BEGINSELEN VAN EEN
GEESTESWETENSCHAPPELIJK
GEORIËNTEERDE PSYCHIATRIE
Rudolf Treichler
Wil men tot het wezenlijke van een
thema doordringen, dan is de vraag naar het wordingsproces ervan
een goede leidraad om mee op weg te gaan. Daarom wordt bij de
beschrijving van het ontstaan van ziekteprocessen van de ziel de
ontwikkeling van de ziel als uitgangspunt genomen. Maar daarvoor moet
eerst de zielenontwikkeling van de gezonde mens in hoofdlijnen worden
beschreven.
- Zielenontwikkeling en ziekteprocessen van de ziel
Wanneer we de ziel even
serieus nemen als het fysieke lichaam, dan zien we dat zij zich, net
als het fysieke lichaam, ook volgens bepaalde wetmatigheden
ontwikkelt. Met die wetmatigheden moet het Ik van de mens zich
uiteenzetten. Deze wetmatigheden hebben een beslissende invloed op
het ontstaan van levenscrises en ziekteprocessen van de ziel. De
belangrijkste wet van de zielenontwikkeling wordt uiteengezet in het
door Rudolf Steiner gekarakteriseerde zeven-jaren-ritme1
. We hebben dat al in deel twee beschreven waar we de geleding van de
kinder- en jeugdjaren hebben behandeld. Dit ritme, dat de laatste
tijd ook in psychologische kringen bediscussieerd en gedeeltelijk
onderschreven wordt,1a zal de basis vormen voor de
uiteenzettingen die nu volgen.
Daarbij is het volgende
van principieel belang: Tussen de verschillende perioden van zeven
jaar liggen crisispunten in de ontwikkeling, voor deze punten “wordt
de golf van het individuele leven opgestuwd”.1b Het
zijn tegelijkertijd “knooppunten”, waaruit datgene wat nieuw is
voor de volgende periode van zevenjaar ontkiemt. Rudolf Steiner
noemt deze verschijnselen bij kinderen en jeugdigen
“geboorte” en voegt daardoor het geesteswetenschappelijke aspect
van de ontwikkeling toe aan het biologische. Zoals bij de fysieke
geboorte wordt ook daarna iedere zeven jaar uit een moederlichaam een
nieuwe vrucht geboren. In deze nieuwe vrucht belichaamt zich
gelijktijdig een nieuw wezen, dat eerder al aan de ontwikkeling van
de vrucht heeft meegewerkt, een nieuw wezen dat pas op dat moment,
door zich van de bovenzinnelijke werelden af te zonderen, zijn
individuele geboorte ervaart. Zo belichaamt het wezen van de mens
zich in stadia, doordat iedere zeven jaar een nieuw deel van zijn
totale wezen geboren wordt dat zich daarna verder ontwikkelt (In het
hoofdstuk “Psychose en bovenzinnelijke werelden” gaan we hier
verder op in.)
De ontwikkeling van de ziel
We maken een duidelijk onderscheid
tussen de ontwikkeling van ons levende en bezielde fysieke lichaam en
de ontwikkeling van ons zielenorganisme. Zoals in deel I werd
vermeld, verloopt de lichamelijke ontwikkeling in drie stadia.
Na de geboorte wordt het fysieke
lichaam in zijn wezenlijke structuren verder tot ontwikkeling
gebracht. De tandenwisseling zo rond het zevende levensjaar is de
afsluiting van deze eerste ontwikkeling. De scheppende krachten die
het fysieke lichaam hebben gevormd emanciperen zich gedeeltelijk van
het fysieke lichaam, vooral van het hoofd; het ether- of
levenslichaam dat nu geboren wordt begint een zelfstandig leven
te leiden. Ook daarbij blijft het echter nog verder met het fysieke
lichaam verbonden en voedt gelijktijdig in zijn “schoot” het
organisme van de ziel. Enerzijds houdt het etherlichaam het fysieke
lichaam levend en zorgt voor een verdere groei en een verder
rijpingsproces, anderzijds onderhoudt het ook het “embryonale”
zielenleven. Groeikrachten metamorfoseren zich nu tot denkvermogens
en het temperament ontwikkelt zich in samenhang met de krachten die
ontleend zijn aan de verschillende organen van het fysieke lichaam.
De stemming en het karakter van het zielenleven komen hier voor het
eerst echt tevoorschijn.
Rond het veertiende levensjaar wordt
nadat de geslachtsorganen rijp zijn geworden het zielenorganisme zelf
geboren; een deel van de zielenkrachten komt vrij. In het begin
blijft de ziel nog in de schaduw van de lichamelijke processen, die
hun hoogtepunt vinden in de mogelijkheid zich voort te planten: De
naam gewaarwordingslichaam (of astraal lichaam) die Rudolf
Steiner het zielenorganisme in deze gestalte gaf, wijst op dit feit.
Het ontwaakte, persoonlijk geworden zielenleven moet zich eerst nog
met de nieuwe lichamelijke processen uiteenzetten voordat het kan
beginnen aan een zelfstandige ontwikkeling. Dit blijkt uit de
onstuimige periode van de puberteit en de adolescentie. Pas wanneer
na het twintigste levensjaar de lichamelijke ontwikkeling is
afgesloten, het lichaam in de lengte is uitgegroeid en het gelaat
zijn definitieve vorm heeft gekregen, kan pas van een echte
zielenontwikkeling gesproken worden.
Terecht heeft men tot nu toe de mens op
21-jarige leeftijd als volwassen beschouwd. De geboorte van het
zielenleven wordt rond het 21e levensjaar gevolgd door de
geboorte van het Ik. Terwijl tot dan toe allereerst het Ik
samen met de ziel vooral in het gebied van het fysieke lichaam actief
is geweest – aanvankelijk bijvoorbeeld in de oprichtkrachten, later
in de verdere individuele ontwikkeling van dit lichaam -, verheft het
zich nu voor een deel uit dergelijke activiteiten en treedt voor het
eerst met zelfverantwoording wordend het wereldgebeuren binnen.
De ontwikkeling van de ziel begint met
de geboorte van het Ik. Deze ontwikkeling berust, zoals zal worden
aangetoond, niet op een uitleven, een “uitwikkelen” van al in de
ziel aanwezige eigenschappen en talenten, maar op een in de zin van
Goethe verdere ontwikkeling en ‘Steigerung’ van al datgene wat
met de individuele mens ter wereld kwam. De impuls voor deze
ontwikkeling komt uit het Ik, dat, werkend aan de ziel steeds meer de
bepalende kern van het zielenleven wil worden. De zielenontwikkeling
wordt tot zelfverwezenlijking in het teken van de metamorfose.
Rond het twintigste levensjaar ziet de
mens zich direct tegenover de wereld geplaatst, die wereld die tot
dan toe via bemiddeling van de school of de leertijd op hem inwerkte.
In hem ontwaakt de wens om de wereld in te trekken, om door een
uiteenzetting met haar voor een verdere groei van de ziel te zorgen.
De tijd van de opvoeding eindigt, de tijd van de zelfopvoeding
begint.
In de daarna intredende levensperiode,
die ongeveer het 21e tot 28e levensjaar
bestrijkt, leeft het ik middels een rechtstreekse ontmoeting met de
wereld. De ziel ontwikkelt hierbij nog niet echt een kern, maar is
meer in de periferie actief waar hem de waarnemingen uit te omgeving
tegemoetkomen. Tussen enerzijds de begeertes en de wensen die het Ik
de wereld tegemoet draagt en anderzijds de waarnemingen die uit die
wereld op hem afkomen ontstaan de gewaarwordingen. In deze elementen
van het gevoelsleven die de zintuigen en de wereld aan zich binden
rijpen de opgenomen waarnemingen en de bevredigde begeerten verder;
in het samengaan van beide kan het Ik in het kader van de
zielenontwikkeling een eerste evenwicht tussen wereld en ziel
creëren. Het Ik van de jonge mens gaat tijdens deze “Sturm und
Drang” periode van zijn leven terecht helemaal op in die
gewaarwordingen die ook zijn denken en voelen vervullen en bepalen.
Rudolf Steiner heeft daarom het deel van de ziel, dat tegen
het 21e levensjaar met het Ik en door de werking van het
ik als eerste wezensdeel van het zielenorganisme geboren wordt, de
naam gewaarwordingsziel gegeven. De kernvraag van de
gewaarwordingsziel luidt: “Hoe beleef ik de wereld en hoe beleef ik
aan de wereld mijzelf?”
Rond het 28e levensjaar
ontstaat er een streven om ordening aan te brengen in alles wat
beleefd werd. Wat beroepsmatig aanvankelijk uit neiging of noodzaak
gedaan werd, kan nu geaccepteerd of veranderd worden in samenhang met
een plan dat voor zichzelf en de wereld wordt gemaakt. Datzelfde
voltrekt zich binnen de tot dan toe aangegane menselijke relaties,
waarin nu ook vele innerlijke en uiterlijke veranderingen optreden.
Nu luidt de kernvraag: “Hoe ordent zich voor mij de wereld en in
die wereld mijn eigen leven?” – een vraag, die bijvoorbeeld in
het leven van Goethe bepalend werd toen hij na de “Sturm und
Drang”-tijd van zijn “Werther” en zijn “Götz” op de
leeftijd van 27 jaar zich bezig begon te houden met
staatsaangelegenheden en de studie van de natuurwetenschappen. Uit
het oordelen op basis van de gewaarwordingen, die over het algemeen
ontstaan zijn uit de hem sympathieke gedachten van andere mensen,
leidt het nadenken over de dingen tot de geboorte en ontwikkeling van
het volgende deel van het zielenorganisme, dat naast de
gewaarwordingsziel tot ontwikkeling komt. Van nu af wordt de ziel
meer door het denken bepaald, dat de belevenissen verwerkt. Nu wordt
eigenlijk pas het eigen denken en begrijpen mogelijk. Anderzijds
ontstaat door loutering van de driften en hartstochten, waarmee het
Ik in de gewaarwordingsziel worstelt, een gevoelsleven dat, door het
denken middels steeds weer geoefende bezinning tot bedaren wordt
gebracht en doorlicht, tot de ontwikkeling van het gemoed leidt.
In de verstands-gemoedsziel, zoals
Rudolf Steiner het tweede, door de verdere arbeid van het Ik ontstane
deel van de ziel noemt, is het Ik al meer tot zichzelf gekomen. Er
heeft zich een proces van verinnerlijking ingezet, dat het Ik uit de
periferie van het zielenwezen naar het centrum van de ziel draagt.
Vanuit zijn leven tussen periferie en centrum streeft het Ik van de
verstands- en gemoedsziel naar een ademende uitwisseling met de
wereld. – De ontwikkeling van deze ziel heeft echter, net als de
ontwikkeling van de gewaarwordingsziel, een voorbereiding nodig in
een eerdere ontwikkelingsfase. Al vanaf de puberteit moet gestreefd
worden naar een eigen denken en naar een verinnerlijking van het
gemoed met het oog op datgene wat zich aan het eind van de twintiger
jaren wil voltrekken. Dit geldt ook voor de derde periode van de
zielenontwikkeling.
In het midden van het leven (uitgaande
van een levensduur van 70 jaar) moet door het zich naar binnen
bewegende Ik het centrum van de ziel bereikt worden. Daar kan zich
het Ik uit de ziel verheffen en een nieuwe geestelijke verbinding met
het leven en de wereld scheppen. Het volledig bewust geworden Ik als
middelpunt en hoogtepunt van het zielenleven kijkt oordelend terug op
het leven dat achter hem ligt en voornemens ontwikkelend vooruit naar
het toekomstige leven. Tot nu toe vormde de mens zich gedachten over
de verschijnselen van de wereld en het eigen zijn, nu beleeft hij,
hoe de gedachten en verschijnselen door een inzicht in het wezen van
de dingen tot een geheel willen worden. De vraag naar de ordening van
de wereld en het eigen zijn verandert in de vraag: “Hoe vind ik
tegenover het wezen van de wereld mijn eigen wezen en hoe
verwerkelijk ik in de wereld mijn eigen wezen?”
Uit het nadenken is een “voordenken”
ontstaan waar ook de verstandsziel al naar streefde. Het “voordenken”
probeert van de scheppende krachten te begrijpen hoe zij de wereld
geschapen hebben en steeds weer opnieuw scheppen.5 Dat kan
zich in een kunstzinnige of in een wetenschappelijke vorm
manifesteren. De ontdekking van de “oerplant”, het scheppende
oerwezen van alle planten, die Goethe op 38-jarige leeftijd
deed, nadat hij daarvoor de ordeningsprincipes van de planten had
bestudeerd, is een voorbeeld van het hier bedoelde begrijpen van de
scheppende krachten in de natuur. Dat kan echter nu ook ieder mens in
zijn leven beoefenen, wanneer hij een levenskunstenaar in de ware
betekenis van het woord wil worden, die de bijzondere opgave, de zin,
dat wil zeggen het uiteindelijk unieke “idee” in de “stof”
van zijn bestaan vindt.
Overal waar de mens in waarachtige
tegenwoordigheid van geest de verbinding van een fysieke met een
geestelijke werkelijkheid beleeft en doorleeft, dat wil zeggen overal
waar hij in deze betekenis “wezenlijk” leeft, is de
bewustzijnsziel actief. Zij vormt het derde deel van de ziel,
waarin het ik volledig in zichzelf ontwaakt is en waarin
tegelijkertijd het wezen van de wereld, dus de geestelijke wereld,
tot bewustzijn komt. In de dingen die Goethe tijdens zijn
Italiaanse Reis heeft vastgesteld, komt de vereniging van zelfkennis
en wereldkennis tot uitdrukking. Op de uitspraak: “in Rome heb ik
mezelf voor het eerst gevonden”5a volgt de tweede: “Daar
is noodzaak, daar is God.” Deze beide uitspraken vormen
een verband met de derde “Ik wil … aan mijn geest de eeuwigheid
doen toekomen.”5b
In het Ik van de bewustzijnsziel licht
het eeuwige, licht de geest op, die zich door het Ik individueel in
de mens belichaamt en de krachten van de ziel naar zich toetrekt.
Nadat in de verstandsziel het eigen denken uit het zielenleven van de
gewaarwordingsziel tevoorschijn kwam, streeft nu het scheppende
willen ernaar om, geholpen door de kracht van het zich uitbreidende
gevoelsleven, uit de gemoedsziel naar buiten te treden. In het
denkgebied kan dit tot het geschilderde “voordenken”, in het
wilsgebied zelf tot de verwerkelijking van het bewust aangevoelde
geestelijke doel leiden.
Daarmee heeft de mens zijn
rijpheidstadium bereikt, want: “De innerlijk rijpheid kan zich
alleen bij mensen manifesteren die bewust leven.”6 In
de bewustzijnszieleperiode, die nu begint komt ook veel tot rijpheid
wat de ziel tot dan toe in haar innerlijk gevoed heeft. Terwijl zij
voorheen hoofdzakelijk van de wereld ontving, de wereld in zich
verwerkte, kan zij nu beginnen de wereld iets terug te geven, kan zij
scheppend worden voor de wereld. – De periode van de
bewustzijnsziel duurt van het 35e levensjaar tot ongeveer
het 42e, waar een einde komt aan de ontwikkeling van de
ziel in engere zin en de wezensdelen van het geestelijke organisme
als kiem zich beginnen te activeren.7
Met een beeld uit het plantenrijk kan
datgene wat tot nu toe uiteen is gezet samengevat worden. De
gewaarwordingsziel is met het bladstadium van de plant te
vergelijken. Zoals de plant zich door haar bladeren opent voor de
wereld doet de gewaarwordingsziel dat ook voor de mens en ontwikkelt
zich daaraan. De zich verinnerlijkende verstands-gemoedsziel komt in
het leven van de plant overeen met de kelkvorming. De
bewustzijnsziel, die de geest terugstraalt in de wereld kan met de
oplichtende plantenbloei worden vergeleken. In de tweede levenshelft
begint zij voor de wereld vrucht te dragen.
Dit beeld verduidelijkt ook het feit,
dat na de ontwikkeling van de nieuwe wezensdelen van de ziel de tot
dan toe ontwikkelde wezensdelen verder leven. De plant werpt immers
haar bladeren ook niet af nadat de bloem verschenen is; die heeft ze
voor nodig om in leven te blijven. Zo kan vooral de
gewaarwordingsziel steeds weer voor iedere mens een bron van
vernieuwing zijn waaruit een heel leven lang geput kan worden. In
deze zin moet men de opmerking van Goethe over de steeds weer
terugkerende puberteiten begrijpen. Opdat er echter een vernieuwing
kan optreden moeten de scheppende krachten van de gewaarwordingsziel
(of de andere wezendelen van de ziel) steeds weer opnieuw tot leven
gebracht worden. Het is weliswaar ook noodzakelijk de wezensdelen van
de ziel te metamorfoseren in de daarvoor bestemde periodes van het
leven, zoals Goethe dat met succes gedaan heeft. Iedere mens die zich
in dit leven inspant, blijft zijn hele leven lang leren en kan zich
tot aan zijn dood blijven ontwikkelen.
Aan het eind van dit overzicht dient
nog vermeld te worden dat de beschreven wetmatigheden geen starre
schema’s zijn, maar in het leven van de mens zich ontwikkelen als
basisritmes, die afwijkingen kunnen vertonen, zoals dat bij ieder
ritme het geval is. Bij het ontstaan ervan blijft de hoofdrol
weggelegd voor de eigenschappen en het lot van het betreffende
individu, dat in de periodisering van de zielenontwikkeling ingrijpt.
Zo wordt begrijpelijk dat de individuele biografie op volwassen
leeftijd, meer dan in de eerste drie fasen tot het 21e
levensjaar, soms vertragingen, minder vaak ook een te vroege geboorte
van een wezensdeel van de ziel laten zien, die op zich nog niet
pathologisch hoeven te zijn. Het pathologische karakter van deze
variaties doet zich pas voor wanneer ontwikkelingsstoornissen van de
ziel vastgesteld worden, die verder onderzoek noodzakelijk maken.
Daarbij moet ook ingegaan worden op de samenhang tussen de
ontwikkeling van de ziel en die van het lichaam, zoals die zich
vertoont na de afsluiting van de lichamelijke ontwikkeling.
