dinsdag 31 maart 2015

Mensentypen

I
Mensentypen

De menselijke ziel openbaart zich in haar volle rijkdom van de puberteit (14 jaar). Vanaf die leeftijd kan men een onderscheid zien tussen de verschillende zieletypen. Bij jongere kinderen is dit over het algemeen niet duidelijk te constateren; daar kan men volstaan volstaat met het onderscheid tussen de vier temperamenten (cholerisch, sanguinisch, flegmatisch, melancholisch). Dit onderscheid blijft ook na de puberteit bestaan, maar behoudt niet meer de alles overheersende waarde voor de opvoeding. Bovendien vinden in de temperamenten verschuivingen plaats door de puberteit en schuiven over de temperamentverschijnselen, die andere verschijnselen heen die het gevolg zijn van het totale ontwaken van het zieleleven. Daardoor wordt het temperament een minder doorzichtige functie in het innerlijk van de mens omdat de ziel als totaliteit alle aandacht begint op te eisen.
Nu is de ziel van de mens een organisme, dat erg moeilijk te begrijpen is met het gewone verstand; zij onttrekt zich aan alle logische en verstandelijke beschouwingen. Het is dus onmogelijk om de ziel in een laboratorium te onderzoeken als een natuurobject. Voor zover dergelijke experimenten gedaan worden voor het vaststellen van een of andere eigenschap, nodig voor bijvoorbeeld een bepaald beroep, kan natuurlijk tegen deze experimentele werkwijze geen bezwaar worden gemaakt. Zodra echter gemeend wordt haar tot wetenschap te moeten verheffen, die kennis moet verschaffen over de ziel, is de grootste skepsis op zijn plaats.
Betere mogelijkheden voor dit doel dan een wetenschappelijke benadering zijn kunstzinnig aanvoelen, kunstzinnige intuïtie om daarmee a.h.w. in te duiken in het zieleleven van de ander. Onze huidige cultuur biedt niet de beste voorwaarden om deze kwaliteiten te ontwikkelen, maar door systematische oefening is dit mogelijk. In het werk van Rudolf Steiner zijn dit soort oefeningen te vinden, vooral in zijn basiswerken “De weg tot inzicht in hogere werelden” en “De wetenschap van de geheimen der ziel”.
Van het zieleleven kan men leren de voortdurend veranderende verschijnselen ervan, het bewegen tussen tegenstellingen, het leven in spanningen en ontspanningen enz. te volgen; de ziel is een soort van levende en steeds veranderende muziek. Daarom moet het ontwikkelde waarnemingsvermogen de beweeglijkheid krijgen, die nodig is om muziek te kunnen volgen en te overzien. Iedere mensenziel is een nieuwe muzikale compositie, met al zijn wonderen, zijn mooie en minder mooie melodieën; zijn harmonieën en disharmonieën. En zoals alle muziek op zevenvoud gebouwd is, is dit ook met de menselijke ziel het geval: men kan zeven zieletypen onderscheiden. Dit is geen toeval; dit is een kosmische wetmatigheid.
Wat betekent het dat er zeven zieletypen bestaan? Zijn er zeven duidelijk van elkaar te onderscheiden soorten bij de mens? Dat is inderdaad het geval, maar niet zo duidelijk en gemakkelijk te onderscheiden als de dingen in de uiterlijke wereld. Men kan ze onderscheiden zoal met motieven onderscheidt die door een muzikale compositie heenlopen. Men kan er oog en oor voor krijgen, omdat het wonderbaarlijke feit zich voordoetdat iedere mens alle zeven typen in zichzelf meedraagt.
Wanneer iemand een uitgesproken zieletype heeft wil dat zeggen dat een of twee van die zeven een overheersende rol speelt. Wij zullen in dit boek eerst die zeven typen bespreken, alsof zij geheel los op zichzelf voorkomen. Combinaties van typen zullen eveneens besproken worden, zowel die combinaties die een gunstig beeld leveren als de minder gunstige.
