om hem heen, dan zullen vanzelf bij de
ene waarneming sypathieën optreden, bij de andere antipathieën; zij
treden op in verband met oordelen, die de passieve ziel pleegt te
vormen. Het ene oordeel is gunstig het andere negatief; het is steeds
betrokken op de oordelende, die als ziel naar buiten treedt. Wij
zouden dit esthetische type ook wel het oordelende type kunnen
noemen, of wel het gemoedstype. Wij doen het niet, omdat in de
benaming van het esthetische type oordeel en gemoedsfunctie zijn
opgenomen en nog een element erbij komt, dat dit type steeds
vertoont: het heeft behoefte aan een esthetische buitenwereld op de
een of andere wijze en beoordeelt de wereld op grond van deze
aangeboren behoefte.
Men voelt wel, dat het agressieve type
bovenal een mannelijk type is, terwijl het esthetische type vooral
bij vrouwen voorkomtl. Men kan wel zover gaan, dat men aanneemt, dat
bij alle mannen een factor voorkomt van het agressieve type, tot welk
type zij ook verder mogen behoren, terwijl vrijwel bij alle vrouwen
een element van het esthetische type moet voorkomen. Een man zou
zonder een sprankje van het agressieve type, niet man kunnen zijn en
een vrouw zonder althans een onderdeel van het esthetische type geen
vrouw.
Het esthetische type trede dus evenzeer
met de eigen binnenwereld in de buitenwereld binnen als het
agressieve type, maar niet om erin te werken, doch op passieve wijze.
Het komt eveneens vaak met deze buitenwereld, die met esthetische
idealen niet harmoniseert, in botsing. Deze botsing veroorzaakt
negatieve oordelen en antipathieën, terwijl een harmonie met de
buitenwereld aanleiding is tot sterke sympathie en positieve
oordelen.
Tussen de extroverte en introverte
typen in vindt men twee overgangen. Hierbij zou men kunnen spreken
van een evenwicht tussen binnen- en buitenwereld. Dit evenwicht is
echter op tweeërlei wijze mogelijk. Dit kan aldus optreden, dat de
binnenwereld zo in contact is met de buitenwereld, dat van binnen uit
de chaotische tendensen va die buitenwereld worden geordend. Dan kan
men spreken van het overheersende type. Ofwel beheerst de
buitenwereld in dit wederzijds contact zozeer de binnenwereld, dat
haar chaos daar ongehinderd optreedt; dit geschiedt bij het
beweeglijke type.
Het overheersende type vertoont een
goed begrip en een goede verhouding ten opzichte van de buitenwereld.
Het gaat er echter niet zo in op als het agressieve type. Het behoudt
zijn innerlijk evenwicht, denkt na over wat het ervaart in de wereld
om zich heen en tracht daar zoveel mogelijk orde te scheppen door
middel van het alles overziende denkleven. Men heeft hier te maken
met een koninklijk overwicht, dat in rust wordt uitgeoefend, zodat
men ook zou kunnen spreken van het “rustige type”, in
tegenstelling tot het beweeglijke type. Het denken is de hoofdfunctie
van het zieleleven bij dit type, en wel, zoals Steiner het noemde,
het “wijsheidsvolle denken”. Er is steeds een direct contact bij
dit type met de momentele toestanden en verhouding. Zoals het
Ikbewust type alleen een goede verhouding heeft tot de wereld van het
verleden en het agressieve tot de toekomst, zo leeft de overheersende
mens in het heden. Op actieve wijze regelt de overheersende mens zijn
verhouding binnenwereld-buitenwereld. Het beweeglijke type doet dit
op passieve wijze. Daardoor kan de buitenwereld zo gemakkelijk bij
hem naar binnen stromen en gaat hij dan weer de buitenwereld
tegemoet. Het evenwicht berust hier niet op een bewust bepalen van de
grenzen van binnen- en buitenwereld, zoals de overheersende mens
tracht te doen; het is een doorstromen van buiten naar binnen en van
binnen naar buiten, waarbij door de passiviteit van het eigen
zieleleven de wetten van de buitenwereld de overhand hebben. De
beweeglijke mens heeft een heel gemakkelijk contact met de wereld;
hij reageert onmiddellijk op omstandigheden en verhouding doordat hij
alles waarneemt en dan iets doet. Hij is een mens van de waarneming
in de allereerste plaats; hij tracht niet met alle energie van zijn
eigen innerlijk de buitenwereld naar zijn hand te zetten zoals de
agressieve mens doet, maar hij treedt dadelijk handelend op naar de
waarneming, zo goed en zo kwaad als het kan. Zijn blik is daarbij
niet op de toekomst gericht, hij kent slechts een momenteel optreden.
Hij leeft geheel mee met zijn naar buiten stromende ziel met de
andere mens, begrijpend wat er gebeuren moet. Komt er een ogenblik
later een ander feit op zijn levensweg, dan zal dit even gemakkelijk
de weg in zijn binnenste vinden en zal het eerste snel vergeten zijn.
Ook hier zal hij weer snel met zijn binnenste in de
buitenwereldomstandigheden glijden en doen wat te doen valt. Zijn
denken is vlug, maar niet vqan wijsheid en diepte vervuld, zoals bij
de overheersende mens; hier is een speels combinatievermogen
aanwezig, dat Steiner het “combinerende denken” noemde. Dit is de
hoofdzielefunctie bij de beweeglijke mens.
Tot slot is het mogelijk, dat de
verhouding binnenwereld-buitenwereld op geheel harmonische wijze
bestaat en wel zo, dat alle genoemde zielefuncties, die
karakteristiek waren voor een der bovengenoemde typen, in harmonie
met elkaar werken, dan ontstaat het “stralende type”. Dit type
komt tegenwoordig zeer weinig voor; in vroegere tijdperken van de
geschiedenis moeten zij meer geleefd hebben dan nu. Figuren als
Pericles, goethe, Mozart e.a. hebben iets van dit stralende type
bezeten. Wij zullen aan dit type op zichzelf om deze reden niet te
veel aandacht besteden. De zes andere typen zijn de meest
voorkomende, al of niet in combinatie met elkaar. De stralende
kwaliteiten van dit zeldzame type kan men wel beschouwen als een
soort van ideaal voor alle meer eenzijdige zieletypen, wanneer zij
met bewustzijn de ontwikkeling van het zieleleven ter hand nemen,
zoals in het begin van dit boekje werd aangeduid.- - -
terug naar inhoudsopgave
Geen opmerkingen:
Een reactie posten