Storingen in de ontwikkeling van de ziel
Omdat het Ik de impulsen geeft voor de
ontwikkeling van de ziel, leidt alles waardoor het Ik in de
ontplooiing van zijn krachten gehinderd wordt, tot storingen in het
zielenleven. In het gevoelsmatige oordelen in de fase van de
gewaarwordingsziel zet de ziel zich uiteen met de wereld en wordt aan
die wereld wakker, komt tot zichzelf. Als voorbereiding op het
zelfstandige denken in de verstands-gemoedszielefase zou dit oordelen
al vanaf de pubertijd geschoold moeten worden. Ook zouden de daarbij
horende gevoelens opgewekt, de gedachten tot helderheid gebracht
moeten worden. Alles wat tijdens de opvoeding in deze periode
verzuimd wordt verzwakt uiteindelijk het Ik. Een ander soort
Ik-verzwakking ontstaat wanneer van het kind te vroeg – dus al voor
het 14e levensjaar – een zelfstandig oordelen verlangd
wordt. Vooral de huidige opvoeding heeft de neiging deze fout te
maken. Het gevolg is dat dit eerst tot het overnemen van de oordelen
van anderen en tenslotte tot het meegaan in collectieve oordelen
leidt.
In het eerste geval wordt de mens niet
voldoende gestimuleerd, in het laatste geval wordt hij verhinderd
zijn oordeel uit de diepten van zijn eigen ikdoordrongen
zielenorganisme te putten; beide plegen zich tegenwoordig met elkaar
te verbinden. Als gevolg van dit soort nalatigheden en hindernissen
ontwikkelt de jonge mens dan slechts een oppervlakkig, eenzijdig
intellectueel oordeel, dat vergezeld gaat van een achterblijven in de
ik-ontwikkeling in het bereik van het voelen en het willen. De ziel
en het Ik duiken daarbij vanaf het begin niet volledig in de diepte
van het lichaam. Zij komen amper verder dan het hoofd, terwijl zij
zich toch van daar uit verder met het fysieke lichaam moeten
verbinden. De storingen in de zielenontwikkeling, die zoals gezegd
uit het lichamelijke bereik wegvoeren, worden tegenwoordig dikwijls
zo gecompliceerd door het feit dat de incorporatie al in het gebied
van het lichamelijke gestoord is. (meer hierover in het hoofdstuk
over Schizofrenie)
Ontwikkelingsstoornis van de gewaarwordingsziel
Komt de jonge mens in direct contact
met de wereld dan stapelen de moeilijkheden zich op. Een groot deel
van de zintuiglijke belevingen, die hij ontvangt uit de
vertechniseerde wereld om zich heen heeft nu niet bepaald de
eigenschap gedifferentieerde gewaarwordingen in de ziel op te wekken.
Toch ontstaat een uitgesproken uitholling van het zielenleven echter
pas wanneer alle, ook de waardevolle indrukken, vanuit het innerlijk
te weinig actief interesse ontmoeten. Dat is vooral het geval,
wanneer dit interesse door de opvoeding te weinig verzorgd is en de
indruk daarom niet verwerkt kan worden. De ontmoeting tussen de
zintuiglijke indruk en de begeerte van de ziel, die in het interesse
zich voor de wereld zou moeten openen, wordt niet productief, blijft
koud, dat wil zeggen dat gezonde gewaarwordingen daardoor niet kunnen
ontstaan. In het innerlijk van de ziel dat deze gewaarwordingen
steeds meer gaat ontberen breidt zich een stemming van leegte uit,
die onder de term “verveling” bij een groot deel van de
tegenwoordige jeugd een rol speelt. De onschuldige naam moet niet tot
de verkeerde opvatting leiden, dat verveling niet ziekmakend kan zijn
en dat de uitdrukking “zich dood vervelen” een grote
werkelijkheidswaarde heeft. Vele suïcidale pogingen onder de jeugd
worden veroorzaakt door hevige verveling.
Andere jonge mensen grijpen “uit
verveling” naar drugs of worden gewelddadig. Want in de leegte van
de zielen, vooral die van jonge mensen, meldt zich toch steeds weer
die elementaire begeerte van de gewaarwordingsziel of het
gewaarwordingslichaam, dat door onverwerkte indrukken niet kan
worden bevredigd. Sensationele of roesachtige indrukken, waar geen
verwerking voor nodig is, geven de lege en verlamde ziel weliswaar
snelle vervulling en beweging, maar zorgen toch niet voor de diep
begeerde blijvende gewaarwordingen. Zij wekken hoofdzakelijk emoties
op, waarvan – in tegenstelling tot de gedifferentieerde
gewaarwordingen – niets voort blijft leven in de ziel. Daarom
blijft er na dit soort roesachtige belevingen een nog groter gevoel
van leegte achter.
Uitgebreid onderzoek op
dit gebied brachten V. Frankl ertoe een nieuw collectief type
neurose te introduceren, dat zich uit verveling kan ontwikkelen en
uiteindelijk uitmondt in een existentieel vacuüm”. De overtuiging
dat het bestaan zinloos is leidt tot een verlammende
initiatiefloosheid die vergezeld gaat van zware depressies die
onbehandelbaar zijn. Frankl citeert in dit verband de uitspraak van
Boss, dat de verveling de neurose van de toekomst zal zijn en
merkt op dat die toekomst nu al begonnen is.8 Wij zien in
dit licht dat de grondoorzaak te vinden is in de vanaf het begin
verkommerde gewaarwordingsziel. Hier is men al niet in staat de
eerste crisis van de zielenontwikkeling aan het begin van de
twintiger jaren het hoofd te bieden.
- ontwikkelingsstoornis van de verstands-gemoedsziel
In het algemeen pleegt na een
crisistijd de gewaarwordingsziel bij de tegenwoordige mens zich nog
enigermate te ontwikkelen. De tweede crisis, de eigenlijke
levenscrisis van deze tijd, begint meestal daar waar sprake is van de
overgang van het gewaarwordingsziele-oordeel en de gedachteovername
naar het eigen waarheidszoekende denken, van de afwisseling van
affecten en gevoelens naar de verinnerlijking van het gemoed. Dit is
het punt waar de ontwikkeling van de ziel tegenwoordig over het
algemeen de neiging heeft tot stilstand te komen. Uit zowel de
bovenstaande uiteenzetting als uit de vele ervaringen op dit gebied
blijkt dat het hier gaat om de tijd rond het 28e
levensjaar waarin de verstands-gemoedsziel geboren wil worden.
Aan het eind van de twintiger jaren
begint de curve van de lichamelijke vitaliteit af te vlakken: het
volledig ontwikkelde fysieke lichaam ervaart tot midden dertig de
laatste versterking en consolidering. Dezelfde tendens is in eerste
instantie bij de tot stilstand komende ontwikkeling van de ziel waar
te nemen, die tot dan toe gesteund heeft op de ontwikkeling van het
lichaam. Aan de instinctieve levendigheid van de gewaarwordingsziel
komt een einde. De mens moet zich steeds in het leven zien te redden
op basis van het denken. Wanneer het eigen denken niet, of slechts
gedeeltelijk lukt, blijft hij hangen in het gebied van de
gewaarwordingsziel en versterkt en consolideert hij die. Hij blijft
doorgaan met het overnemen van gedachten, maar omdat hij zich
daardoor niet meer, zoals vroeger, kan laten enthousiasmeren,
verworden deze gedachten voor hem tot een soort recepten of dogma’s
voor het bestaan. De affecten die hij niet in de opbouw van het
gemoed kan veredelen raken afgestompt en laat hij door de
vermaakindustrie bevredigen, zodat hij er niet door in
conflictsituaties geraakt.
Hier worden de krachten van de
gewaarwordingsziel niet gemetamorfoseerd, maar geconserveerd.
In plaats van een levendige wordt dan slechts een rudimentaire
schaduwachtige verstands-gemoedsziel geboren, die zich te weinig
vrijmaakt van het lichaam dat zich nu nog slechts aan het
consolideren is. In dergelijke gevallen is de tegenwoordig veel
gehoorde klacht zeker terecht, dat de mensen in vroeger tijden over
het algemeen meer beschaving, meer gemoed en uiteindelijk ook meer
wijsheid hadden. De vraag werpt zich op: Hoeveel oudere mensen weten
tegenwoordig ten opzichte van de jongeren niet alleen meer, maar
anders, dieper, rijper? Hier ligt de diepere oorzaak van het
generatieprobleem van tegenwoordig. De belangrijkste conflicten
ontstaan niet tussen jong en oud, maar tussen jonge mensen en oudere
mensen die niet echt ouder geworden zijn en die de jongeren wanneer
zich iets voordoet een karikatuur van zichzelf voorschotelen.
Wanneer de mens bij de geboorte van de
verstands-gemoedsziel rond het 28e levensjaar zich niet
openstelt voor een nieuwe ontwikkeling, dan kan hij ook niet meer
iets nieuws aan de wereld toevoegen. Wat hij dan nog na het 28e
jaar voor elkaar kan krijgen is dan nog slechts de consolidering en
perfectionering van datgene wat hij tot dan toe bereikt heeft of de
realisering van een tot dan toe gekoesterd, maar nog niet verder
ontwikkeld jeugdideaal.9 Een verschijnsel dat onderdeel
uitmaakt van deze problematiek is dat menig oorspronkelijk talent
eind twintig of begin dertig uitdooft.10
“Wat je van je voorouders geërfd
hebt, verwerf het om het te bezitten” - dit gezegde van Goethe
wordt nu in uitgebreidere vorm voor de zielenontwikkeling van
levensbelang. Het overgeërfde, maar ook wat men tot dan toe zelf
bereikt heeft, moet nu opnieuw veroverd worden en een bezit van het
Ik worden. Allereerst is dit een opgave van het Ik in de periode van
de ontwikkeling van de verstands-gemoedsziel, maar kan weliswaar pas
door het Ik van de bewustzijnsziel volledig tot stand worden
gebracht. Maar wanneer de gemoedsziel al niet tot ontwikkeling komt,
dan kan ook niet de nieuwe innerlijke ruimte ontstaan die
noodzakelijk is om een aanvang te nemen met de scheppende opdracht
van de bewustzijnsziel.
Uit vele gevallen blijkt dat de
conservering van het bereikte niet voldoende is om de ziel te
vervullen. Er ontstaat toch een innerlijke leegte, verveling. En nu
meldt zich bij de ouder wordende mens de aandrang om de verloren
jeugdigheid weer nieuw leven in te blazen, de verlammende
gewaarwordingsziel te stimuleren. Beginnend met het verlangen er weer
jong uit te zien, zich jeugdig te gedragen, mondt deze drang
uiteindelijk uit in het opzoeken van de bedwelming als een middel
zich weer jong te voelen. Alcoholisme, verslaving aan drugs, maar ook
verslaving aan televisiekijken en het overdreven enthousiasme voor de
sportbeoefening zijn enkele vormen waarin dit tot uitdrukking komt,
net zoals in de leeftijdsfasen tussen het 14e en het 28e
levensjaar. In het medicinale moeten hormoonpreparaten een nieuwe
jeugdigheid creëren.
De ongebruikte krachten van de
gewaarwordingsziel worden door dergelijke pogingen alleen maar
opgezweept, niet verder ontwikkeld. Zo reikt men niet verder dan tot
de gekarakteriseerde schijnbevredigingen en om hier aan te voldoen
zijn in de ruimste betekenis van het woord steeds sterkere middelen
nodig. De verarming van de gewaarwordingsziel, die daardoor versneld
wordt leidt ertoe dat de mens min of meer terugvalt naar het tijdperk
van het gewaarwordingslichaam. Dat betekent dat de
gewaarwordingen en de begeerten steeds lichamelijker worden en ook
alleen nog maar in het gebied van het lichamelijke bevredigd kunnen
worden, zoals zich dit vooral bij de drugsverslaving voordoet.
Tenslotte kan ook het fysieke lichaam niet meer zonder drugs.10a
Op den duur is er ook geen sprake meer
van een ontwikkelingsstilstand in het zielenbereik of elders. De
zielenontwikkeling kan of vanuit de stilstand weer op gang komen of
het komt – geheel of gedeeltelijk – tot een achteruitgang van het
zielenleven, tot een regressie van de menselijke levensloop.
- Ontwikkelingsstoornis van de bewustzijnsziel
Tegen het levensmidden, tussen 30 en
35, wordt het tijdstip bereikt, waar de zielenontwikkeling, die zich
losmaakt van de vitale lichaamskrachten, zich zou moeten afscheiden
van de neerdalende lijn van de lichamelijk ontwikkeling. Vanuit
overwegende afbraak van het lichaam, dat vanaf nu steeds meer veld
wint, verheft zich de bewustzijnsziel en verwerft, door de
gecondenseerde vormkrachten van het fysieke lichaam in zielenkrachten
om te vormen, een nieuw, wakker bewustzijn voor de wereld, dat zij
tot in de geestelijke wereld uit kan breiden. Door het Ik wordt zij
opgeroepen het voor iedere mens zich voordoende toppunt van de
biologische curve tot een keerpunt te laten worden, van waaruit zij
de ontwikkelingscurve van de ziel geleidelijk tot de wereld van de
levende geest verheft.
Kan zij deze oproep niet, of slechts
gedeeltelijk volgen, dan volgt zij voortaan min of meer de dalende
lijn van het fysieke lichaam. Op deze manier ontstaat uiteindelijk
een verlamming van de ziel, met de begeleidende hypochondrische,
depressieve een illusoire psychische aandoeningen van de ouder
wordende mensen, bij wie de lichamelijke afbraakprocessen het
zielenleven aan zich binden, deprimeren en de vorm bepalen, ook al
dringt dat niet door tot het bewustzijn van de mens. De regressie van
de ziel in het fysieke bereik verbindt zich met de
ouderdomsregressie. Op hoge leeftijd kan de verborgen beleving: het
gaat lichamelijk steeds meer bergafwaarts, tot in de omgeving
uitbreiden en tot het waanidee van verarming, ja zelfs tot het
waanidee van bestolen te worden leiden.
De crisis van het levensmidden, de
derde crisis van de zielenontwikkeling is een crisis van de
bewustzijnsziel. Zij vindt haar wortels al dikwijls in de tweede
crisis rond het 28e levensjaar en het is dan des te
moeilijker om haar te boven te komen. Het eigen denken en de
gemoedsverinnerlijking van de verstands-gemoedsziel zijn een
voorwaarde voor een gezond leven van de bewustzijnsziel. Wanneer dat
niet gebeurt verstart zij tot een koud intellectualistisch
bewustzijn. Er treedt echter ook een blokkade in de ontwikkeling op,
wanneer de mens blijft steken in het louter nadenken binnen de
vernauwende gemoedstoestand van de vol ontwikkelde en geconserveerde
verstands- en gemoedsziel. In beide gevallen word de midlifecrisis
niet of slechts onvolledig overwonnen en wordt er slechts een min of
meer onvolkomen, schaduwachtige bewustzijnsziel geboren, die zich aan
het lichaam moet vastklampen en in het afbraakproces van dat lichaam
meegetrokken wordt.
Wanneer de bewustzijnsziel het
bewustzijn van de levende geest niet tot stand kan brengen, brengt
zij toch tot bewustzijn, wat het gevolg is van deze stilstand in
ontwikkeling tot de geest. Dat staat in samenhang met het feit dat in
het levensmidden veelvuldig te voorschijn komt wat vroeger al aan
conflicten en stoornissen in aanleg aanwezig was. Zo wordt de crisis
die eigenlijk al rond het 28e levensjaar had moeten
optreden nu manifest. Dat geldt ook voor de nu optredende psychische
ziektebeelden die hun oorsprong hebben in eerder zevenjaarsperioden.
Vanaf het levensmidden worden die bovendien bewuster beleefd en
manifesteren zich meer uitgevormd.
De bewustzijnszielecrisis is
uiteindelijk een geestelijke crisis. De materialistische
wereldbeschouwing wordt hierdoor een smartelijke ervaring en
levenspraktijk. Omstreeks het 28e levensjaar is het Ik
begonnen zich vanuit de periferie van de ziel in de richting van het
middelpunt samen te trekken; dit proces treedt bij iedereen op en
staat los van zijn instemming of het vinden van dat middelpunt.
Wanneer hij het niet vindt, wanneer uiteindelijk in de
bewustzijnsziel het geestelijke van de wereld niet oplicht, dan heeft
hij nu toch de oude zielsmatige verbinding met de wereld verloren.
Het concentratieproces is een verschrompelingsproces geworden, in
plaats van de verinnerlijking ontstaan hier de oorzaken van de
vereenzaming van de ouder wordende mens. Vindt de mens niet de weg
naar het innerlijk van de wereld dan raakt hij in de ban van haar
materiële buitenzijde, die voor hem dan de enige bestaansvorm is.
Hij beleeft zich als een vreemde, intellectuele waarnemer, als “in
de wereld geworpen” (Heidegger), waarbij voor hem het de
wereld doordringende “al” van de geest tot een “niets” wordt.
Het is de taak van de bewustzijnsziel “in het niets het al te
vinden” (Goethe, Faust II 6256). Maar dat is geen eenmalige
gebeurtenis. Iedere mens die in de worsteling rond de ontwikkeling
van de bewustzijnsziel actief is heeft steeds weer in een of andere
vorm dit beleven van het niets, hij moet dat zelfs beleven om zich
steeds weer te kunnen openen voor de geest.
De hier beschreven problematiek van de
zielenontwikkeling baseert zich op een inzicht in de
mensheidsontwikkeling, waar we het nog over zullen hebben. Volgens
Rudolf Steiner blijft het zielenleven van de Europese mensheid
nu al steken in de laatste ontwikkelingsfase van de
gewaarwordingsziel zo rond het 27e levensjaar. Alleen
iedere mens op zichzelf kan op basis van individuele inspanning de
ontwikkeling van zijn ziel verder bespoedigen. Dat is niet altijd zo
geweest. In oude tijden kwamen de mensen tot op hoge leeftijd op een
natuurlijke manier tot groei en ontwikkeling. Eerst ontwikkelde de
ziel zich samen met het lichaam tot aan het levensmidden. Daarna
leidde – met hulp van de goden – het verwelken van het ouder
wordende lichaam tot het opbloeien van de geest, die de ziel die zich
steeds meer losmaakte van het lichaam met zich meenam, terwijl het
lichaam zich steeds meer neigde naar de dood en de aarde. De ouder
wordende mens werd vanzelf door zijn natuurlijke, met god verbonden
ontwikkeling wijs, terwijl hij nu zijn wijsheid zelf moet
ontwikkelen. In het verloop van de geschiedenis kwam in de mensheid
de natuurlijke ontwikkeling van de ziel steeds eerder tot stilstand,
wanneer zij niet door de individuele mens opgepakt en verder gevoerd
werd. Steeds vroeger kwam er een einde aan de ontwikkeling van de
ziel voor zover die parallel liep met de ontwikkeling van het
lichaam. Op steeds jongere leeftijd werd het Ik opgeroepen, het was
daar ook toe in staat, de ontwikkeling van de ziel zelf te bepalen.