Hier moet ook nog een psychologische grondwet vermeld worden. Wil men in de geheimen van het menselijk zieleleven doordringen, dan meot men een open blik hebben voor de wereld om zich heen. Wat daar aan krachten werkt, wat daar aan verschijnselen zich voordoet, kan men als beeld beschouwen voor wat leeft in het innerlijk van de mens. In vroeger tijden werd dit merkwaardig heheim zeer goed gekend en aldus geformuleerd, dat mens zei: de microkosmos (d.i. de mens) draag in zich alles wat men aantreft inde de macrokosmos. En men bedoelde ermee, dat men voor het ontwikkelen van echte mensenkennis de blik naar buiten moest richten, terwijl men voor het verkrijgen van diepere wereldkennis de blik naar binnen richt. Wanneer men inziet dat dit de belangrijkste grondwet voor het leven is, dan kan men hier een werkmethode uit ontwikkelen die uiterst vruchtbaar is in de praktijk van psychologie en opvoeding. Uit de verschijnselen van sterren en wolken, planten en dieren kan men de gegevens vinden, die het mogelijk maken de ziel van de mens beter te begrijpen. Wij zullen voor de kennis van de zeven zieletypen meer dan eens tot deze methode onze toevlucht moeten nemen.

II
Overzicht van de zeven zieletypen


Voordat we overgaan tot het geven van een overzicht van de zeven zieletypen, moet eerst de plaats van het zieleleven in het innerlijk van de mens nader gepreciseerd worden. Hiervoor is het van belang de ontwikkeling van het kind in grote trekken te beschouwen. Wij kunnen hier het best gebruik maken van de gegevens die Rudolf Steiner verschaft in zijn oudste pedagogische werkje: “De opvoeding van het kind in het licht van de antroposofie”. Hierin schildert hij, hoe men niet alleen kan spreken over de fysieke geboorte van de mens, maar dat na de fysieke geboorte nog een drietal verdere geboorteprocessen volgt, die samen de totale ontwikkeling van het kind tot volwassene bepalen. Wanneer het kind pas geboren is, staan alle bovenzinnelijke krachten, die het bezit in dienst van het fysieke lichaam, dat in de eerste levensperiode (van de geboorte tot de tandenwisseling) wordt klaargemaakt voor het hele verdere bestaan op aarde. Met de tandenwisseling, omstreeks het 6e, 7e jaar komt het eerstvolgende organisme vrij van de dienst van het stoffelijke lichaam, n.l. het organisme dat de opbouwende krachten verzorgt. Dit krachtencomplex, dat als een zelfstandig organisme beschouwd kan worden, heeft de taak het stoffelijke lichaam in stand te houden, het zorgt voor gestalte, groei, voortplanting. Maar een deel ervan kan zich na de tandenwisseling aan deze lichaamsgebonden activiteit onttrekken en werkt dan als vrije innerlijke kracht die zich uit in het voorstellende denken, in het vrije werken van het geheugen, kortom in al die functies, waardoor het kind naar school kan gaan en kan leren. In de tweede levensperiode van het kind overheersen deze opbouwende krachten; zij vragen om leiding en verzorging. Zoals in de eerste levensperiode bovenal het stoffelijke lichaam verzorgd moest worden. In dit complex van levenskrachten, dat men behalve bij de mens, ook in de planten- en dierenwereld aantreft – bij planten volkomen zuiver – werken die vier natuurverschijnselen door, die men van ouds de vier elementen placht te noemen. Zij veroorzaken in het menselijke levensorganisme het ontstaan van de vier temperamenten. Deze temepramenten kan men bij het jonge kind in de eerste levensperiode moeilijk onderscheiden; zij treden pas duidelijk op na de tandenwisseling, wanneer het levensorganisme als een vrij geheel geboren wordt. Daarom moet de opvoeding in de tweede periode (van 7 tot 14 jaar) bovenal temperamentsopvoeding zijn en zal alle schoolonderwijs er vooral op gericht moeten zijn om leiding te geven aan de vorming van de temperamenten. Want de mens draagt zijn temperament zijn hele leven met zich mee. Het verandert dan wel na de puberteit, de grondslagen blijven evenals alle gebreken en gunstige factoren van het temperament. Het is de taak van de opvoeding de gunstige factoren van het temperament tot volle ontplooiing te brengen en de gebreken zoveel mogelijk af te slijpen zodat de volwassene later niet het slachtoffer wordt van zijn temperament.
In de eerste levensperiode is alle opvoeding primair gericht op de ontwikkeling van het stoffelijk lichaam. Die ontwikkeling moet zo natuurlijk mogelijk zijn. Dit stoffelijk lichaam is bij ieder kind een eenheid, die als geheel, als drager van de individuele geest bij het kind moet worden gezien en begrepen. Alle opvoeding bij het kleine kind, de kleuter is volkomen individueel. De normale omgeving is het ouderlijk huis. In onze hectische tijd is het meer dan ooit noodzakelijk voor zoveel mogelijk rust te zorgen om zo bij ieder individueel kind het lichaam met zijn functies ongestoord te kunnen ontwikkelen/
In de tweede periode gaat het kind naar school; het leeft dan in twee werelden: de school en het ouderlijk huis. Deze twee werelden moeten zoveel mogelijk samenwerken om het kind de karakteropvoeding te geven die het voor zijn leven nodig heeft. Want het ontwaakte temperament omvat vrijwel het gehele karakter van het kind en temperamentopvoeding is dan dus bijna volledig identiek aan karakteropvoeding. Voor zover een kind in de tweede levensperiode (7-14 jaar) leert eenzijdigheden van zijn temperament te overwinnen heeft dat voor de rest van zijn leven ook een gunstige invloed op zijn karakter.
Wat de temperamenten betreft onderscheidt men:
  1. het wilskrachtige en vurige cholerische temperament
  2. het beweeglijke, luchtige sanguinische temperament
  3. het gelijkmatige, flegmatische temperament, waarin de krachten van het vloeibare element zichtbaar worden
  4. het zwaartillende, naar binnen gekeerde, melancholische temperament, dat vervuld is van het aardse element.
Het is hier niet de plaats om dieper in te gaan op deze temperamenten en de daarbij behorende opvoeding. Hierover is van alles te vinden in de desbetreffende literatuur.

Wanneer het kind in de puberteit komt, zo rond het 14e levensjaar, komt het zieleleven als geheel vrij; dit kan beschouwd worden al het derde geboorteproces in het kind. Tevoren stond de ziel, die natuurlijk reeds vanaf de geboorte van het stoffelijk lichaam volledig aanwezig was, in dienst van dit stoffelijk lichaam en vanaf ongeveer het 7e levensjaar van het levensorganisme. Met de puberteit maakt zij zich hiervan los, zoals bij de geboorte het embryo zich losmaakt van het moederlichaam. De ziel wordt als zelfstandige eenheid geboren. Dat is het belangrijke verschijnsel van de puberteit. Alle bekende verschijnselen, die men vaak in de literatuur als hoofdzaken aanzag, zoals geslachtsrijpheid, zijn in werkelijkheid nevenverschijnselen. Men moet de puberteit begrijpen als het optreden van een totale verandering van de ziel in haar verhouding tot niet alleen het lichaam, maar tot de hele wereld. In deze beschouwingen zullen we het niet hebben over alle nevenverschijnselen, maar we richten onze aandacht op het hoofdfenomeen. Het belangrijke van de vrijgekomen ziel is het optreden van een eigen binnenwereld, die niet meer afhankelijk hoeft te zijn van ouders en verdere omgeving, maar die eigen wetten volgt en een eigen verhouding zoekt tot de buitenwereld. Deze buitenwereld moet men zich erg ruim voorstellen: zij omvat niet alleen de natuur en de hele zichtbare kosmos, zij omvat ook de totale onzichtbare kosmos, dus ook de goddelijke wereld, de morele wereld, zij omvat het eigen lichaam, het eigen karakter, zij omvat de medemens in al zijn zintuiglijke en bovenzinnelijke verschijnselen.