Schiet het Ik daarin tekort dan wordt de ziel niet meer zoals in oude
tijden door het fysieke lichaam geïnspireerd, maar erdoor
“overweldigd”.9 Zoals boven beschreven wordt de ziel
dan op een pathologische manier afhankelijk van het lichaam.
Met het begin van de nieuwe tijd, het
tijdperk van de natuurwetenschappen, de ontdekkingen en de
uitvindingen werd de mens rijp voor het ontwaken van de
bewustzijnsziel. Het tijdperk van de bewustzijnsziel was aangebroken,
waarbij het bewustzijn van de ontwaakte zintuigen zich tot in de
geest zou moeten uitbreiden. Het licht van de bewustzijnsziel straalt
sindsdien ook boven alle stadia van de zielenontwikkeling. Het helpt
de mens, in de stijl van de bewustzijnsziel, dat wil zeggen vanuit
een geactiveerd bewustzijn, zijn hele zielenontwikkeling vorm te
geven en verder te voeren tot aan de geboorte van zijn individuele
bewustzijnsziel en nog verder.
De neurose
- Psychische en lichamelijke verbanden
Bij volwassenen ontstaan veel neurosen,
door ontwikkelingsstoornissen eerder in het leven voorbereid, vooral
door de boven beschreven stilstand in de zielenontwikkeling. Deze
stilstand kan zich gedurende het hele leven doen gelden. Natuurlijk
spelen bij iedere neurose persoonlijke levensomstandigheden of
bijzondere ziekmakende belevingen een rol. Maar waar het op aankomt
is dat deze dingen een zodanig “vruchtbare” bodem aantreffen dat
het ook daadwerkelijk tot een neurose leidt. Het gaat daarbij niet
alleen om de oorspronkelijke aanleg van de mens, het
lichamelijk-psychische organisme van zijn vroege kinderjaren en zijn
jeugd in aanmerking te nemen, maar ook hoe dit organisme zich verder
ontwikkeld heeft. (De ongelukkige betiteling “neurose” zullen we
voor een goed begrip hier blijven gebruiken)
Iedere mens heeft de neiging in zijn
twintiger jaren in zijn gewaarwordingen, zijn driften en
gemoedsbewegingen, dat wil zeggen in zijn min of meer ontwikkelde
gewaarwordingsziel te blijven steken. Zoals gezegd kan hij nu
proberen die zielenroerselen af te stompen of te beteugelen. Dat
gebeurt bij sommige zich tot bekrompen burgers ontwikkelende mensen
in zoverre dat er in eerste instantie geen of slechts onbeduidende
psychische ziektebeelden optreden. Maar dat lukt bij een steeds
kleiner aantal mensen, en ook zij beleven periodes waarin de
onderdrukte zielenkrachten beginnen op te spelen hetgeen alsnog tot
een neurose kan leiden. Het type van een verzadigde bekrompen burger
komt steeds minder voor en dat gaat gepaard met een sterke toename
van het aantal neurotische stoornissen.
Tot neurose neigen al die psychisch
labiele mensen, die tevens een zekere jeugdigheid hebben behouden.
Zulke mensen zien er soms voor hun leeftijd ook jonger uit.11
Bij hen is de gewaarwordingsziel in aanleg sterker aanwezig dan
bij anderen, wat bij hen tot gevolg heeft dat zij meer kunstzinnig
begaafd zijn of langer die begaafdheid behouden dan anderen. Uit de
aard der zaak valt voor hen de ontwikkeling van de verstandsziel dan
ook des te zwaarder en het gevaar dat de niet omgevormde
jeugdkrachten van de ziel tot ziekte leiden is bij hen vooral groot.
Anderzijds hebben deze neurotici meer mogelijkheden zich vanuit de
ziekte psychisch verder te ontwikkelen als degenen bij wie de
gewaarwordingsziel al onderontwikkeld is en bij wie de geboorte van
het Ik niet volledig tot stand is gekomen. Voor beiden geldt echter
het volgende:
Iedere ziel die niet door het Ik wordt
bepaald is aan haar eigen wetmatigheid onderworpen. Deze wetmatigheid
wordt bepaald door de oerpolariteit lust / onlust of sympathie /
antipathtie.12 Het gewaarwordingslichaam en de
gewaarwordingsziel zijn dan overgegeven aan de lust van de wereld of
precies het tegenovergestelde, zij beleven zichzelf in de onlust. Men
kan alle gewaarwordingen en affecten in samenhang met deze
oerpolariteit zien. Het is juist deze polariteit, die in verhoogde
mate de ziel van iedere neuroticus bepaalt. Overdreven overgave en
liefde constateren we naast overdreven handhaving van de eigen
persoonlijkheid en overdreven haat, een fanatiek streven naar macht
naast het diepste minderwaardigheidsgevoel, terwijl het midden van
de ziel ontbreekt. Het Ik, dat er altijd naar streeft het
evenwicht tussen de extremen te bewerkstelligen, kan dat evenwicht
niet vinden. Als een stuurloos schip wordt het op de golven van de
zielenzee heen en weer geslingerd, wordt omhoog gesleurd naar een
roesachtige extase, wordt in de diepste wanhoop gestort. De
fysiologische toestand van de puberteit herhaalt zich in een
geïndividualiseerde en pathologisch versterkte vorm..
Bij een snelle wisseling van de ene
opgewonden zielenstemming naar de andere, van de ene opwelling van de
ziel naar de tegenovergestelde, die men bij neurotici kan waarnemen,
kunnen naast het ritmisch heen en weer geslingerd worden van
buitenaf, pogingen van het Ik meewerken om tegenkrachten tegen de
overmacht aan affecten te genereren. Alles wat men onder het begrip
overcompensatie heeft samengevat, vindt zijn oorzaak in deze
situatie. Uit deze schildering blijkt al dat dergelijke pogingen die
op het niveau van de ziel blijven niet echt succes kunnen hebben,
omdat zij alleen maar nieuwe psychische, het Ik bedreigende
schommelingen oproepen. Maar ook wanneer het Ik een affect kan
aanpakken en vasthouden, wil dat nog niet zeggen dat het iets kan
klaarspelen. Pas wanneer de hartstocht wordt omgevormd, ontstaat het
gevoel dat het gemoed tot ontwikkeling kan brengen. Zo kan uit
overwonnen toorn liefde ontstaan.13 Wanneer echter de
toorn, de agressiviteit niet wordt gemetamorfoseerd, maar alleen
onderdrukt, ontstaat meestal angst. Beide zullen we later nog
onderzoeken. Hier opent zich het gebied van de grote psychische
verdringingen, die tot stand komen door een antipathiekracht
die vanuit de bewustzijnssfeer inwerkt op de diepten van de ziel.
Het Ik van de mens is een wezensdeel
uit de geestelijke wereld. Wanneer het in de zielenwereld gevangen
blijft, dan raakt iedere verdere ontwikkeling verstrikt in een
psychische vicieuze cirkel. De ene opwelling van de ziel trekt de
andere naar zich toe en het Ik kan dan alleen nog maar volgen en deze
opwellingen persoonlijkheidkarakter verlenen. Zo kan bijvoorbeeld uit
een gevoel van vernedering het verlangen ontstaan om anderen te
vernederen. Daaruit volgt dan weer een versterkte gevoeligheid voor
vernedering uit angst voor de vergelding die daar weer uit
voortvloeit. En daaruit ontstaat dan weer de nog sterkere wens andere
te vernederen enz. 14
De arts kan dergelijke zich in het
onderbewustzijn verliezende wegen volgen, zoals dat vooral in de
psychoanalyse gebeurt. Hij onderzoekt daarmee – hetgeen in
eerste instantie volstrekt noodzakelijk is – de verschijningsvormen
van de neurotische ziekteprocessen, maar blijft hij daarbij, dan
dringt hij op deze manier niet door naar de diepere oorzaken ervan en
komt dan ook niet tot een fundamentele genezing. Beide zijn pas echt
door het boven geschetste ontwikkelingsaspect te vinden.
Vanuit dit aspect ontstaat een
uitbreiding van de psychiatrie in twee richtingen. De ene
ontstaat vanuit de kennis van het Ik als middelpunt van de ziel en
doel van de zielenontwikkeling. Die richt zich op de geest die
zich door het Ik op individuele wijze wil verwezenlijken. Wanneer men
niet weet dat de ziel zich oriënteert op een ontwikkelingsdoel, kan
men ook niet tot het wezen ervan iets fundamenteels bijdragen.
De andere richting richt zich op het
fysieke lichaam. Net zo min als de ziel er zo maar ineens is,
maar zich langzaam uit het lichamelijke losmaakt, ontstaat een
ziekteproces van de ziel ook niet zo maar plotseling. Ook het
ontstaan van een dergelijk ziekteproces moet in nauwste samenhang met
de lichamelijke processen gezien worden. Hierbij is belangrijk dat
daarbij rekening wordt gehouden dat er een samenhang bestaat met het
totale fysieke lichaam. Wanneer, zoals tegenwoordig
gebruikelijk is, alleen de hersenen eenzijdig als het orgaan van het
zielenleven worden beschouwd, betekent dat een verkokering en
abstrahering van de levende betrekkingen tussen ziel en lichaam. Voor
een vanuit de geesteswetenschap werkende menskunde zorgen de hersenen
er alleen voor dat de betrekkingen tussen lichaam en ziel tot
bewustzijn komen, om dan vanuit het Ik door ingrijpen van het hele
organisme gevormd te worden.
Een uitbreiding van de door de
psychiatrie gebruikte psychologische methode in de richting van het
fysieke lichaam heeft ook al voor een onderzoek van het gezonde
zielenleven belangrijke uitwerkingen. Zij leidt allereerst tot het
inzicht, dat ons uit het fysieke lichaam zich ontwikkelende
zielenleven een nauwe band met dit lichaam blijft houden. Terwijl het
ziele-geesteswezen van de mens in de jonge jaren hoofdzakelijk aan de
opbouw van het lichaam heeft gewerkt, wil het nu steeds meer leren,
dit lichaam te gebruiken. Er bestaat geen opbouw van het lichaam
zonder activiteit van ziel en geest, net zo min als er zonder een
dergelijke activiteit spontaan een muziekinstrument kan ontstaan..
maar net zo min als een mens muziek kan maken zonder een instrument,
kan een ziel op aarde zich ontplooien zonder haar instrument, het
fysieke lichaam. De verbinding met het instrument is hier echter nog
sterker. Het onderscheid met iemand die een instrument bespeelt is,
is dat hier de mens het instrument zelf heeft geschapen en het verder
in het leven onderhoudt.15
Zoals al is uiteengezet, is de ziel,
net als het fysieke lichaam een organisme. Dit organisme deelt zich
op in verschillende activiteiten en krachten, die vorm geven aan het
leven. Hieruit ontstaat de vraag of er misschien niet een nog nauwere
betrekking bestaat tussen lichaam en ziel en wel zo dat de
verschillende krachten van het organisme “ziel” in nauwe relatie
staan tot de verschillende organen van het fysieke organisme? Terwijl
zij er ooit uit zijn voortgekomen bedienen zij zich nu van de organen
als instrumenten voor hun zielenleven. Dergelijke door Rudolf Steiner
tot in detail beschreven betrekkingen, Schulz Hencke16
heeft vanuit zijn inzichten ook al op de mogelijkheid
hiervan gewezen, zijn van de allergrootste betekenis voor het
onderzoek en de behandeling van psychische aandoeningen. De
bestaansanalytische richting van M. Bos17 en B.
Staehelin18 heeft in dit verband de beelden van
“grondstemming” en “grondontstemming” gebruikt. De
specifieke grondstemming van een mens hangt samen met een bepaalde
orgaanfunctie en deze op zijn beurt weer met een bepaalde verhouding
tot de wereld. Kan deze verhouding niet gerealiseerd worden, dan
wordt de grondontstemming die daardoor ontstaat naar het
dienovereenkomstige orgaan gedrongen en ontstaat er een
orgaanneurose. Deze belangwekkende conceptie kan door het hier
uiteengezette ontwikkelingsaspect met zijn fysisch-psychische
metamorfosen verbreed worden.18b
- Orgaanneurose en psychoneurose
Iedere psychische
ontwikkelingsstoornis, die ten grondslag ligt aan een psychische
ziekte brengt ons tot de vraag: Waar blijven de krachten van de ziel,
wanneer zij niet verder worden ontwikkeld, wanneer zij zich niet tot
de geest kunnen verheffen? Het is plausibel, dat zij weer terugzinken
in het gebied waar zij ontstaan zijn: in het gebied van het
betreffende fysieke orgaan. De ommekeer van de ontwikkeling zorgt
voor een pathologische herhaling van een oorspronkelijk gezonde
situatie. Terwijl in de jeugd zielenkrachten onbewust opbouwend in
het lichaam actief waren, oefent nu op zijn beurt het zielenleven
weer werkingen uit op het lichaam. Daar het echter intussen om bewust
geworden zielenkrachten gaat, nemen de werkingen ervan een storend en
destructief karakter aan.
Een tweede aspect voor het ontstaan van
orgaanstoringen doet zich voor door de al genoemde ziekmakende
belevenissen. Zij zijn ziekmakend omdat zij in het bewuste
zielenleven niet kunnen worden verwerkt. Bij het vergeten verzinkt de
onverwerkte gebeurtenis zoals alles wat vergeten wordt, door het
onderbewuste zielenleven in het etherlichaam van dat orgaan dat het
instrument is voor dit soort belevingen. Anders dan bij het gezonde
vergeten neemt de beleving daarbij krachten van het bewuste
zielenleven mee in het leven van het lichaam, die zich dan verder
daar mee bezig houden. Dit lichaam wordt daardoor net zo gestoord als
de teruggezonken krachten van de zielenontwikkeling. Uit de
terugwerking van orgaanstoornissen op het zielenleven ontstaan weer
psychische symptomen, die net als de eerder genoemde met de aard van
het betreffende orgaan, dat wil zeggen met zijn betrekking tot het
zielenleven samenhangen. Ieder “abnormaal” zielenleven ligt zo
ten grondslag aan een “abnormaal lichamelijk leven”.19
Wanneer een van de instrumenten van het
zielenleven door zielenkrachten “ontstemd” is, kan zich de ziel
helemaal instellen op het instrument. De storingen – de problemen
met het betreffende orgaan – worden haar daardoor bewust. Maar de
oorsprong van deze wanklank hoeft niet altijd tot bewustzijn te
komen. Dan raakt de ziel zelf door de wanklanken van streek. Andere
belevenissen aan de wereld, die niet ziekmakend van aard zijn, worden
nu door de ontstemde ziel ziekelijk verwerkt. Angst, opwinding,
agressie en depressie begeleiden deze gebeurtenissen en geven er vorm
aan. In het eerste geval gaat het daarbij om de zogenaamde
orgaanneurose met de begeleidende lichamelijke klachten, in
het tweede geval om een neurose van de ziel, de psychoneurose,
waarbij de ziekelijke verwerking van belevingen in ieder geval
wijst op een bepaalde stoornis van het orgaan. Beide vormen van
neurose kunnen zich ook met elkaar verbinden, waarbij de ene keer
meer de ene vorm, dan weer de andere vorm het meest op de voorgrond
treedt.
Het eerste symptoom van de terugwerking
van het instrument op de ziel is gewoonlijk bij alle organen het
telkens weer anders gekleurde angstgevoel, dat als “Basisangst”
bij iedere neurose zich voordoet.19a Zoals al uit de
taal blijkt hangt angst samen met engte. De in de “engte” van
het fysieke orgaan zich terugtrekkende ziel beleeft angst aan alles
wat vanuit het fysieke lichaam op haar dreigt in te werken, dus ook
aan datgene wat het organisme haar over de wereld meedeelt.19b
Dat is het fysieke aspect van het neurotische angstprobleem, dat in
de hoofdstukken over de organen verder onderzocht zal worden. Het
psychisch-geestelijke aspect leidt tot een uitbreiding van de
basisangst tot de oerangst van de mens. Die ontstond toen de
mens begon, vanuit de verloren paradijselijke Godverbondenheid van
eerdere bestaansvormen, de engte en het duister van de aardse wereld
en het aards lichaam binnen te trekken. Later ontwikkelde zich vanuit
het zijn in de engte de angst voor het “buiten” de angst voor de
leegte, het niets.
Door de aard van onze beschaving, kan
de overbelasting van een orgaan met zielenkrachten al bij het kind
beginnen. Op de kinderleeftijd bouwen psychische inwerkingen uit
de omgeving door bemiddeling van het etherlichaam aan de opbouw van
de organen – wanneer die indrukken van dien aard zijn, dat het kind
die kan opnemen. Zijn die indrukken te kindvreemd, hetgeen in deze
tijd veelvuldig het geval is, dan blijven zij als vreemde lichamen
aanwezig in het gebied van de organen en verstoren van daaruit –
net als onverwerkte belevingen bij volwassenen – zowel het leven
van de organen als het zielenleven. Vanwege deze situatie lukt dan de
losmaking van krachten van de ziel niet of slechts gedeeltelijk; deze
blijven dan gebonden aan de vreemde lichamen binnen de orgaansfeer,
waar deze dan vergeefs trachten hen te verwerken.20 Zo
ontstaan neuroses al in de kinderjaren of zo worden later uitbrekende
neurosen al in de kindertijd voorbereid.
Zoals al werd vermeld bevindt zich
“tussen” het fysieke lichaam en de eigenlijke ziel het gebied van
het ether- of levenslichaam, waarin zich de metamorfosen tussen het
fysieke gebied en het gebied van de ziel voltrekken. Daarom is het te
begrijpen, dat niet alleen bij het kind, maar ook bij de volwassene
het ziekteproces van het orgaan dat door psychische oorzaken ontstaat
zich allereerst in het gebied van de etherische opbouwkrachten
afspeelt en van daaruit zijn invloedssfeer uitbreidt tot in het
fysieke lichaam. In het eerste deel van dit werk werd het
waterorganisme van de mens beschreven als de rechtstreekse
drager van het etherlichaam. De in eerste instantie optredende
zogenaamde functionele stoornissen, die de uitdrukking zijn
van een gestoord etherlichaam, hebben daarom hun uitwerking
primair in het vloeibare element. Allereerst gaat het daarbij om
onregelmatigheden in de doorbloeding die bekend staat als fijnste
indicator voor psychische verschijnselen, daarna om de veelsoortige
storingen van de afscheiding. Grijpen stuwing en de daarmee verbonden
krampachtigheid dieper in, dan leidt dat tot bewegingsstoornissen van
de organen, bijvoorbeeld van de peristaltiek. Tenslotte kunnen dit
soort voorvallen zonder scherpe omgrenzing uitmonden in ontstekingen
of degeneratie, waardoor ook de structuur van de organen aangevallen
wordt. De functioneel-neurotische orgaanstoring volgt de verwoesting
van de orgaanvorm, de orgaanziekte.