Uit deze verhouding van binnenwereld tot buitenwereld kan men de zeven zieletypen afleiden. Wij zullen dit doen, wanneer wij het complete overzicht hebben besproken over de ontwikkeling van het kind. De geboorte van de zielewereld (14e levensjaar) wordt ook nog gevolgd door de geboorte van de geest (21e levensjaar). De geest, die eerder nog de dienaar was van de lagere wezensdelen, in het bijzonder van de ziel, treedt nu voor het volle daglicht en neemt de heerschappij voor het leven op zich. Vanaf de geboorte van de geest kan de mens als zelfstandig individu verantwoordelijk zijn voor het eigen leven. Hij kan zelf bepalen of hij de ontwikkeling, die de natuur tot een bepaald punt heeft gebracht, door eigen kracht en inspanning voort gaat zetten of dat hij gedurende zijn hele leven op het niveau van een 20-jarige zal blijven staan. De geest van de mens bepaalt alle ontwikkeling, voor zover deze van hemzelf uitgaat. Hij is pas werkelijk mens, wanneer hij zich hier volledig verantwoordelijk gaat voelen. Het dier kan zich na het volwassen worden niet meer ontwikkelen; het is een soortwezen, het heeft een soortziel. De mens heeft behalve zijn zielewezen zijn Ik, dat het begin en de drager is van zijn geest. Het oerbeeld van alle ontwikkeling is gegeven in het Nieuwe Testament, waar Jezus Christus zijn 12 discipelen om zich heen verzamelde. Niet voor niet worden deze discipelen genoemd. Zij waren leerlingen in de diepste zin van het woord, zij waren leerlingen van degene, die zichzelf noemde: de Weg, de Waarheid en het Leven. Ieder mens is op zijn wijze leerling van het leven. De grote voorbeelden zijn degene, die ons bekend zijn uit het Nieuwe Testament. Twaalf ontwikkelingswegen voor de geest worden daar geschilderd; twaalf wegen dus in verband met de verschillen in geestesrichting van de Ik-wezens.
Zo zien wij het stoffelijk lichaam als eenheid, het levenslichaam als vierheid, het zieleorganisme als zevenheid en het menselijke geestwezen als twaalfheid verschijnen. Kosmische wetmatigheden zijn in deze getallen opgesloten, wetmatigheden die men, om een werkelijk inzicht in de ziel te ontwikkelen, zo nauwkeurig mogelijk moet bestuderen, niet met de verouderde astrologische methodes, maar met behulp van een versterkt denken en waarnemen, zoals al in het begin werd gezegd.
Wanneer wij nu de verschijnselen van het zieleleven, dat met de puberteit werd geboren, bestuderen, zal het ons niet verbazen dat alle andere kwaliteiten erin werken. Het temperament, dat reeds tevoren ontstond kleurt de ziel; het Ik, dat nog geboren moet worden in opgesloten is in het zieleorganisme, doet zich natuurlijk gelden, bij de ene mens meer dan bij de andere. De volgende overweging kan een hulp zijn meer begrip voor het verschil van temperament en zielefunctie te begrijpen. Laat iemand met een cholerisch temperament, een driftkop dus, tot zelfkennis komen en besluiten deze driftuitbarstingen, waardoor hij in het sociale leven in de problemen komt, te bestrijden. Hij zal hiervoor een grondige zielescholing moeten doormaken, hij zal jarenlang aan zichzelf moeten werken, en dan is het nog de vraag of hij resultaat zal hebben. Dat komt omdat het temperament diep verankerd zit in het wezen van de mens; het werkt in het levensorganisme, dat direct verbonden is met het stoffelijke lichaam. Het staat tussen ziel en lichaam in. De ziel, die de drager is van de functies van denken, voelen, oordelen, waarnemen, willen, enz. is veel beweeglijker van structuur. Wanneer men b.v. bemerkt, dat een gedachte, die men had, verkeerd is, is het een kleine moeite deze uit het bewustzijn te verwijderen en de andere,juiste gedachte ervoor in de plaats te zetten. Nu weet ik wel, dat er mensen zijn, voor wie dit zelfs moeilijk is, maar het niet kunnen verwijderen van bepaalde gedachten, waarvan de juistheid betwijfeld moet worden, is reeds een ziekte van de ziel. Want de gezonde ziel is beweeglijk, terwijl het levensorganisme veel minder beweeglijk is door zijn directere verhouding tot het vaste stoffelijke organisme. Een eigenschap dus, die verankerd is in het temperament van de mens, zal moeilijk veranderd kunnen worden, terwijl een zieleverschijnsel veel gemakkelijker aan verandering onderhevig is.

0 - 7 jaar: stoffelijk lichaam overheerst - eenheid
7 - 14 jaar: levenslichaam overheerst - vier temperamenten
14- 21 jaar: zielorganisme overheerst - zeven zieletypen.
Na 21 jaar: geestwezen overheerst – twaalf wegen voor de verschillende ik-wezens.

De zeven zieletypen kunnen worden afgeleid uit de verhouding van de binnenwereld van de mens, die de ziel eigenlijk is, tot de buitenwereld. Het kan zijn dat deze binnenwereld geheel domineert en zich niet met de buitenwereld wil verbinden, er niet voor geïnteresseerd is. De buitenwereld is in dit geval voor de ziel van weinig belang; zij zou het liefst er volkomen aan voorbijgaan en in zichzelf, in de eigen binnenwereld blijven leven. Jung heeft in dit geval gesproken van het introverte type. Hij onderscheidde het van het extroverte type, dat zich met de gehele ziel overgeeft aan de buitenwereld. Wij zullen dit type straks leren kennen. Het is van belang bij dit introverte type twee mogelijkheden te onderkennen. Het kan zijn, dat de ziel, die in zichzelf tevreden is, haar sterk op zichzelf wil stellen en dus van Ik-bewustzijn vervuld is, doordat dit Ik met grote activiteit in het binnenste van de ziel werkt. Het kan echter ook zijn, dat dit niet het geval is en dat de ziel een verdroomd en passief bestaan in zichzelf leidt, deinend op de weinige indrukken die van buitenaf worden opgenomen, op de stemmingen die doordoor in het eigen innerlijk ontstaan, in wezen een dromend bestaan leidt, afgesloten van de wereld buiten zich.
Het active naar binnen gekeerde type zouden we het Ikbewuste type kunnen noemen, het andere het verdroomde type.
Het Ikbewuste type heeft een sterk innerlijk leven, van gedachten vervuld; het heeft een slecht contact met de buitenwereld, het heeft een onvoldoende verhouding tot de natuur en tot de medemens; het voelt zich in het algemeen in de huidige wereld niet thuis. Het heeft geen contact met het heden, wel met het verleden. Het geheugen is de belangrijkste zielefunctie; men begrijpt dit, wanneer men weet, dat het geheugen bovenal zijn werking uitoefent door de invloed van het Ik erin.
Tegenover het Ikbewuste type zagen wij het verdroomde type. Het innerlijk leven is bij dit type passief. Men kan wegdromen in gevoelens en stemmingen; veel is dit het geval bij artistieke naturen. Bij het Ikbewuste type kan kunstzinnigheid voorkomen; bij het verdroomde type komt het veel voor. Doch ook kan men wegdromen in intellectuele studies. Vooral daar waar een ontvankelijke houding ten opzicht van intellectuele kennis bestaat, kan men ook spreken van een wegdromen. Want men ontvlucht de werkelijkheid, wanneer men een geleerd boek bestudeert. Veel wetenschappelijke werken, vooral van niet natuurwetenschappelijke aard, dus van beschouwende of theoretische aard, kan men aanzien als intellectuele dromen. Voor zover dit type met de buitenwereld in aanraking komt, reageert het door reflexen; het spiegelt onbewust deze buitenwereld af in eigen gedragingen, omdat het Ikbewustzijn te zwak is om grondig afstand te houden. Het Ikbewuste type zal veelal actief zich verweren tegen invloeden van buiten; dat doet het Ik, dat in het binnenste van de ziel is en verzet pleegt tegen andere invloeden. Bij het verdroomde type heeft het Ik deze kracht niet. De ziel spiegelt onbewust wat buiten gebeurt. Dit kan tot in alle uitersten plaatsvinden. Het extreem is het “lata”-verschijnsel, dat zoveel voorkomt bij Oosterse vrouwen.