Zo werkt het ook bij de psychoneurose,
die voorkomt op basis van functionele storingen. Ook hier is het
etherlichaam een bemiddelaar tussen de doorbloedings-, de
afscheidings- en de bewegingsstoornissen van bepaalde organen en het
zielenleven. Op de stuwingen, krampen en explosieve ontladingen in
het stromen van het bloed, van de lichaamssappen,van de
orgaanbewegingen ontstaan de psychische stuwingen, krampen en
erupties van het neurotische zielenleven, dat – overeenkomstige het
betreffende gestoorde orgaan – met misnoegen angst opwinding enz.
op de omgeving reageert. De orgaanklachten worden daarentegen minder
en er wordt meestal niet meer op gelet.
Sinds enige tijd poogt de
“psychosomatische geneeskunde”, een lichamelijke ziekte
te diagnosticeren als de uitdrukking van psychische verschijnselen en
processen. De geneeskunde op basis van de antroposofie streeft een
nog concreter en omvattender doel na. Zij wil daarbij ook verder
uitwerken wat in de psychosomatische geneeskunde als kiem al aanwezig
is, en zowel in de richting van het lichaam als in die van de geest
een verdere verbreding ontwikkelen. Zowel in het onderzoek als in de
praktijk streeft zij er onder andere naar, de samenhang van het
enkele orgaan en het ontstaan ervan in samenhang te begrijpen met
bepaalde zielenprocessen en zowel de enkelvoudige orgaanaandoening
als het dienovereenkomstige psychische lijden als storing van de
ontwikkeling van ziel en geest te herkennen en te behandelen. Dit
laatste is echter pas mogelijk, wanneer bovendien de samenhang van
het orgaan en de ontwikkeling van ziel en geest met de hele kosmos
wordt gezien en in de therapie wordt gerealiseerd.
De psychose
De psychose ontstaat, net zoals de
psychoneurose, vanuit de inwerking van orgaanstoringen op het
zielenleven. Dit was een van de fundamenteelste aanwijzingen van
Rudolf Steiner op het gebied van de psychiatrie. Terwijl
lichamelijke ziektes terug te voeren zijn op het gebied van de ziel,
is dat bij de psychosen, de zogenaamde geestesziekten, omgekeerd.
“Juist bij de zogenaamde geestelijke ziekten zit het primaire in de
orgaanstelsels. Men zal ertoe moeten overgaan geestesziekten met
geneesmiddelen te behandelen. De geest zelf kan niet ziek worden, het
geestelijk gebied wordt door de ziekte niet verstoord, het Ik,
waardoor de geest in de mens leeft blijft altijd gezond.21 (Ook
de filosoof en psychiater K. Jaspers stelde vanuit zijn
gezichtsveld vast dat de geest niet ziek kan worden.22)
Maar ook de ziel kan volgens Steiner
niet ziek worden.”Eigenlijke geestes- of zielenziekten kunnen er
niet zijn.”22a Dergelijk zogenaamde ziekten komen
gewoon niet uit wat hen “eigen” is, uit het wezen van geest of
ziel. Anderzijds gaat het toch bij de overgang van een lichamelijke
stoornis naar het zielengebied om een ziekmakend proces. Verderop zal
dat duidelijk gemaakt worden. Die ziel vormt een ziekte niet uit
zichzelf, maar het is wel zo dat zij vanuit het lichaam wordt
gekrenkt. Zij word niet in haar wezen ziek, maar in haar leven, dat
wil zeggen in haar denken, voelen en willen, de drie basiskrachten
van het zielenleven, die in nauwe samenhang met het lichaam staan.
(vergelijk de driegeleding van het menselijke organisme.) Daarom
spreekt Steiner ook over een “ziekelijk zielenleven”22b,
over “wilsdefecten” en “denkdefecten” met “deformaties van
de gedachten”22c – allemaal symptomen die hun
wortels in het lichaam hebben. De uitdrukking “psychische ziekte”,
zoals die hier voor een ziekte van het zielenleven wordt gebruikt,
wordt daarom altijd in deze zin gebruikt. Ook wanneer ziekmakende
psychische belevingen tot een ziekte van de ziel leiden, gebeurt dit
altijd via een storing of ziekte in het lichaam, waarin zich
allereerst de beleving heeft afgezet.
Het zuiverst komt deze conceptie in de
endogene psychosen tot uitdrukking, van waaruit we deze
uiteenzettingen verder zullen opbouwen. Anders dan bij de neurotische
ziektebeelden liggen aan de endogene psychosen diepere, dikwijls in
aanleg aanwezige factoren ten grondslag, die niet of niet alleen als
uitdrukking van psychische stoornissen beschouwd moeten worden.
Alleen wie de reïncarnatie van de mens in zijn overwegingen betrekt,
kan ook de organische aanleg voor een psychose als de fysieke
neerslag van een in een vroeger aardeleven gestoorde ontwikkeling van
ziel en geest zien. Met deze neerslag uit een vroeger aardeleven
wordt dan de mens geboren, waarbij hij zich bedient van de erfelijke
eigenschappen van zijn voorvaderen, om de erfenis van zijn eigen lot
te verwerkelijken en in de uiteenzetting daarmee zich verder te
kunnen ontwikkelen.4
De aanleg voor deze of gene psychose,
die de mens meebrengt, wordt gewoonlijk door een bepaalde constitutie
gedragen. Na de fundamentele uiteenzettingen van E.
Kretschmer, die in het kader van een type-onderzoek ook nu nog
geldigheid hebben, geeft de schizofrenie een leptosome (vert.:
lichaamstype met een langwerpig, smal gelaat, scherpe neus en smalle
lichaamsbouw), de cyclothymie een pyknische (vert.: korte en gezette
lichaamsbouw) constitutie. De constitutie, die zowel de lichaamsbouw
als het temperament, de manier waarop de ziel zich manifesteert,
omvat karakteriseert uiteindelijk het “hoe” van de verbinding van
ziel en geest met het fysieke bestaan. Daaraan valt af te lezen, dat
iedere constitutie door het etherlichaam gevormd wordt als de
moederbodem voor zowel het fysiek als psychisch-geestelijk zich
ontwikkelende wezen van de mens. Maar de constitutie kan van haar
kant ook door ontwikkeling veranderd worden. Zo heeft Kretschmer
gedacht aan “omvormingen” van de “zeer plastische erfelijke
aanleg in de eerste levensjaren” en de veranderingen beschreven van
de constitutie tijdens het leven.23 Hierdoor heeft de
psychische ontwikkeling ook invloed op het ontstaan van psychosen,
die uit de constitutie ontstaan of er als aanleg in besloten kunnen
blijven. Psychische krachten die niet verder worden ontwikkeld
ontmoeten hier in de terugstuwing een al afgezwakt, in zijn fijnere
bouw gedeformeerd orgaan. Zij versterken al bestaande stoornissen en
deformaties en veroorzaken eventueel daardoor pas het psychotische
proces, dat dan weer – maar nu dan op een pathologisch overspannen
manier – uit het orgaan en het lichaam excarneert.
Door het psychotische proces wordt
het bewuste zielenleven door de fysiek actieve zielenkrachten
aangegrepen, die verhinderd worden zich te ontplooien door het
gedeformeerde orgaan.24,25 (Voorbeelden vindt u in het
hoofdstuk over de Organen). Zoals de bewust geworden zielenkrachten
in de ziel behoren te blijven en actief moeten zijn, zo moeten de
onbewust gebleven zielenkrachten dat in het lichaam. Zoals bij de
orgaanneurose (en bij orgaanziekten) de grens tussen het lichamelijke
en het psychische gebied in de richting “Lichaam” gekwetst wordt,
zo gebeurt dat bij psychosen en psychoneurosen in de richting “ziel”.
Anders dan bij de psychoneurose zijn het bij de psychose echter niet
alleen de gestoorde psychische en Ik-krachten vanuit het fysieke, die
– bij de psychose dieper, meer in de organen gestoord – in het
zielenleven opstijgen. Bij de psychose komen ook uit het
gedeformeerde “gebrekkig” geworden orgaan plastische, de groei
veroorzakende opbouwkrachten van het orgaaneiwit vrij, die de ziel
hun pathologische structuur opdringen en daar meer of minder
“boosaardige gezwellen” laten groeien.25
Bij kunstzinnige activiteiten van
patiënten met een psychose kunnen de opbouwtendensen van een orgaan
zich direct uitspreken, die zijn dan te herkennen bij het boetseren
of het schilderen. Bij “gezwellen van de ziel” hebben we dan
vooral te maken met hallucinaties en waanideeën. De meeste
hallucinaties – in de eerste plaats die op akoestisch gebied
– brengen iets van datgene tot uitdrukking wat de patiënt
innerlijk beweegt. Een angst, een wens, een inval, een herinnering,
of een brokstuk van een herinnering wordt bij hem tot een stem, die,
zich ontwikkelend in de zintuiglijke sfeer, van buiten schijnt te
komen. Het luid worden van de eigen gedachten, dat de patiënt zelf
zo kan beleven vormt daarbij een overgang. Inderdaad vindt hier als
gevolg van de psychotische excarnatie een uitstulping van innerlijk
actieve beeldkrachten plaats, wat uit de innerlijke lichamelijkheid
komt wordt nu iets uiterlijks. Met dit soort uitstulpingen hangt dan
samen, dat de psychotische patiënten zo veel “om zich heen”
hebben.
Bij het ontwikkelen van Waanideeën
vergroten en vervormen de organische opbouwkrachten een
voorstellingscomplex, zodat dat niet meer volgens de wetten van de
logica begrepen kan worden. Het oordelende Ik van de patiënt wordt
overweldigd door dit onnatuurlijke proces dat de ziel is
binnengedrongen, een proces dat aanvankelijk af en toe door de
patiënt zelf als onheilspellend wordt ervaren. Uit een begrensde nog
invoelbare beleving van gekrenkt zijn, dat zich heeft neergeslagen in
een complex van herinneringsvoorstellingen, wordt de ziel op deze
manier overspoeld met een niet meer invoelbare achtervolgingswaan. De
patiënt verwerkt tenslotte de waarnemingen van buiten alleen nog in
de zin van dit woekerende voorstellingscomplex, hij beleeft
bijvoorbeeld de mensen die achter hem lopen alsof zij hem
achtervolgen. Hij wordt echter in werkelijkheid geteisterd door
krachten die uit zijn eigen wezen voortkomen. Iedere
achtervolgingswaan is uiteindelijk uitdrukking van die oervervolging
die ontstaat door de psychose.
Bij zijn uiteenzetting over dit
onderwerp maakt Rudolf Steiner onderscheid tussen de uit de
stofwisseling en groei voortkomende krachten en de “latent”
blijvende krachtenextracten, die pas bij een volgend aardeleven
actief moeten worden. Op deze differentiatie kunnen we in het kader
van dit werk alleen duiden.26
- Stofwisselingsstoornissen bij psychoses
Door de aangeduide organische zwakheden
en defecten ontstaan stofwisselingsstoornissen, die van hun kant een
ziekmakende uitwerking hebben op het psychische leven. Op dit gebied
laat het pathologische onderzoek van de laatste decennia veel
belangrijke resultaten zien. Bij de uiteenzetting over de
verschillende organen wordt hier enigszins verder op ingegaan. Wij
vermelden allereerst het hieruit voortvloeiende principiële probleem
dat de resultaten van dit onderzoek niet overeenkomen met de ernst
die het psychische beeld laat zien. Vooral bij schizofrene psychoses
kwam men erachter dat de stofwisselingsstoornissen zich juist minder
of helemaal niet meer manifesteerden, wanneer de psychische symptomen
op de voorgrond traden bij het ziektebeeld. Daaruit concludeerde men
dat er geen oorzakelijk verband aanwezig was met de betreffende
stofwisselingsstoornissen. Op grond van dergelijke en andere
tegenwerpingen heeft het aanvankelijke optimisme plaats gemaakt voor
een wijdverbreide scepsis. Pas vrij recent verneemt men weer stemmen
die de hoop weer doet opleven. De contouren van een “biologische
Psychiatrie” worden ontworpen – jammer genoeg betrek men daarbij
niet de totale mens, omdat men de oorzaken eenzijdig in de hersenen
zoekt.27
Zou men in volle ernst toegeven dat de
ziel, net als het hele lichaam ook haar eigen bestaansgebied heeft,
en wordt bij het verband tussen beide gebieden het principe van de
metamorfose beoefend, dan tekent zich daarbij de volgende
oplossing van het boven genoemde raadsel af: Uit vele bevindingen
blijkt dat de psychische verschijnselen van een psychose terugtreden,
zelfs geleidelijk aan verdwijnen wanneer een heftige lichamelijk
ziekte zich manifesteert. Aan een overeenkomstig verschijnsel valt te
denken wanneer het ziekteproces zich verplaatst van het fysieke naar
het psychische, dat wil zeggen wanneer de genoemde terugtreding van
het fysieke ziektebeeld zich manifesteert. (In de huidige psychiatrie
wordt voor deze samenhangen het begrip “veldverandering” (vert.
Duits: Feldwechsel) gebruikt.28 Bij die terugwerking
treden de stofwisselingsstoornissen zo ver op de achtergrond, dat zij
door de methoden die tot dusver zijn ontwikkeld niet meer te
achterhalen zijn.29 Toch vormen deze storingen de
oorsprong van de psychische ziekte. Dit lijkt op een plant, die zijn
groeiwijze hoofdzakelijk vlak boven de aardbodem heeft en alleen door
heel fijne wortels met de aarde verbonden is. Wil men de behandeling
van dergelijke psychische aandoeningen “bij de wortel aanpakken”,
dan moet men bij de therapie primair ingaan op de storingen in het
fysieke lichaam, ook al zijn die nog zo subtiel.
Het feit dat dergelijk fysieke
storingen niet ernstig zijn wil nog niet zeggen dat zij niet in een
ander gebied ernstigere aandoeningen kunnen veroorzaken. Nadat de
psychische werking van kleine en zeer kleine hoeveelheden van een
substantie door het hormonenonderzoek, het onderzoek over de
sporenelementen enz. bekend werd, moet ook de werking van kleine
hoeveelheden pathologische stofwisselingsproducten op het zielenleven
onderzocht worden. De “werkzaamheid van de kleinste entiteiten”
(L. Kolisko) moet dus ook bij het onderzoek naar de oorzaken
van psychiatrische ziekten een rol gaan spelen.
Zowel dergelijke kleinste entiteiten
als orgaanfuncties, die in hun fijner functioneren gestoord zijn,
kunnen verwijzen naar lichtere, chronisch geworden
stofwisselingsstoornissen, waaruit zich de ziel en het Ik resignerend
min of meer teruggetrokken hebben.30 Maar juist daardoor
zijn zij aan hen overgeleverd. Want nu is een nieuwe voorwaarde
gecreëerd, dat met ziel en Ik ook de in het gedeformeerde orgaan
gehinderde en min of meer alleen gelaten organische krachten zich uit
het lichaam terugtrekken. Deze krachten verplanten de in het lichaam
onoverwonnen storing over de eveneens uittredende beeldkrachten in
het zielenleven. In het etherlichaam komt het op deze wijze tot
degeneratie van het temperament, wat dan tot grondslag wordt van het
psychotische proces in de ziel (zie het hoofdstuk over de organen). –
Bij zware psychosen kan zich de tendens tot een gedeeltelijke en
tijdelijke terugtrekking van de ziel en het Ik uit het lichaam
toenemen tot de uitgesproken gelatenheid tegenover de opgaven in het
lichaam en het aardeleven.
Zo zijn het juist de lichtere
organische storingen, die leiden tot het ontstaan van psychische
ziekten. Wanneer de organische symptomen bij een psychische ziekte
weer massiever worden, dan duidt dit erop, dat ziel en Ik zich weer
in het zieke deel van het lichaam engageren en opnieuw hun organische
krachten daar inzetten. Hun eigen specifieke pathologische symptomen
treden daardoor op de achtergrond en maken dan onder bepaalde
omstandigheden plaats voor de meest onspecifieke psychische storende
bijverschijnselen van lichamelijke ziekten. (“exogeen
reactietype”)
Met betrekking tot de organische
stoornissen bij psychische ziektebeelden gebruikte Rudolf Steiner
daarom steeds weer de uitdrukking “fijn”. Bijvoorbeeld: bij
bepaalde stagnaties in het wilslevens hebben we te maken met een
“fijne leveraandoening”.31a Voor het ontstaan van
epilepsie, waar de long aan meewerkt, zou de infiltratie van de long
door een stof “in een fijne verdeling” van betekenis kunnen
worden.31b Maar daarbij gaat het nog steeds om zich
materieel manifesterende storingen, om storingen “in het materiële
lichaam”.
Bij de bespreking van de verschillende
psychosen zal blijken, dat voor het tot stand komen daarvan behalve
organische storingen een grotere psychische ontvankelijkheid voor
inwerkingen vanuit het lichaam van doorslaggevende betekenis is. Ook
voor een dergelijke ontvankelijkheid, niet alleen maar door
inwerkingen van buitenaf, kan bij de mens een aanleg ontstaan voor
dergelijke psychische ziekten. Later zullen we nog laten zien dat
deze aanleg ook aan het premorbide karakter is af te lezen. Bovendien
kan zij voortkomen uit een bepaalde biografische situatie: uit de
geschilderde terugstuwing van zielenkrachten als gevolg van een
ontwikkelingsstoornis, uit een algemene gevoeligheid van de ziel op
de knooppunten van de zeven-jaren-ritmen of rondom de knooppunten,
uit speciale belevingen, die de ziel ook voor lichamelijke
inwerkingen overgevoelig maken.
Op grond van dergelijke samenhangen
valt te verklaren waarom door sommige stofwisselingsstoornissen en
pathologische stofwisselingsproducten bij sommige mensen wel een
psychische ziekte ontstaat en bij vele anderen weer niet. Het is dan
ook te begrijpen dat dit laatste tot nog een belangrijke tegenwerping
tegen de specifieke betekenis van de gevonden
stofwisselingsstoornissen bij psychosen geleid heeft. Met deze
tegenwerping kan men zich alleen uiteenzetten, wanneer bij de
beoordeling van dergelijke stoornissen de totaliteit van de
individuele mens in ogenschouw wordt genomen, die ook in een speciale
dispositie tot uitdrukking komt.
Onder de invalshoek van de metamorfose
kunnen we de dynamiek van lichamelijke en psychische ziekten op de
volgende manier samenvatten. Terwijl de aan het begin (blz.
1,2) genoemde gezonde metamorfosen in het bereik van de
opbouwkrachten het karakter van volledigheid hebben, kunnen we de
pathologische metamorfose als onvolledig beschouwen. De gezonde
omvorming van groeikrachten in denkkrachten bijvoorbeeld gaat zo ver,
dat de groeikracht zich bij de opbouw van een gedachtegang volledig
ondergeschikt maakt aan de logische wetten van het denkbereik van
ziel en geest. Het karakteristieke van de pathologische activiteit
van fysieke groeikrachten in het zielenleven is, dat deze
groeikrachten zich slechts onvolledig in zielenkrachten veranderen.
De “kosmische logica” die in de organen van het fysieke lichaam
de vorm bewaart, zijn door de groeikrachten verlaten en in de
menselijke logica zijn ze niet volledig ingetreden.32 Vanuit
deze overgangssituatie is de genoemde, logisch niet te verklaren,
woekerende groei van een voorstellingscomplex te begrijpen, dat als
een boosaardig gezwel het zielenleven kan doordringen en vullen.
De eerste onvolledige metamorfose
hebben we bekeken bij het ontstaan van lichamelijke stoornissen
die ontstaan vanuit psychische inwerkingen (orgaanneurose tot
orgaanziekte). Daar werd het fysieke orgaan in zijn functie door
krachten, die te zeer hun psychische bewuste karakter behielden,
gestoord en uiteindelijk gedeformeerd. Als onderscheid van het
reguliere ingrijpen van krachten van de ziel of het Ik bij het
ontstaan van gevoels- en wilsprocessen, waarop verder zal worden
ingegaan in het hoofdstuk over de organen, kwam het tot onrechtmatige
ingrepen waarbij zich het zielsmatige te weinig omvormde in het
lichamelijke. Bij de tweede onvolledige metamorfose doet zich
het omgekeerde proces voor. In plaats van de gerechtvaardigde
volledige omvorming van lichamelijke in zielsmatige krachten,
bijvoorbeeld bij de vorming van denkkrachten, stijgen nu
vormingskrachten, zielenkrachten, Ik-krachten, die in het zieke
fysieke lichaam actief zouden moeten blijven, in het zielengebied en
daar wordt de organische storing in afgedrukt. Omdat die krachten hun
fysiek-organische karakter gedeeltelijk vasthouden, ontstaat voor de
ziel een proces dat haar vreemd is. Als gevolg van de genoemde
dispositie is de ziel daarvoor vatbaar geworden, zonder dat dit
proces verwerkt kan worden. Er ontstaat dan een vervorming, soms een
oplossing van de psychische structuur, waarbij het astrale lichaam
gedeeltelijk een “fysiek-etherische structuur” aanneemt.33
De ziel en het Ik, die in dergelijke gevallen al tot
gelatenheid neigen, verliezen nu nog meer hun verbinding met het
fysieke lichaam. De autoagressie en zelfvernietiging van het
zielenleven vanuit het lichaam begint nu een eigen leven te leiden.
Zoals verder duidelijk zal worden, gaat
het bij alle psychische storingen om een grotere geneigdheid van ziel
en Ik (soms ook van het etherlichaam) om uit het fysieke lichaam te
treden. Dat kan zo ver gaan, dat deze hogere wezensdelen door de
geschilderde organische processen uit het fysieke lichaam gedrongen
worden.19 Deze toestand zullen we aantreffen bij de
schizofrenie en de manie. Bij andere psychische ziekten – zoals bij
depressies en epilepsie – kunnen de losgemaakte hogere wezensdelen
het fysieke lichaam nu niet meer doordringen en blijven erin steken.
Wanneer Steiner elders in zijn werk de psychische ziekte
karakteriseert als een te intensieve verbinding van astraal lichaam
en ik met het fysieke lichaam,33a dan worden volgens zijn
woorden de “lichaamsfuncties” bedoeld, die in het zielenleven
zijn opgestegen. De op zichzelf lossere hogere wezensdelen verbinden
zich op deze wijze secundair te intensief met het fysieke lichaam,
waarin ze ook nog kunnen blijven steken. Primair hebben we toch
altijd een kleinere of grotere tendens tot excarnatie. Dat is
eveneens het geval wanneer B. Lievengoed 33b de weg
naar binnen en de weg naar buiten beschrijft bij het ontstaan van een
psychische aandoening – een belangrijke, boven aangeduide
differentiëring na de primaire excarnatie.
- Psychose en bovenzinnelijke werelden
Tot slot moeten we hier nog op een
ander aspect wijzen, dat voor onze tijd steeds belangrijker wordt.
Zoals in dit boek al is gezegd, behoort de mens door zijn
etherlichaam tot een etherische wereld, door zijn ziel tot een
zielenwereld en door zijn Ik tot een geestelijke wereld; met deze
werelden blijven de wezensdelen het hele leven lang verbonden. Zolang
zij nog niet tot zich geboren, binnen het fysieke lichaam actief
zijn, is de verbinding veel directer dan later, wanneer de
wezensdelen meer het individuele leven van de ziel dienen en een
nieuwe betrekking tot de bovenzinnelijke werelden eerst opnieuw weer
gemaakt moet worden. Iets van deze directheid herhaalt zich in de
psychose, waarbij de organisch actieve krachten van de wezensdelen de
oorspronkelijke verbinding met de bovenzinnelijke werelden in de ziel
weer laten opleven. Maar omdat dit opleven plaatsvindt in een ziel
die intussen bewust geworden is, stijgt nu een en ander van datgene
in het licht van het bewustzijn, wat vroeger onbewust op het leven
van het kind heeft ingewerkt. Als gevolg van de psychische ziekte
vindt dit op een chaotische manier plaats.
Bij hallucinatorische en waanbelevingen
bij een psychose hoeft het dus niet te gaan om de uitwerkingen van
binnenlichamelijke krachten en vormen. Door deze krachten en vormen
kunnen tegelijk gebeurtenissen en wezens uit de bovenzinnelijke
werelden doorschijnen. Een schizofreen is bijvoorbeeld in staat –
door zijn nauwe verbinding met de etherische wereld – de
gebeurtenissen in de natuur direct als een gezond persoon mee te
beleven. Als gevolg van het uitstromen van zijn vormingskrachten en
de verruiming van zijn Ik-bewustzijn kan hij zelfs tot de
waanbeleving komen zelf het bloeien en verwelken in zijn omgeving te
kunnen bewerkstelligen. De in trance verkerende geest van zo’n
zieke kan echter ook – vooral in hallucinaire vorm – iets van de
realiteit van demonische of goddelijke wezens uit de astrale en de
geestelijke wereld waarnemen.34a
Ook in de psychose kan dus de mens de
Drempel naar de bovenzinnelijke werelden overschrijden. Op een
dergelijke overschrijden van de drempel wees vrij recent nog de
Engelse Psychiater R. Laing.34b
“Bepaalde transcendentale ervaringen schijnen mij de
oorsprong van alle religies te zijn. Menig persoon met een
psychose heeft een transcendentale ervaring”. De krankzinnige “kan
verlicht zijn door het licht van andere werelden. Het kan hem
leegbranden.” Men zou volgens Laing moeten toegeven, dat de
“reis” van de zieke in andere werelden “zelf een natuurlijke
weg tot genezing uit onze verschrikkelijke toestand van vervreemding
is, die wij ‘normaliteit’ noemen. De zieke zou “door zijn nood
en desintegratie heen een hiërofant van het heilige kunnen zijn”,
die ons kan berichten over “andere werelden”.
Laing beleeft, hoe in de huidige
tijd in toenemende mate bovenzinnelijke werelden in de ons vreemd
geworden aardse wereld binnendringen, werelden, die de huidige mens
niet alleen maar slechts wil geloven, maar wil ervaren. De
psychotisch zieke kan volgens Laing de psychiater mededelingen doen
over zijn ervaringen uit die werelden. Dat schijnt volgens het boven
naar voren gebrachte, weliswaar op zeer beperkte schaal, mogelijk,
maar het helpt toch op den duur noch de psychiater noch zijn patiënt.
De psychiater kan via de zieke attent gemaakt worden op het
bovenzinnelijke, de zieke voelt zich anders of eigenlijk alleen dan
begrepen, wanneer hij bij de arts een positieve instelling tot de
wereld van het bovenzinnelijke beleeft. Maar dan wil hij op de juiste
wijze door hem genezen worden en dat betekent niet eenvoudigweg
alleen maar dat hij van zijn bovenzinnelijke wereld wordt afgesneden
en in een gestandaardiseerde, hem wezensvreemde gezondheid wordt
ingemetseld. Bij de patiënten, die Laing hier bedoelt, kan de
tegenwoordig gebruikelijke behandeling met psychofarmaca hier wel toe
leiden. Laing wijst daarom op de noodzaak van een andersoortige
behandeling, dan de nu gebruikelijke. Een dergelijke behandeling die
ook de psychisch-geestelijke ontwikkeling van de zieke erbij betrekt
en hem ook in de “stormachtige passages” van zijn reis in
bovenzinnelijke werelden kan bijstaan, is echter alleen mogelijk,
wanneer vanuit een gezonde drempeloverschrijding kennis en kracht
opgedaan wordt. Rudolf Steiner heeft een dergelijke
drempeloverschrijding gemaakt en de weg gewezen die tot zo’n
drempeloverschrijding voert. Voor zo’n weg kan worden ingeslagen,
moet echter het fundamentele onderscheid met het pathologische
overschrijden van de drempel ingezien worden.
De overschrijding van de drempel
door de scholingsweg wortelt in verhoogde psychische gezondheid,
in een verhoging van de activiteit van het bewustzijn en het
oordeelsvermogen. De voorwaarde voor een psychotische
drempeloverschrijding is daarentegen een psychische ziekte,
waarbij de verwrongen bovenzinnelijke belevingen een passieve ziel
overweldigen, zonder dat zij nog door het ik overzien en beoordeeld
worden. De gezonde drempeloverschrijding is voor het eigen leven en
voor de wereld een vruchtbare gebeurtenis. De drempeloverschrijding
door de psychose veroorzaakt daarentegen storingen in het eigen leven
en in de wereld, die in zware gevallen kan leiden tot een
uitschakeling van alle sociale samenhangen de men als volwassene zou
moeten hebben, en een pathologische en chaotische herhaling van de
toestand van de jeugd en de kindertijd. Iedere drempeloverschrijding
door een psychose is allereerst met een achteruitgang in de
ontwikkeling van ziel en geest verbonden, een achteruitgang die
slechts in uitzonderingsgevallen door de zieke zelf in een
vooruitgang kan worden omgevormd.
Door een gezonde zielenontwikkeling
komt de ziel al steeds vrijer tegenover het fysieke lichaam te staan.
Dat vindt zijn hoogtepunt in de geestelijke scholingsweg, waardoor de
ziel zich uit het lichaam verheft tot in de geestelijke wereld. De
omvorming van de lichamelijke krachten, die zich al in de denkende
ziel voltrekt, wordt sterker en leidt uiteindelijk tot de vorming van
geestelijke organen. In de psychose wordt de ziel door de ziekte uit
het lichaam getild. Daarbij wordt zij echter niet werkelijk vrij van
het lichaam, maar door de lichamelijke krachten achtervolgd en
doordrongen. De psychose kan zo als het ziekelijke tegenbeeld van een
gezonde zielenontwikkeling gezien worden en in verhoogde mate als
tegenbeeld van de geestelijke scholingsweg. Wanneer de mens erin
slaagt deze weg, die de zielenontwikkeling intensiveert en verder
voert, op de juiste manier te gaan, dan doet hij daarmee ook iets
wezenlijks ter voorkoming van psychische ziekten. De
behandeling deze ziekten moet evenwel op een andere manier
plaatsvinden (vergelijk de hoofdstukken over therapie)
B. FYSIEKE ORGANEN EN
PSYCHISCHE STOORNISSEN
In de volgende uiteenzetting moet voor
de vier orgaansystemen Nieren, lever, longen en hart waarin
het stofwisselings- en ritmische systeem ingedeeld zijn, het een en
ander uiteengezet worden wat boven in de beginselen werd vastgelegd.
(De andere organen laten zich op dit gebied onder deze vier
orgaansystemen ordenen, de milt maakt dan onderdeel uit van het
lever-gal-systeem: “hepatisch systeem”; de voorplantingsorganen
van het niersysteem: “urogenitaal systeem”.) Wij volgen daarbij
de opvatting van Rudolf Steiner, die de fundamentele betekenis
van de bovengenoemde vier orgaansystemen voor een nieuwe psychiatrie
naar voren bracht en daarbij ook inging op de relaties van deze
systemen tot de vier elementen.21 De compositie van dit
boek gaat, net als het werk van Friedrich Huseman uit van deze
vier orgaansystemen. Op de fysiologie van deze organen zal in zoverre
worden ingegaan als noodzakelijk is om tot een “ psychologie
van de organen” te komen.
Deze door R.Steiner naar voren
gebrachte therapie vormt van haar kant de basis voor de
orgaandiagnose van alle psychische stoornissen alsmede de organische
therapie ervan.35 Uit het psychisch onderzoeksresultaat
verkrijgt men de aanwijzingen naar de gelijktijdige stoornis van het
orgaan,35a die men dan, voor zover mogelijk ook door
lichamelijk onderzoek zou moeten vaststellen. De pathogenetische
betekenis van de lichtere, soms ook bij gezonde mensen voorkomende
orgaanstoornissen blijkt op zijn beurt weer uit de psychische
onderzoeksresultaten, ditmaal echter in de voorgeschiedenis. De aard
van de recente belevingen en het premorbide karakter met zijn
ontwikkeling in de biografie vormen een aanwijzing of het zielenleven
voor de reactie van de orgaanstoornissen ontvankelijk is geworden of
niet.
In het verloop van de volgende
uiteenzetting zal blijken dat men vier mensentypen kan onderscheiden:
de niermens, de levermens, de longenmens en de hartmens. Bij ieder
van deze vier typen domineert zowel een orgaanproces als een van de
vier wezensdelen, waarvan het wezen zowel zijn stempel drukt op het
fysieke orgaan als op het temperament en het gezonde of zieke
zielenleven. (Hieruit komen de betrekkingen voort tot de
verschillende vormen van de zogenaamde psychopathie en tot de hier en
daar vastgestelde grondvormen van de neurosen: de schizoïde, de
depressieve, de dwangmatige en de hysterische vorm. Omdat in de
genoemde orgaansystemen de vier elementen zich verinnerlijkt hebben,
blijkt bovendien een betrekking van deze vier elementen tot het
zielenleven en haar stoornissen. Bij de karakteristieke
psychiatrische ziekteprocessen speelt op dat moment niet alleen een
wezensdeel en een orgaanproces de hoofdrol, maar ook een van de vier
elementen, waarvan de dynamiek in zo’n situatie niet meer door de
mens wordt beheerst.
De psychiatrische ziektebeelden, bij
de korte beschrijving waarvan aan de tegenwoordig gebruikelijke
nomenclatuur wordt aangeknoopt, worden gegroepeerd naar hun
betrekkingen tot de verschillende organen. In werkelijkheid gaat het
hierbij niet om vastomlijnde eenheden. De organen, met hun typische
psychische stoornissen manifesteren zich veelmeer in polen, van
waaruit psychische ziekteprocessen uitstralen, elkaar doordringen en
vermengen. De vermengingen, die zo ontstaan en zich uitbreiden,
kunnen ten grondslag liggen aan de moderne ziektebeelden, zoals we
die tegenwoordig aantreffen. Om de verschillende componenten van de
mengbeelden te kunnen herkennen en behandelen is het beslist
noodzakelijk de gelijksoortige ziektebeelden die het meest aan
hetzelfde orgaan zijn gerelateerd als oerbeeld te kunnen oproepen.
Dat geldt ook voor de vier orgaantypen, die zelden in hun zuivere
vorm voorkomen.
Wanneer men zich op deze manier met
psychiatrische ziektebeelden bezighoudt, moet men zich voortdurend
bewust zijn, dat het ik, als een hogere instantie boven alle
typologieën verheven is. Het is tenslotte het ik dat de ziekte heeft
laten ontstaan, dat er een eigen stempel opdrukt en er zich op een
individuele manier mee uiteenzet. Het hoort echter ook tot het wezen
van een psychische ziekte dat het ik er min of meer in ten onder
gaat. Ook om het ik te kunnen ondersteunen bij zijn uiteenzetting met
de ziekte, moeten wij ons gaan bezighouden met de typische psychische
ziekteprocessen.
I. Het nierensysteem
Men kent over het algemeen de nier
alleen maar als uitscheidingsorgaan, voornamelijk van de
eiwitstofwisseling. De activiteit van afbreken en uitscheiden,
die in het orgaan van de nieren eindigt en tevoren begint in het
weefselvocht dat alle cellen omgeeft (Volhard), is echter
slechts één zijde van de nierfunctie. Volgens Rudolf Steiner
bestaat bovendien nog de reeds beschreven “nierenstraling”,
die, vanuit de nier via de lever, de veelsoortige opbouwprocessen
van de “inscheiding” veroorzaakt. Beginnend bij de
voedselopname in de darm, neemt de innerlijke nieractiviteit de
stoffelijke processen op, doortrekt hen met zielensubstantie en
draagt hen de van het zenuwstelsel uitgaande vormende krachten
tegemoet, die de radiaal uitstralende stoffelijke processen sferisch
afronden. In de terugresorptie van bijna alle reeds gevormde urine
binnen de nier wordt het begin van de nierenstraling fysiek merkbaar.
Een hormonale uitdrukking voor deze activiteit vormt de afscheiding
van de bijnier die de van de nieren uit werkende “regulator
naar het middengebied van de mens” vormt.36
De bijnier helpt mee om alles wat van
de nier uitstraalt uit te laten monden in het bloed. Op zijn beurt
draagt het bloed dan, samen met de krachten van de bovenste mens, de
stoffelijke processen binnen in de vormen van het lichaam en zijn
organen. Bij die opbouw vanuit het bloed speelt het eiwit weer de
hoofdrol.
“Uitscheiding” en “inscheiding”
kunnen als metamorfosen van de uitademing en inademing gezien worden
die op hun beurt weer ervaren kunnen worden als organisch geworden
antipathie- en sympathieprocessen.12 Daarmee bevinden we
ons in het gebied van het astraallichaam, van de in het
lichaam actieve ziel, die door (organische en psychische) sympathie-
en antipathieprocessen een verhouding aangaat tot de wereld. Zo is
het tenslotte de uitscheidende “antipathieke” activiteit van het
van bovenaf ingrijpende astraallichaam, die in het orgaan van de
nieren eindigt en het is het met zijn inscheidende activiteit van
onderaf beginnend astraallichaam, dat in organische sympathie via de
nieren in het organisme binnenstraalt. De zogenaamde “nierenstraling”
is de uitdrukking voor al datgene wat de onwillekeurige bewegingen in
het fysieke organisme impulseert.