Het hoofdverschijnsel van het zieleleven bij het verdroomde type zijn dus de dagdromen, hetzij in de vorm van halfbewuste toestanden, waarin kunstzinnige voorstelling op en neergolven ofwel in de vorm van intellectuele opname.
Het diametrale tegenbeeld van deze beide introverte typen leveren de twee extroverte typen, waarbij in de verhouding binnenwereld-buitenwereld, de laatste de overhand heeft. Ik wil deze typen nomen: het agressieve type neemt enerzijds de buitenwereld in volle omvang in zichzelf op, anderzijds plaatst het zichzelf in die buitenwereld. Het doet dit met grote energie, met inzet van alle innerlijke krachten. Het contact van de mens met de buitenwereld wordt in de allereerste plaats bepaald door de taal. Het zal ons dan ook niet verbazen, dat de meest primaire wijze van reageren van het agressieve type op de buitenwereld plaats vindt door middel van het spreken. Men zou zelfs dit type het “sprekende type” kunnen noemen. Maar met het woorde gaat de daad gepaard. Het agressieve type is niet alleen actief met het woord, maar gaat snel over tot de handeling. Het werkt in de buitenwereld, het voelt zich daarin thuis, al komt het vaak door zijn activiteit tot botsingen met die wereld, botsingen met mensen en mensengroepen. Dit type is niet zoals het Ikbewuste type ingesteld op het geheugen als primaire functie van het zieleleven, dit is het spreken; het is bij alle acties vooral gericht met de blik op de toekomst, niet op het verleden.
Heel anders het passieve extroverte type, dat ik het esthetische type noemde. Ook dit leeft in de buitenwereld met de ziel, maar vooral met dat deel van de ziel, dat wij het gemoed noemen en dat vervuld is van sympathieën en antipathieën.
Wanneer de mens zijn ziel weiden op passieve wijze in de wereld om hem heen, dan zullen vanzelf bij de ene waarneming sypathieën optreden, bij de andere antipathieën; zij treden op in verband met oordelen, die de passieve ziel pleegt te vormen. Het ene oordeel is gunstig het andere negatief; het is steeds betrokken op de oordelende, die als ziel naar buiten treedt. Wij zouden dit esthetische type ook wel het oordelende type kunnen noemen, of wel het gemoedstype. Wij doen het niet, omdat in de benaming van het esthetische type oordeel en gemoedsfunctie zijn opgenomen en nog een element erbij komt, dat dit type steeds vertoont: het heeft behoefte aan een esthetische buitenwereld op de een of andere wijze en beoordeelt de wereld op grond van deze aangeboren behoefte.
Men voelt wel, dat het agressieve type bovenal een mannelijk type is, terwijl het esthetische type vooral bij vrouwen voorkomtl. Men kan wel zover gaan, dat men aanneemt, dat bij alle mannen een factor voorkomt van het agressieve type, tot welk type zij ook verder mogen behoren, terwijl vrijwel bij alle vrouwen een element van het esthetische type moet voorkomen. Een man zou zonder een sprankje van het agressieve type, niet man kunnen zijn en een vrouw zonder althans een onderdeel van het esthetische type geen vrouw.
Het esthetische type trede dus evenzeer met de eigen binnenwereld in de buitenwereld binnen als het agressieve type, maar niet om erin te werken, doch op passieve wijze. Het komt eveneens vaak met deze buitenwereld, die met esthetische idealen niet harmoniseert, in botsing. Deze botsing veroorzaakt negatieve oordelen en antipathieën, terwijl een harmonie met de buitenwereld aanleiding is tot sterke sympathie en positieve oordelen.

Tussen de extroverte en introverte typen in vindt men twee overgangen. Hierbij zou men kunnen spreken van een evenwicht tussen binnen- en buitenwereld. Dit evenwicht is echter op tweeërlei wijze mogelijk. Dit kan aldus optreden, dat de binnenwereld zo in contact is met de buitenwereld, dat van binnen uit de chaotische tendensen va die buitenwereld worden geordend. Dan kan men spreken van het overheersende type. Ofwel beheerst de buitenwereld in dit wederzijds contact zozeer de binnenwereld, dat haar chaos daar ongehinderd optreedt; dit geschiedt bij het beweeglijke type.