Ook de in het middengebied van de mens
ritmisch verlopende bloedbeweging ontvangt impulsen van de onbewuste
begeerten van het organisch werkende astraallichaam: van de honger
naar zuurstof, de honger naar voedingsstoffen.37 Binnen
het fysieke lichaam worden deze begeerten gedragen door het
luchtorganisme dat zijn centrum in het niersysteem heeft. De
honger naar zuurstof impulseert de innerlijke ademhaling van het
luchtorganisme. Maar ook de verdichtingen en verdunningen van de
stoffen bij de urinevorming en afzondering door het nierensysteem
staan in betrekking tot het element van de lucht, waarvan de
wezenskenmerken de voortdurend wisselende verdichtingen en
verdunningen, voortdurend wisselende drukverhoudingen zijn (zie
verder band I, blz. 82 en volgende en blz. 95).
Het karakteristieke van het
zielenleven, dat zich in samenhang met het niersysteem voltrekt, komt
eveneens voort uit de onderbewust verlopende sympathie- en
antipathiegebeurtenissen, die in het zielengebied als Emoties, als
affecten in verschijning treden.26 Door deze elementaire
bewegingen van de ziel reageert de mens min of meer onwillekeurig op
de inwerkingen van de wereld, terwijl daarentegen in de eigenlijke,
een niveau bewustere sympathie- en antipathiegevoelens al meer
bezinning en beheersing binnenstromen. Alles, wat de mens in een
stemming brengt van lust of onlust hangt fysiek samen met zijn
nieren. (Al langer bekend is de samenhang tussen opgewondenheid en
het bijniermerg.) Daaruit blijkt dat we de oorsprong van alle
nerveuze toestanden van de gevoelige neuroticus in de nieren moeten
zoeken en daar ook aan moeten pakken. Maar ook een psychotisch
symptoom zoals het hallucineren duidt, voor zover het in verband
staat met opwinding, op een betrokkenheid van de nieren.26 -
Tegenover de wereld kan de opwinding van de emotionele mens die zowel
ontstaat door lust als door onlust een agressief karakter aannemen,
waarvan de wilscomponent duidt op een meewerken van het galsysteem
(vergelijk de volgende paragraaf).
In het bereik van de zielsgeledingen is
het het “gewaarwordingszieleleven” is het de gewaarwordingsziel,
met haar elementaire bewogenheid, haar affecten en drijfveren,
die op het nierensysteem een beroep doet38 en door haar
gewaarwordingen via het bloed tot in het gevoelsleven van de longen
reikt. Nadat in de puberteit het gewaarwordingslichaam zich
geëmancipeerd heeft uit het urogenitale systeem, maar er verder nog
wel nauw mee verbonden blijft, zou nu de daaruit ontstane
gewaarwordingsziel moeten leren zich van dit systeem te bedienen als
haar instrument en de krachten ervan om te vormen. Daarbij is ook een
overeenkomst te zien – door het ik van de gewaarwordingsziel –
met het in het volgende hoofdstuk te behandelen lever-galsysteem. Dat
blijkt uit de zielenroerselen van de toorn, die alleen maar een
emotionele component hebben en behalve met de nieren, net als de
agressiviteit, met de gal samenhangen. Bij de toorn, die zich
chaotisch-wilsmatig op een doel in de wereld richt, is sterker dan
het astraallichaam, het willende Ik deelgenoot, het willende ik dat
iets anders wil, maar het vaag of duidelijk voorgestelde niet kan
verwezenlijken.39
Zoals we gezien hebben hoort bij iedere
uiting van de ziel een andere die haar tegenpool is. Zo hoort ook bij
ieder orgaan een bepaalde psychische polariteit, die kenmerkend is
voor het betreffende orgaan. Bij de nier hebben we als polariteit de
verhoogde prikkelbaarheid tegenover de apathie, die zich kan
verergeren tot een volledig afgesloten onbeweeglijkheid. Hierdoor
komt de doffe, weinig bewuste aard van het nieren-zieleleven vooral
tot uitdrukking. De prikkelbare niermens heeft tijden waarin hij zich
laat zakken in een afgestompte duisternis. Wanneer er veelvuldig
sprake is van een lichte prikkelbaarheid kan dat duiden op een
sanguinisch temperament, het basistemperament van de niermens,
dat zijnerzijds weer samenhangt met het op de nieren steunende
luchtorganisme. (Met recht wordt een sanguinicus ook wel “luchtmens”
genoemd.)
Het basisgevoel van de neuroticus, de
angst, heeft hier het meest een primaire relatie tot het fysieke
lichaam. Het is een “lichaamsangst” en wordt door de zieke dan
ook als een onbestemd meestal uit de bovenbuik opstijgend angstgevoel
beschreven, dat zich dikwijls verbindt met een gevoel van opgesloten
zitten in zijn lijf. In de kern bestaat de angst uit een gestuwde
emotie, die zich kan omkeren en zich als agressie kan ontladen. Dat
wordt bij de lichaamsangst bijzonder duidelijk.
De psychische tegenpool van de
lichaamsangst is de “lichaamszucht”. Wij verstaan daaronder de
zucht van het lichaam om via het lichaam te genieten, hetgeen kan
variëren van de opgefokte seksuele driftbeleving tot de reeds
beschreven zucht naar verdovende middelen die, zoals iedere
verslaving, niet alleen een reactie kan zijn op het gevoel van
psychische leegte, maar ook op angstgevoel. De gewaarwordingsziel,
maar meer nog het gewaarwordingslichaam, kunnen door een dergelijke
zucht naar verdovende middelen proberen, de lichaamsangst op te
lossen en de benauwdheid van het lichaam te ontvluchten – om dan na
de roes het opgesloten zitten in het lichaam en de angst des te
sterker te ervaren.
Vooral de nierneuroticus beleeft, hoe
bij hem de inwerkingen van de wereld, die hij niet in staat is te
verwerken, “aan de nieren gaan” (vert. Das geht mir an die Nieren
= dat grijpt mij sterk aan) Eerst wordt hij door de inwerkingen van
de wereld vanuit zijn lichaam vervuld van angst en opwinding, waarbij
op de achtergrond de psychische afzondering van de wereld, de
stompzinnigheid van een dierlijk bestaan dreigt. Met zou zich mogen
voorstellen dat in de ervaring van het innerlijke vibreren, waar de
nerveus opgewonden of verslaafde nierneuroticus over klaagt, iets van
de boven genoemde verschijnselen van zijn eigen luchtorganisme tot in
het bewustzijn opstijgt, terwijl in de lichaamsangst het vaste van
het eigen lichaam wordt beleefd. Beide kunnen ook met elkaar
verbonden optreden.
Karakteristiek voor de nieren zijn bij
ieder optreden de vegetatieve klachten, die in samenhang met de
ziekmakende belevingen tot de diagnose “vegetatieve neurose”
kunnen leiden. De niermens heeft in het bijzonder een aanleg voor
dergelijke neurosen, maar zij kunnen ook bij andere mensen optreden,
wanneer vooral de nieren heel sterk mee gaan lijden aan een beleving.
Typisch daarbij zijn de emotionele belevenissen, die onderscheiden
moeten worden van gemoedsbelevenissen.
Schizofrenie
De polariteit “prikkelbaar –
onprikkelbaar” doet al denken aan de formuleringen die Kretschmer23
voor de schizoïde psychopaten opstelde. Inderdaad vinden we
onder de niermensen schizoïde psychopaten, die men wat lichaamsbouw
betreft tot de leptosome, minder vaak displastische typen kan
rekenen. Hun psychische aanspreekbaarheid neigt tot splitsing in de
beschreven polariteit “prikkelbaar – suf”. Dikwijls vinden we
tegenover een neiging om gevoelig emotioneel te reageren een tendens
tot koel abstract reflecteren. Naast deze innerlijke splitsing kan
men ook nog een uiterlijke vaststellen: In de autistische
contactstoornis leeft de schizoïde psychopaat min of meer
afgezonderd van de wereld. Het zo gevormde schizoïde karakter kan
een aanleg voor schizofrene psychose worden of minstens het verloop
van een dergelijke psychose verslechteren.
Op het gebied van de organen hebben we
hier te maken met de polariteit “niersysteem – hersenen”, op
het gebied van de elementen met de polariteit “luchtig – vast”.
Het niersysteem heeft een primaire betrekking tot het luchtorganisme,
waarmee zich de emotionaliteit van het astraallichaam rechtstreeks
verbindt. De hersenen, die naar rust en verstarring tenderen en die
zich, ook in de vorm van zijn benen omhulsel, de schedel, nauw met
het vaste element verbindt, vormen hier organisch de polariteit. Bij
de schizoïde patiënt worden, zoals we nog zullen zien, op jeugdige
leeftijd primair de hersenen aangesproken. Het sterk emotionele
reageren na de puberteit is in de kern een in opstand komen tegen de
eigen rationele wezenspool.
Als overgangen naar schizofrenie kunnen
enige grensgevallen, de zogenaamde “borderline-ziektebeelden”
beschouwd worden. Terwijl een echte toename van schizofrene
psychosen tot nu toe niet werd vastgesteld, is het een feit, “dat
‘borderline-patienten’ zich steeds vaker in de klinische
praktijk melden“.40
Bij deze patiënten is er geen sprake
van een manifeste psychose, maar zij vertonen dikwijls psychotische
symptomen zoals hallucinaties, wanen en denkstoornissen, die de
verdenking doen rijzen dat er sprake is van schizofrenie. Dat kan
zich tot een “mini-psychose” in het kader van een borderline
verergeren.40 Zij onderscheidt zich van schizofrenie door
de vluchtigheid en reversibiliteit van de symptomen. Ook is een
kritische distantie hiertegenover mogelijk. Andere
borderline-ziektebeelden doen denken aan zware neurosen met
dwangvoorstellingen of depressies. In het centrum staat altijd een
ik-stoornis, die kan gaan tot uitgesproken ik-zwakte.
Organisch doen reeds de verhoogde
neiging tot opwinding en labiliteit van de affecten, maar ook het
gevoel van leegte en verveling van het min of meer duidelijke
borderline-karakter, aan het boven gekarakteriseerde
nierenzielenleven denken. Door het astraallichaam dat hier dominerend
is, heeft dit zieleleven meestal een aanleg tot een ik-zwakte. Vanuit
de nieren kunnen dan – zoals bij de schizofrenie het geval is –
ook andere orgaansystemen door de borderline-aandoening aangegrepen
worden. De deelname van de lever leidt tot depressie, die van de
longen tot symptomen van dwangmatigheid (vergelijk de volgende
hoofdstukken over de organen). Het verzwakte ik van de
borderlinepersoonlijkheid kan zich ook hier niet meer afdoende
uiteenzetten met de verschillende invloeden die de organen op het
zielenleven hebben.
Bij het schizofrene proces, dat
in typische gevallen ontstaat uit een karakter met een of ander
schizoïde wezenskenmerk (autisme), kan de opwinding stijgen tot
razernij, stompzinnigheid tot stupor. Het gaat hierbij om
verschijnselen, die enerzijds overeenstemmen met het stormachtige
tijdens een onweer, anderzijds met de drukkende onbeweeglijkheid van
het luchtelement ervoor. In de onbeweeglijkheid zijn de lucht en de
ziel in de ban van het vaste, aardse element. De bewegingsloze, enkel
en alleen registrerende patiënt is in deze psychische
shocktoestand alleen nog middels zijn hersenen, d.w.z. door
waarneming en voorstelling met de wereld verbonden, terwijl bij de
opwinding tot razernij, de emotionele storm, het “onweer”,
vanuit het niersysteem verwoestend in de wereld huishoudt. In het
laatste geval zijn het de bewegingskrachten van het organisch
actieve, via het luchtorganisme werkende astraallichaam, die ook al
bij de gewone emoties actief zijn en die nu, verergerd en gestoord,
revolterend in het bewuste zieleleven opstijgen. De zieke raakt
daarbij van onder uit “buiten zichzelf”, bij de stupor is hij
buiten zichzelf, d.w.z. alleen nog maar in het hoofd aanwezig. In het
stadium van verhoogde prikkelbaarheid kan men nog denken aan een
ontaarding van het sanguinische temperament. (over de verbinding met
hart- en ikkrachten bij de razernij vergelijk het hoofdstuk over het
hart.)
Vooral aan het begin van de schizofrene
psychose leiden deze voorvallen een chaotisering van het zieleleven
in, waarbij de genoemde polariteiten elkaar gedeeltelijk oplossen en
doordringen. Zo vertoont het verwilderende, van angst vervulde denken
een doordringing van krachten van de emotionele pool en vertoont het
geblokkeerde willen, dat onderbrekingen van de bewegingsstroom met
zich meebrengt, een verlamming door krachten van de
voorstellingspool. In het denken kan een dergelijke storing van de
logische gedachtegang tot een volledige gedachteloosheid, in het
willen tot een volledige blokkering, tot een stupor leiden. Later
ontstaan dan weer nieuwe gespleten gedragingen, zoals bijvoorbeeld de
patiënt die het tegenovergestelde doet van wat hij denkt. Het gaat
hierbij dan om een splijting van de ik-activiteit in de ziel. Het ik
zelf, als individualiteit ondeelbaar, is uit de ziel weggerukt
“verrückt”, en de ziel bedient zich van zijn krachten. Beeldend:
De zon, zich spiegelend in het golvende meer, lijkt zich te splitsen,
maar is – net al het ik – in zijn eigenlijke zijn ondeelbaar. Dit
geldt ook voor de situatie waarin de patiënt zich als meerdere
personen beleeft.
De chaotisering en de splijting van het
zieleleven word versterkt door de binnendringende beeldkrachten, die
tot het ontstaan van de beschreven zinsbegoochelingen en waanideeën
leiden. Het feit dat nu de patiënt de innerlijk zich ontwikkelende
en van buiten op hem afkomende, bevelende, begeleidende,
onderhoudende stemmen op personen in de wereld betrekt, kan in
samenhang gezien worden met een uitbreiding van de gespleten
ik-activiteit in de losser geraakte ziel. De schizofrene ik-stoornis
leidt zo tot de personificatie van de uitgetreden beeldkrachten en
tot het chaotische versmelten van ziel en wereld ook van de splijting
tussen ziel en wereld. (over de geleding in een voorstellend en een
willend ik en tevens hun gedrag bij het schizofrene proces vergelijk
noot 43.)
Anders dan een dergelijke
paranoiahallucinatorisch verloop, dat hoofdzakelijk het denken
en het waarnemen betreft, is er ook een verloop dat zich vooral
binnen het voelen afspeelt en zich vooral kenmerkt door kinderachtig
zich uitende gewaarwordingen en gevoelens of een eenvoudig verzanden
ervan: hebefrenie of enkelvoudige dementie (dementia
simplex). Vooral het gebied van het willen wordt door de
catatonische vorm van schizofrenie met haar motorische symptomen in
bezit genomen. De sterkste toestanden van stupor en razernij werden
bij de acute catatonie waargenomen. Hierbij treden de lichamelijke
symptomen zeer sterk op de voorgrond, terwijl de psychische
terugtreden. Men vond hier onder andere een duidelijke storing in de
afbraak van eiwitten, zoals die door een afbrekende-uitscheidende
nierfunctie plaatsvindt.40a
Al voor de psychose pleegt de afbraak
te overwegen, hetgeen is af te lezen aan het asthenische type of aan
het asthenische reageren in de voorgeschiedenis van schizofrene
patiënten.
Voor de psychose zelf wordt dan
aangenomen, dat niet alleen maar het depoteiwit, maar ook het
orgaaneiwit wordt aangetast. Rudolf Steiner wees al in 1921 op
defecten in het eiwit van de organen, waaruit, zoals eerder
beschreven, “hallucinaties enzovoort” kunnen ontstaan.25
Hier valt te denken aan de reeds genoemde deformatie van de
organen die, eventueel door een aanleg voorbereid, in de loop van het
leven door verschillende inwerkingen ontstaat (zie hiervoor). Dan
stokt echter bij acute catatonische vormen de uitscheiding van
eiwitbestanddelen, zoals zich dat voor het tijdperk van de
psychofarmaca niet zelden voordeed. Dat leidt dan tot een ernstig
fysiek ziektebeeld met hoge koorts. Men nam aan dat de oorzaak lag in
toxisch werkende splijtingsproducten van de eiwitstofwisseling, die
tot een zelfvergiftiging van het organisme leiden. De bloedsomloop
begint te stagneren, het bloed treedt buiten de bloedvaten, zodat in
de periferie uitgebreide hematomen ontstaan. (Deze symptomen werden
ook met een insufficiëntie van de bijnierschors in verband
gebracht). In dit stadium van acute psychose hebben het astrale
lichaam en het ik zich al ten dele uit het al bijna stervende lichaam
losgemaakt. Bij de koorts probeert het ik het fysieke lichaam opnieuw
te doordringen, wat echter gelijktijdig nieuwe afbraak naar zich
toetrekt. Tegenover het stokken van de uitscheiding treden de
verhoging en verplaatsing van de afscheiding: de anders in het
fysieke lichaam opbouwende nierenstraling van het astraallichaam
breekt door tot in het bewuste zieleleven, waar zij bijdraagt tot de
opbouw van de beschreven psychotische inhouden van de ziel.
Op grond van onze beschouwing is de
gedachte gerechtvaardigd, dat dergelijke pathofysiologische processen
bij de meeste niet uitgesproken catatonische vormen van schizofrenie
alleen op de aangeduide manier verlopen en zich in een
gemetamorfoseerde vorm hoofdzakelijk op het psychische vlak afspelen.
(tijdens lichte stijgingen van de lichaamstemperatuur, “febriele
episoden”, kunnen zij in deze gevallen ook lichamelijk tot
uitdrukking komen.) Wanneer de vermelde splijtings- en
oplossingsprocessen van de stofwisseling in fijnere vorm, wanneer de
dynamiek van fijntoxische splijtingsproducten door de organische
krachten in een tot splijting gedisponeerde ziel gedragen worden, dan
komt het tot een voortschrijdende splijting en oplossing in het
zieleleven, tot het schizofrene proces. Wanneer een dergelijke
dispositie ontbreekt, dan manifesteren zich de boven genoemde fijne
stofwisselingsstoornissen niet of slecht in lichte vorm.
Vooral het gewaarwordingslichaam en
de gewaarwordingsziel reageren gevoelig op deze processen. De
tot nu toe bemiddelende gewaarwordingen splitsen zich af van de
buitenwereld en stromen erin uit, vervormen zich, gaan in
overweldigende affecten ten onder of verstarren en verzanden. Bekend
als een vroeg symptoom van schizofrenie is het verschijnsel van een
gebrekkig meegeslingerd worden met de gewaarwordingen. Het naar
eenheid strevende, integrerende ik trekt zich blijkbaar ook bij
oudere mensen die aan schizofrenie lijden het eerst uit de
gewaarwordingsziel terug, waar het normaliter al het zwakst verankerd
is. In plaats daarvan winnen de organische krachten veld in het
zieleleven. De ontstaansgrond van deze krachten is de beschreven
storing van het nierproces, waarmee – zoals reeds uiteengezet –
het gewaarwordingslichaam en de gewaarwordingsziel een bijzondere
samenhang hebben.
Van de storing van het
nieren-eiwit-proces, die zich in het hele organisme afspeelt, kunnen
ook andere orgaansystemen mede de nadelige gevolgen ondervinden. In
deze gevallen vermengt zich de psychische symptomatiek ervan met
schizofrene symptomen. Dat kan leiden tot de vorming van
mengpsychosen, waarbij zich bijvoorbeeld schizofrene en
cyclothyme, op de lever duidende trekken met elkaar verbinden –
zogenaamde schizo-affectieve psychosen (vergelijk het volgende
hoofdstuk)
Een belangrijke kiem voor schizofrenie
vormt de reeds aangevoerde ontwikkelingsstoornis in de eerste
jeugd. Wanneer bij de opvoeding te weinig rekening gehouden wordt
met het principe van de “nabootsing” in de eerste zeven
levensjaren en het principe van de “autoriteit” tussen het 7e
en het 14e levensjaar, wordt het ontstaan van een
schizofrenie in de hand gewerkt. (R. Steiner).41
Dat is het geval bij de bovenbedoelde, eenzijdig intellectuele
opvoeding, waarbij te weinig door “nabootsing” en (liefdevolle)
autoriteit, op het wilsleven en het gevoelsleven van het kind wordt
ingewerkt. Uit deze situatie komt het tot de reeds vermelde
gebrekkige belichaming van het ik en de ziel in de onderste en
middelste mens omdat beide te zeer in het te veel belaste hoofd
blijven steken. De metamorfose van organische krachten in krachten
van het denken wordt op deze wijze te zeer geprikkeld: op kosten van
een te vroeg rijp verstand komen de organen te weinig tot rijpheid,
worden de defecten in de eiwitstructuur aangelegd, of aangelegde
defecten worden versterkt. Een ziekelijke asthenische constitutie kan
zich ontwikkelen, waarbij dan nog gemakkelijker niet verwerkte
shockachtige of sterk uitputtende belevingen (“stresstoestanden”)
de laatste inbreuk in de orgaanstructuur en daarmee de uitbraak van
de psychose, het “uitbreken” van de organische krachten
veroorzaken.
Door de excarnerende psychose, die dus
des te eerder dreigt naarmate de belichaming van het ik en de ziel
belemmerd wordt, volgt na de puberteit de reactie. De
emotionele krachten komen in opstand tegen de rationele pool. Het
misbruikte organisme onttrekt zijn krachten aan de intellectuele
omvorming, de te hoog opgedreven metamorfose wordt tot een
onvolledige. De vrij wordende organische krachten leven zich nu uit
in de aan hen prijsgegeven ziel, die nu zij in de puberteit uit het
lichaam wordt geboren, geen bescherming meer door dit lichaam
heeft.42 Daarbij wordt het intellect, waarop te veel
nadruk werd gelegd, of waar te veel van werd gevraagd omgevormd en
gedeeltelijk weer opgelost. De schizofrenie kan zo als het tegenbeeld
van het intellectualiseren van onze tijd bezien worden, die niet
alleen door een emotionele, maar ook door een organisch revolte
gekenmerkt wordt.
In de meeste gevallen vindt de uitbraak
van de psychose tussen de puberteit en het 25e (bij
vrouwen 30e) levensjaar plaats, dus overwegend in de
periode van het gewaarwordingslichaam en de gewaarwordingsziel.
Behalve het al voor de puberteit aangelegde schizoïde karakter
versterkt ook de leegte van een onderontwikkeld, ikzwak gevoelsleven
het gevaar, dat een schizofreen proces in de ziel van de jeugdige
inbreekt.(De vroegere, ook door R. Steiner gebruikte term “Dementia
praecox” voor “jeugdwaanzin” duidt op de samenhang met de
tijd.)
Uit de ontwikkelingsproblematiek kan de
betekenis van de opvoeding voor de profylaxe van de
schizofrenie duidelijk aan het licht komen. Ongunstige
gezinsomstandigheden, zoals die veelvuldig in de voorgeschiedenis van
schizofrene patiënten gevonden worden, schaden sowieso al de
werkzaamheid van nabootsing en autoriteit. Daarbovenop komen dan nog
de intellectualiserende inwerkingen op school en de overige omgeving.
Terwijl er al veel onderzoek is geweest over de invloed van de
gezinsomstandigheden op het ontstaan van schizofrenie, werd de
betekenis van de schoolopvoeding in dit verband nog minder erkend.
Verscheidene schrijvers beschrijven echter een toename van
schizofrene symptoombeelden bij primitieve volkeren in samenhang met
de uitbreiding van de westelijke beschaving. (vergelijk Riebeling27).
(meer over het probleem van de schizofrenie en een verdere motivering
van de hier samengevatte aspecten in het schrijven van de auteur:
“Der schizofrene Prozeß.” Daar vindt u ook verwijzingen naar
verdere literatuur.43 Over de medicamenteuze therapie van
de schizofrenie zie blz. ? (in de Duitse versie blz. 498)
2. Vegetatieve neurosen
als stoornissen van de nierstraling
De in het zielegebied geschetste
polariteit laat zich ook verder volgen bij de neurotische niermens.
Er zijn niermensen die zich meer naar het ene, en niermensen die meer
naar het andere extreem neigen, dat willen zeggen niermensen met een
te zwakke en niermensen met een te sterke nierstraling. Meer
voorbijgaand worden dergelijke extremen, die bij de niermens bij zijn
constitutie horen, ook gevonden bij andere menstypen (vergelijk, ook
m.b.t. tot het volgende opm. 38, 4e voordracht).
Bij de te zwakke nierstraling grijpt
het astraallichaam te weinig van onderaf in het fysieke organisme in.
Mensen met een dergelijke aanleg hebben van nature weinig of zwakke,
snel opkomende en ook snel weer verdwijnende emoties. Zij neigen tot
verslapping en uitputting door gebrek aan psychische spankracht, de
pool van afstomping en van het vaste element overweegt bij hen.
Lichamelijk drukt zich deze toestand uit in een verslapping van de
bloedsomloop, die kan leiden tot het al genoemde stagneren van het
bloed in de periferie en een wegzakken van het bloed naar beneden.
Aambeien en spataderen, bij vrouwen een te sterke menstruatie zijn
daarvan het gevolg. Omdat de stoffelijke processen in het bloed te
weinig door het astraallichaam worden gegrepen en de vormende
krachten worden tegemoet gedragen, leidt dit ook tot een verlaging
van de bloedsuikerspiegel. In de verlaging van de bloeddruk, die
uiteindelijk altijd ontstaat door het astraallichaam, wordt de zwakte
van de nierstraling meetbaar. Over de mens met een dergelijke
hypotonie zegt Staehelin: “Zijn basisstemming is de
moedeloosheid” zijn houding is er een van “resignatie”.44
Wanneer de ziekelijke verschijnselen
zich vermeerderen, leidt dat tot het ziektebeeld van
bijnierinsufficiëntie. Alle processen van de “inscheiding”
(vert. Duits: “Einscheidung”) nemen af bij de te zwakke
nierenstraling. De uitscheiding overweegt, weliswaar meer in de zin
van een uitstromen in de periferie van het organisme.
Bij het menstype met te sterke
niertraling hebben we te maken met een sterk emotioneel bewogen
en reagerend zieleleven, waarvan de reacties steeds weer onderdrukt
en teruggestuwd worden. De te sterke activiteit van het
astraallichaam van onderaf leidt er steeds weer toe, dat deze niet in
de onderste mens teruggehouden kan worden. De zielekrachten van de
stofwisseling “schuimen over” in de bovenste mens wiens denken en
voorstellen, van emoties, wiens hersenen door doorschietende
stofwisselings- en bloedsomloopactiviteiten vervuld worden. In het
laatste geval kan daaruit migraine ontstaan. Ook in de onderste mens
treden vrije astrale krachten op, die het fysieke lichaam niet meer
harmonisch kunnen doordringen. Dat manifesteert zich rechtstreeks in
overmatige gasvorming in maag en darmen en in geïsoleerde
ontwikkelingen van het dominerende luchtorganisme. Wanneer het
doorschietende astraallichaam probeert vat te krijgen op het fysieke
lichaam, dan komt het helemaal niet meer tot een harmonisch vloeiende
beweging. Het astrale lichaam verkrampt zich “van boven af” in
het fysieke lichaam, het vloeiende actieve etherlichaam kan niet meer
bemiddelen: Er ontstaat fysieke kramp.45 In de bloedvaten
leidt de terugstuwing van de astrale krachten vanuit het hoofd tot
verhoogde tonische verschijnselen. De verhoogde bloeddruk, de
verschillende vasomotorische sensaties, waarover geklaagd wordt
(vibreren, ruisen, kriebelen, pulseren enz.) worden gedeeltelijk
hierdoor veroorzaakt. De verhoogde stoffelijke processen van de
onderste pool drukken zich bijvoorbeeld uit in een verhoging van de
bloedsuiker. De uitscheidingsprocessen treden terug ten opzichte van
de processen van een verhoogde inscheiding. De belangrijkste
aandoening van de hypertonische mens wordt volgens Staehelin
vooral gekenmerkt door een “overmatig agressief recalcitrant
gedrag”en “ziekelijke prestatiedrang”.46
Wat de lichaamsbouw betreft vindt men
behalve dysplastische personen vooral zwaarlijvig pyknische types bij
wie de stofwisselingspool te sterk de overhand schijnt te hebben. Bij
het type met te zwakke nierstraling overweegt daarentegen tegenover
de onderste pool de bovenste pool die een meer leptosome constitutie
met een magere lichaamsbouw doet ontstaan (wanneer niet weer een
dysplastische habitus zich ontwikkelt).
Nog meer dan bij de door Kretschmer
beschreven constitutietypes, die zich slechts gedeeltelijk laten
dekken door de boven beschreven meer dynamische types, is het
belangrijk, zich hier bewust te zijn van het optreden van variaties
en mengvormen. Het te zwakke instralen van het astraallichaam kan
ieder ogenblik tijdelijk door een sterkere afgelost worden: het
astraallichaam probeert dan ook hier intensiever, misschien wel
overmatig sterk het fysieke in zijn greep te krijgen. Het gevolg is,
dat ook bij het type met te zwakke nierstraling in het fysieke
krampen en psychisch agitaties optreden. Zij zijn hier echter niet
het gevolg van een teveel, maar van een tekort en hebben derhalve een
ander karakter. De lokalisering informeert daar al over. De krampen
van het type met te zwakke nierstraling liggen meer in de periferie
van de innerlijke of uiterlijke mens (in gebied van de huid of de
slijmhuid) en kunnen samenhangen met het feit dat deze mensen vanwege
innerlijke zwakte zich krampachtig uit de buitenwereld terugtrekken.
De spasmen van het andere type spelen zich meer in het centrum af (in
de organen en grotere vaten) en duiden op een teveel aan krachten,
die zich in het innerlijk opstuwen. Bij de beoordeling en behandeling
van een dergelijk syndroom als migraine is het belangrijk zich
af te vragen of het teveel aan stofwisselings- en
bloedsomloopprocessen in het hoofdgebied primair voortkomt uit het
overschuimen van de onderste mens of dat het veroorzaakt wordt door
de uitholling die ontstaat doordat deze mens zich vanuit zijn
bovenpool teveel aan buitenwereld overlevert. De versterkte
stofwisselingsactiviteit in het hoofd heeft in het laatste, in de
huidige tijd meer voorkomende geval een secundair karakter, zij is
een reactie of de verzwakking van boven.
De geleding in deze beide typen kan
helpen beter om te gaan met de grote hoeveelheid van
vasomotorisch-vegetatieve klachten, door deze klachten op de
achtergrond te zien van een disharmonische integratie van het
astraallichaam. Bij veel mensen, niet alleen bij de uitgesproken
niermensen, zijn tussen het 20e en 30e
levensjaar de boven geschetste vegetatief-vasomotorische klachten een
eerste gevolg van psychische ontwikkelingsstoornissen. Vanuit de nier
kan dan de neurotische storing op een ander, bij die mens dominerend,
orgaan overgaan en zich daar concentreren.
Bij het type met de te zwakke
nierenstraling, bij wie van meet af aan een zwakke, met opstuwingen
in de bloedsomloop gepaard gaand soort van beleven aanwezig is,
worden door de ontwikkelingsstoornis op den duur de symptomen steeds
sterker. Dat is vooral te zien bij de onderontwikkeling van de
gewaarwordingsziel: Uit de “vacuumneurose” ontstaat een hypotone
vasomotorische stoornis. Na de pogingen de teruggestuwde
zielekrachten krampachtig in het lichaam te integreren, werkt het
astraallichaam geleidelijk aan nog zwakker, de storing in de
bloedsomloop wordt nog evidenter. Het astraallichaam resigneert nog
meer tegenover het fysieke lichaam waarvan zijnerzijds de stuwingen
nog sterker dan vroeger in het verslappende zieleleven doordringen.
Het omgekeerde voltrekt zich bij het type met een te sterke
nierstraling. Daar versterkt de terugstuwing van zielekrachten naar
het fysieke lichaam de primaire prikkelbaarheid en de neiging tot
emotionele uitbarstingen.
Ook voor de therapie kunnen
zulke inzichten belangrijk blijken. Vanuit deze inzichten zal men
niet alleen de symptomen behandelen, d.w.z. steeds maar weer de pijn
onderdrukken, de spasmen ontspannen, de agitaties dempen, de prikkels
stimuleren. Men zal veelmeer proberen door een geschikte
medicamenteuze en psychische behandeling de verhouding van het
psychische tot het fysieke vanuit de nier zo in orde te brengen, dat
de symptomen in de loop van de tijd niet meer kunnen ontstaan (voor
een medicamenteuze therapie van de vegetatieve neurose zie blz. 512
(in Duitse versie)
Wanneer zich (bij te zwakke of te
sterke nierstraling) vegetatieve neurosen met angst verbinden, dan
ontstaan zogenaamde angstneurosen, waarbij de patiënt
overvallen wordt door angstaanvallen, gepaard gaande met functionele
adem-, hart, bloedsomloop- en stofwisselingsstoornissen, meestal
zonder directe uiterlijke reden.46a Daarbij kan ook de
bovenbeschreven lichaamsangst optreden. Dergelijke angstneurosen
duiden altijd aan dat er iets schort aan het niersysteem. Wanneer er
bovendien nog dwangvoorstellingen en dwangmatige angsten voor de
omgeving een rol spelen, dan is het mogelijk dat ook de longen eraan
meewerken. (vgl. het hoofdstuk over de longen; over de therapie van
de angstneurose vgl. blz. 495 (in het Duitse boek).
In alle nog volgende hoofdstukken over
de organen zullen de belangrijkste verschijnselen in steekwoorden
samengevat worden. De schema’s moeten in dit kader onvolledig
blijven en zouden tot aanvullingen en variaties aanleiding kunnen
geven. In ieder geval geven ook zij slechts kristallisatiepunten van
processen weer.
Nieren
Wezensdelen: Astraallichaam
Fysiek lichaam
Elementen: Lucht
Aarde
Temperament: Sanguïnisch
Karakter: Emotioneel
Betrekking tot lichaam en wereld:
Lichaamszucht
Lichaamsangst
Fysieke polariteit Inscheiding
Uitscheiding
Polariteit van de
ziel: Prikkelbaarheid
Stompzinnigheid
Toestand van opwinding
Stupor
Ziekten: schizofrenie, epilepsie
(zie volgend hoofdstuk), vegetatieve neurose.
II. Het lever-galsysteem
De lever, het centrale
stofwisselingsorgaan, dat de innerlijke wereld van de stoffen in zich
samenvat, is tegelijk het centrale orgaan van het waterorganisme..
Door vijf verschillende vloeistoffen doorstroomd, belichaamt zij in
eerste instantie de opbouwprocessen van het etherlichaam, dat
in de assimilatie uit het vloeibare in het vaste element plastisch
actief is en in de dissimilatie de stof weer uit de vaste toestand
losmaakt en in de kringloop van het waterorganisme laat uitmonden.
Terwijl het nierproces uit het organisme weg- en in het organisme
binnenleidt, is het leversysteem actief in het binnenste van het
organisme. De levermens die een waterrijk , in de eerste plaat
pyknisch gevormd lichaam heeft, steunt psychisch op het in hem
circulerende waterorganisme. Dat leidt tot de vorming van een
flegmatisch temperament, waarbij uiterlijke traagheid zich
verbindt met bedachtzame innerlijke levendigheid.
Binnen in de lever ontstaat in
polariteit tot zijn opbouwende activiteit de gal. Zij komt
voort uit een afbouwproces (van het bloed) en schept in de darm, waar
zij uitmondt, de voorwaarden voor de afbraak van de vetten. Uit de
innerlijke verbranding van deze vetten ontstaat dan percentueel de
meeste warmte, d.w.z. dat element waarin primair het willende ik
leeft. Dit ik straalt al door de galvorming in de etherische
activiteit van de lever binnen. Het draagt daarmee het element van
het vuur in het waterige element en schept in de stofwisseling
de basis voor het cholerische temperament. Door de gal grijpt
het willende ik, dat steeds naar een doelmatige verwerkelijking
tendeert uiteindelijk in de wereld in.
In eerste instantie is het de in de
darm verinnerlijkte buitenwereld, waarmee het ik in het darmgebied in
verbinding treedt.47 Na deze “vooroefening” wordt de
gal (in hoofdzaak zijn het de galzuren) vanuit de darm weer in het
bloed teruggenomen. Daar legt zij volgens een beschrijving van R.
Steiner de basis voor de daadkracht, waarmee het ik dan vanuit de
warmte van het bloed in de eigenlijke buitenwereld ingrijpt. Wanneer
de lever weinig gal afscheidt, dan wordt de mens ook innerlijk
“traag”. Scheidt hij veel af, dan wordt veel uit de darm
teruggeresorbeerd en wordt de mens “vurig”. Een teveel aan gal
maakt hem “opvliegend”.48 Bij de toornig wordende
mens met zijn rode hoofd “loop de gal over”, d.w.z. er stroomt
veel gal uit de lever en de galblaas in de darm en van daaruit in het
bloed, dat de toornige mens dan naar het hoofd stijgt. Hier doet zich
een onderscheid voor met het “geel worden van ergernis”, dat kan
wijzen op een terugstuwing van de gal uit de lever direct in het
bloed.49 Ergernis kan dan weer uit teruggestuwde toorn
ontstaan en zich in plaats van via de toorn in de agressie ontladen.