Het overheersende type vertoont een goed begrip en een goede verhouding ten opzichte van de buitenwereld. Het gaat er echter niet zo in op als het agressieve type. Het behoudt zijn innerlijk evenwicht, denkt na over wat het ervaart in de wereld om zich heen en tracht daar zoveel mogelijk orde te scheppen door middel van het alles overziende denkleven. Men heeft hier te maken met een koninklijk overwicht, dat in rust wordt uitgeoefend, zodat men ook zou kunnen spreken van het “rustige type”, in tegenstelling tot het beweeglijke type. Het denken is de hoofdfunctie van het zieleleven bij dit type, en wel, zoals Steiner het noemde, het “wijsheidsvolle denken”. Er is steeds een direct contact bij dit type met de momentele toestanden en verhouding. Zoals het Ikbewust type alleen een goede verhouding heeft tot de wereld van het verleden en het agressieve tot de toekomst, zo leeft de overheersende mens in het heden. Op actieve wijze regelt de overheersende mens zijn verhouding binnenwereld-buitenwereld. Het beweeglijke type doet dit op passieve wijze. Daardoor kan de buitenwereld zo gemakkelijk bij hem naar binnen stromen en gaat hij dan weer de buitenwereld tegemoet. Het evenwicht berust hier niet op een bewust bepalen van de grenzen van binnen- en buitenwereld, zoals de overheersende mens tracht te doen; het is een doorstromen van buiten naar binnen en van binnen naar buiten, waarbij door de passiviteit van het eigen zieleleven de wetten van de buitenwereld de overhand hebben. De beweeglijke mens heeft een heel gemakkelijk contact met de wereld; hij reageert onmiddellijk op omstandigheden en verhouding doordat hij alles waarneemt en dan iets doet. Hij is een mens van de waarneming in de allereerste plaats; hij tracht niet met alle energie van zijn eigen innerlijk de buitenwereld naar zijn hand te zetten zoals de agressieve mens doet, maar hij treedt dadelijk handelend op naar de waarneming, zo goed en zo kwaad als het kan. Zijn blik is daarbij niet op de toekomst gericht, hij kent slechts een momenteel optreden. Hij leeft geheel mee met zijn naar buiten stromende ziel met de andere mens, begrijpend wat er gebeuren moet. Komt er een ogenblik later een ander feit op zijn levensweg, dan zal dit even gemakkelijk de weg in zijn binnenste vinden en zal het eerste snel vergeten zijn. Ook hier zal hij weer snel met zijn binnenste in de buitenwereldomstandigheden glijden en doen wat te doen valt. Zijn denken is vlug, maar niet vqan wijsheid en diepte vervuld, zoals bij de overheersende mens; hier is een speels combinatievermogen aanwezig, dat Steiner het “combinerende denken” noemde. Dit is de hoofdzielefunctie bij de beweeglijke mens.
Tot slot is het mogelijk, dat de verhouding binnenwereld-buitenwereld op geheel harmonische wijze bestaat en wel zo, dat alle genoemde zielefuncties, die karakteristiek waren voor een der bovengenoemde typen, in harmonie met elkaar werken, dan ontstaat het “stralende type”. Dit type komt tegenwoordig zeer weinig voor; in vroegere tijdperken van de geschiedenis moeten zij meer geleefd hebben dan nu. Figuren als Pericles, goethe, Mozart e.a. hebben iets van dit stralende type bezeten. Wij zullen aan dit type op zichzelf om deze reden niet te veel aandacht besteden. De zes andere typen zijn de meest voorkomende, al of niet in combinatie met elkaar. De stralende kwaliteiten van dit zeldzame type kan men wel beschouwen als een soort van ideaal voor alle meer eenzijdige zieletypen, wanneer zij met bewustzijn de ontwikkeling van het zieleleven ter hand nemen, zoals in het begin van dit boekje werd aangeduid.

- - -
terug naar inhoudsopgave

Geen opmerkingen:

Een reactie posten