Na de opname van de gal uit de darm in
het bloed valt te denken aan een samenwerking van de galzuren met het
ijzer in status nascendi, dat bij het ontstaan van de galkleurstof
bilirubine uit de hemoglobine van het bloed vrijkomt en eveneens de
daadkracht prikkelt (vgl. blz. 503 in Duitse versie) Tenslotte sluit
de cirkel zich: De galzuren van het bloedmonden uit in de nieuwe
galvorming. Op deze manier wordt het galsysteem van de lever een
orgaan voor de ontwikkeling van de wilskracht. Aan het begin
staat het instralen van het ik in de kringloop van het galstysteem,
aan het eind het ingrijpen vanuit deze kringloop in de wereld.
Wilskracht en ik zijn al in het
flegmatische temperament actief, maar daarbij zijn zij nog helemaal
door de rustige innerlijke levendigheid van de werking van de lever
omsloten. De wilskracht en het ik werken sterker, wanneer uit de
innerlijke levendigheid werking van het gemoed ontstaat. Bij de
innerlijke verwerking van belevingen, zoals die zich in het denkende
gemoed voltrekt is er een groter deelname van het denkende en
willende ik. Op deze manier wordt het lever-gal-systeem waarin nu de
lever en het daarin binnenstralende galproces harmonisch samenwerken,
tot een basis voor de verstandgemoedsziel. Het is het (op het
leversysteem steunende) etherlichaam, waarin door de activiteit van
het ik het vermogen van het eigen denken, de verwerking vanuit het
gemoed ontstaat.4 Niet alleen het wilsproces ondervindt
(waarop later nog ingegaan moet worden) door leverstoringen de
schadelijke gevolgen. “Men kan ook niet gewoon voelen wanneer de
lever ziek is.”34a
Zowel door haar sterkere wilskracht als
door haar verinnerlijking van het gemoed en het denken, onderscheidt
de verstandgemoedsziel zich van de emotioneel reagerende
gewaarwordingsziel. Als gevolg van haar sterkere ikheid is haar leven
minder dan dat van de gewaarwordingsziel onderhevig aan
splijtingsprocessen. In de ziekte van het gemoed blijft het
zieleleven als geheel behouden (vgl. opm. 4)
- Depressie
De polariteit van de ziel, die tot
ziektes van het lever-ziele-leven leidt, komt hier voort uit de
afwijkingen van het middelste zielegebied, zoals het temperament
vande vochthuishouding dat met zich meebrengt. De pool van het vuur
werd al genoemd en zal later nader behandeld worden. De andere pool,
de pool van het vaste element is al te bespeuren wanneer de
flegmatische levermens niet alleen rustig, maar ook overdreven
netjes, overdreven nauwgezet en van daaruit de aanleg heeft de dingen
zwaar op te vatten. De innerlijkheid bij de verwerking van belevingen
is dan verbonden met het feit dat de verhoudingsgewijs rustig
blijvende mens van verdrietige, minder vaak van vreugdevolle
belevingen niet loskomt en met een het niet voor elkaar krijgt er
zorgvuldig mee om te gaan. Deze toestand kan een eerste voorwaarde
zijn voor het ontstaan van een van binnenuit zich vormende d.w.z.
endogene depressie, voor wie dus niet de beleving alleen,
echter wel de manier van beleving voor de ziekte van betekenis is
(vergelijk de “Typus melancholicus” van H. Tellenbach, die
echter, afwijkend van andere auteurs, het zwaar op de hand zijnde in
de voorgeschiedenis niet bijzonder vermeldt50).
Bij deze psychose van het
lever-gal-systeem, die – uit praktische en didactische overwegingen
– hier uitvoeriger behandeld wordt, zijn de veranderingsprocessen
tussen het psychische en het fysieke gebied bijzonder goed te
bestuderen. In de voorgeschiedenis van het door het lichaam
veroorzaakte endogene depressie laat zich vaststellen, dat droevige
belevingen – zoals ook bij andere mensen – in eerste instantie
alleen een psychisch invoelbaar treurig zijn tot gevolg hadden wat
kon uitgroeien tot een depressieve reactie respectievelijk tot
een reactieve depressie. In zware gevallen wordt
daarna niet zelden, soms duidelijk in aansluiting op dergelijke
belevingen over kwalen geklaagd, die hun oorzaak hebben in het
lever-galstoornissen en wel over druk in het levergebied met een
gevoel van volheid, over een bittere smaak, misselijkheid, weerzin
tegen vet, minder vaak over een grotere dorst of over galkolieken.
Soms ontstaat uit zulke storingen een stuwingsgeelzucht, een
hepatitis met of zonder geelzucht, minder vaak galsteenklachten.
Tegelijk valt er meestal een terugtreden, ja zelfs wegsterven van de
psychische verschijnselen van de aanvankelijk treurige, gedrukte
stemming. Wanneer nu de lever-gal-stoornissen, die niet tot hepatitis
verergeren, of dergelijke stoornissen die op een hepatitis volgen, in
een chronisch, dikwijls nauwelijks meer waarneembaar stadium
uitmonden, dan ontstaat de fysieke grondslag voor de eigenlijke
leverdepressie, d.w.z. voor de endogene depressie. De lever
“raakt gewend aan de wanordelijke inwerking van het astraallichaam.
Dat hoeft dan alleen maar lang genoeg voort te duren, en de
omgekeerde weg in het psychische dient zich aan; datgene, wat de
lever zou moeten opnemen in het fysieke, schuift zij af naar het
psychische, en de depressie is er.”51
Daarom kan ook de
endogene depressie in een indirecte samenhang staan met belevingen,
waarmee de mens op psychisch gebied niet klaar gekomen is en die
daarom in het lichamelijke gebied wegzonken. Voortbordurend op wat
in het vorige hoofdstuk behandeld is kunnen we nu verder gaan: De
verwerking van een droevige of vreugdevolle belevenis heeft een
verdere ontwikkeling van het zielenleven naar het geestelijk leven
tot gevolg; nieuwe inzichten ontstaan, scheppende vaardigheden worden
ontwikkeld. Wanneer de verwerking niet lukt, dan worden de
zielenkrachten teruggestuwd en dragen de beleving over naar die
lichamelijke sfeer, die voor de psychische ontwikkeling van de
betreffende mens de belangrijkste grondslag vormt, bij de
zwaarmoedige levermens dus in het orgaan van de lever. Een dergelijk
“wanordelijk” inwerken van het astraallichaam” leidt er dan
toe, dat stoornissen die in de lever al in aanleg aanwezig zijn nu
uitbreken of dat al aanwezige stoornissen versterkt worden.
- Stoornissen in het lever-gal-systeem
Het eerste symptoom van
dergelijke stoornissen is een stuwing in de bloedsomloop en het
lympfstelsel, die, zoals reeds uiteengezet, tot een terugstuwing van
de gal uit de lever in het bloed, tot geelzucht en tot ontsteking van
de lever kan leiden. De chronisch toestand van stuwing, waaruit zich
later de depressie ontwikkelt, verraadt zich subjectief in de
bovengenoemde spijsverteringsklachten, maar kan ook symptoomloos
blijven. Objectief werd door nu al verder in het verleden liggende
onderzoeken bij depressieve of tot depressie neigende mensen met een
pyknische stofwisseling een tendens tot verhoging van de vanuit de
lever gemobiliseerde bloedsuikers en cholesterol gevonden, dat immers
hoofdzakelijk in de lever ontstaat. Verder vindt men meestal ook nog
een verhoogd glycogeengehalte in de lever.27 De laatste
tijd worden deze onderzoeksresultaten gedeeltelijk bevestigd en op de
pathologische sector geconcentreerd. “De verlaagde
glucosetolerantie van depressieve patienten in de zin van een latente
diabetes met normalisering na klinische verbetering wordt als de best
gewaarborgde metabolische afwijking bij de endogene psychosen
beschouwd.”52 Bovendien vond men een concentratie van
cholesterol en triglyceride in het serum, die hoger was dan bij
andere zieken.53 Op een sterkere stuwing – in het
gebied van stofwisseling van mineralen en water, wijst het feit, dat
het restnatrium in de cellen “tijdens een depressie ongeveer met 50
% stijgt, echter na klinische genezing weer normaal wordt”. Ook
werd er een tendens tot retentie van water in het organisme
vastgesteld.54
Het gedrag van de
galsecretie en de galstroming zou de stuwingstendens in het
leversysteem kunnen culmineren en van daaruit rechtstreeks invloed
hebben op het wilsleven. Reeds de oude aanduiding “melan-cholia”
(ziek zijn door zwarte gal) duidt op een dergelijke samenhang, en
Hippocrates dacht bij dit verdichtingsproces van de gal al aan een
chemisch materieel proces.51 Helaas hebben er nog geen
systematisch onderzoeken bij endogeen-depressieve zieken
plaatsgevonden in deze richting. Wel werd er een stremming van de
galsecretie en galstroom door angst en andere affecties aangenomen.49
Uit een dergelijke stremming, die tot een indikking van de
gal, tot hepatitis, tot galkoliek, tenslotte tot de vorming van
galsteen kan leiden, ontstaat, wanneer deze zich in het zielegebied
uitwerkt, een remming van de wilskracht, zoals we die bij de
psychische symptomen van de endogene depressie zullen beleven. Het ik
kan dan niet meer in het opgestuwde galsysteem ingrijpen, geen wil
meer produceren en activeren.
In de zin van onze
onderzoeken valt het lever-gal-proces bij zulke onderzoeksresultaten
gedeeltelijk uit het element van het waterige en komt meer onder
invloed van het principe van het vaste in de zin van een lichte
stuwing en verharding. De functionele storing vande vochthuishouding
zet zich vast in het gebied van de organen. In tegenstelling tot bij
schizofrenie, waar na een ziektedoorbraak defecten in lichaam en ziel
kunnen achterblijven, wordt evenwel de structuur van het eiwit en van
het zieleleven minder aangetast. Karakteristiek zijn hier met het oog
op de lever de reversibele stoornissen van de ritmisch verlopende
koolhydraat- en vetstofwisseling in bredere zin
(lipoïdenstofwisseling). Daareem zou kunnen samenhangen, dat ook in
het psychische gebied hier meer reversibele, ritmisch optredende
schommelingen, d.w.z. fasen ontstaan, die naar hun wezen te
vergelijken zijn met de golven van het waterelement.
De meestal slechts
lichtere lichamelijke stoornissen, die ontstaan door aanleg of
beleving, komen dan in het zielegebied in de endogene depressie tot
hun volle uitwerking. Omdat tegenwoordig echter zeer veel mensen aan
lichte vormen van leverstoringen lijden en slechts relatief weinigen
van hen (ongeveer 1 % van de bevolking) een endogene depressie
oplopen, moet hier vooral gedacht worden aan de reeds vermelde
dispositie van de ziel, die de psychische stuwing pas tot
depressie laat uitgroeien. In het zieleleven dat zwaar op de hand is,
waar we reeds naar verwezen hebben, een zieleleven dat zich
vastklampt aan systemen, kan een overeenkomstige dispositie gezien
worden. Al voor men psychisch ziek wordt spreekt zich in zo’n
karakter een vaster worden van de ziel uit. Weliswaar moet bij een
dergelijke benaderingswijze het dispositiebegrip uitgebreid worden.
De zwaarmoedigheid van de ziel heeft dan niet alleen betrekking op de
belevingen in de buitenwereld, ook op het onderbewuste beleven van
lichte vastwordingsprocessen in de eigen lever, het lichte stagneren
van de eigen bewegende krachten in de stofwisseling wordt onderbewust
door de ziel “zwaar opgenomen”. Op deze manier opent de ziel zich
voor het organische proces dat haar overweldigt.
Andere, gedeeltelijk al
genoemde disponerende voorwaarden moeten in de overweging betrokken
worden, wanneer een karakter dat zwaar aan de dingen tilt in de
voorgeschiedenis is vast te stellen. Zo kan ook de tegenwoordig wijd
verbreide oppervlakkigheid bijdragen tot het ontstaan van
leverstoornis en depressie. Ook de te licht genomen, onverwerkte
gemoedsbeleving kan, wanneer die verdrongen wordt, belastend werken
op de lever als orgaan van het gemoed. Die lijkt dan op spijs, die,
omdat niet gekauwd wordt, in ieder geval druk op de maag
veroorzaakt. Tenslotte is het passief geworden, wilszwakke zieleleven
van de oppervlakkige mens ook eerder overgeleverd aan lichte
leverstoornissen dat het actieve wilskrachtige zieleleven van een
mens die worstelt om tot verdieping te komen.
- Psychische symptomen
Door
datgene wat er gebeurt in de organen verergert zich het te zwaar op
de hand zijn van de ziel tot zwaarmoedigheid, de tendens tot
vastwording in de ziel tot verstarring. De endogene depressie is
ontstaan. Het aangeduide zwaarteproces van de lever vervult nu de
hele ziel, het gehele verloop van het zieleleven dreigt te stagneren.
Dit is af te lezen aan de slepende, langzame bewegingen, maar
eveneens aan de slepende gedachtegang, aan de verstarring van de
mimiek en de gevoelsbewegingen. Bij deze depressieve geremdheid gaat
het psychisch primair om een verlamming van de in het
lever-gal-systeem gecentreerde activiteit van de wil, die
immers niet allen de ledematen, maar ook de gedacht op gang brengt.
De zieke met een endogene depressie kan zich soms niet meer tot de
kleinste activiteit ook op het gebied van het denken komen, hij zou
weliswaar graag zijn plichten nakomen, maar hij kan met de beste wil
van de wereld de wil daarvoor niet opbrengen. Pas door de beleving
van het innerlijk verlamd zijn, door de ‘beleefde levensloosheid’
ontstaat dan in het gebied van het gevoel de depressieve
ontstemming.55 bij volledige verstarring van het
gevoelsleven is de zieke niet eens meer in staat om zich treurig te
voelen.
De
tendens dat de stofwisseling en het wilsleven te veel in het hoofd
gaan zitten wordt wanneer we het in de tijd bezien bijzonder
duidelijk. Met de wil pakken we de toekomst. Wanneer de wil verlamd
is geeft de mens zich over aan een ziekelijk denken, dat zich alleen
nog bezig houdt met het verleden. Om deze reden begraaft de
depressieve zieke hopeloos tobbend zich in zijn verleden, hopeloos,
omdat hoop alleen kan ontstaan door het beleven van de toekomst.
Alles wat de zieke verkeerd heeft gedaan komt bij hem dan ook
onomkeerbaar als verkeerd over en is niet meer goed te maken. Omdat
verder iedere menselijke activiteit als fout bestempeld wordt, moet
tenslotte, wanneer alleen het foute in de herinnering beleefd wordt,
ieder herinnering aan het eigen doen voor het geweten tot zelfverwijt
worden. De depressieve zieke, tegenover het verleden door
zelfverwijten gekweld, kan tegenover de toekomst slechts angst
beleven: In plaatsvan de lichaamsangst van de nieren-ziele-zieke
ontwikkelt zich de sterk op het ik gerichte “levensangst”, waarin
de ziel zich van de wereld terugtrekt. De depressieve zieke is voor
alles bang wat hem het leven zal brengen, omdat in zijn beleving het
alleen kan gaan om eisen waaraan niet voldaan kan worden of om
dreigende straffen.56
Deze
verschijnselen zijn ’s morgens vroeg het meest evident,
nadat de uitgetreden wezensdelen, het ik en het astrale lichaam zich
weer met het fysieke en etherlichaam verbonden hebben. Om 3 uur is in
samenhang met deze verbinding, de dissimilatiefase van het organisme
begonnen; in de lever neemt de galafscheiding en de omvorming van
glycogeen in de bloedsuiker weer toe. Het lijkt alsof het organisme
van de depressieve zieke gedeeltelijk de assimilatorische nachtfase
vasthoudt, waarin zich de opbouw tijdens de slaap uitdrukt. Een
tendens tot vermindering van de secretie van de gal en andere
afscheidingen en tot een opslag van glycogeen, zoals we die bij de
depressieve zieke kunnen aannemen, duidt hierop. Wat nachtelijke
opbouw was, word overdag tot suwing en versterkt de al aanwezige
lichamelijk-psychische stagnatie- en verhardingsprocessen. De
“omnachting” van het gemoed krijgt nog meer een fysieke
grondslag.
Volgens
de beschrijving van Guenther Wachsmuth, die de onderzoeken
van Forsgrens o.a. over het leverritme samenvat en uitlegt,
wendt ’s morgens zich de mens die door zijn lichaam ontwaakt is op
actieve wijze tot de wereld.57 ’s Avonds trekt hij zich
meer op zichzelf terug, om zich dan ’s nachts helemaal van de
wereld los te maken en zijn lichaam te regenereren. Bij depressieve
zieken stoten het ik en het astrale lichaam bij het indalen in fysiek
en etherlichaam op de hindernis in het lever-gal-systeem en beleven
daardoor – meestal rond 3, 4 uur in de morgen – een smartelijk
ontwaken van de ziel. (Dat kan fysiek pijnlijk worden, wanneer de
hindernis in de lever massiever is.) Dan blijven ze gedeeltelijk in
de hindernis steken, wat tot een kwellende halfslaap of tot een
verlamd en gekweld wakker zijn leidt, dat zich in deze vorm verder
door de dag trekt. Het lukt de zieke slecht gedeeltelijk, met zijn
hogere wezensdelen het fysieke en etherische lichaam, vooral het
lever-gal-systeem te doordringen, d.w.z. wilsmatig met de wereld een
verbinding aan te gaan. In zware gevallen is het mogelijk dat hij pas
tegen de avond actief wordt, wat natuurlijk weer een stoornis bij het
inslapen veroorzaakt. Na de overgang van de nacht in de dag ’s
morgens zet zich nu ’s avonds de waakactiviteit van de dag voort in
de nacht. Beide soorten overgang worden ook door het ritme-onderzoek
beschreven.57a
Uit
deze samenhangen wordt het begrijpelijk, waarom een onttrekking
van de slaap samen met een nachtelijke
activiteit therapeutisch kan werken. Met houdt het ik verder bezig in
de meer gunstige avondtoestand, wat ook de gestuwde stofwisseling van
de lever een duwtje in de rug kan geven. Hetzelfde bereikt men
wanneer men de zieke, om hem te ontzien, alleen in de tweede helft
van de nacht wakker houdt. Ook daarbij wordt het tegen 3 uur
beginnende zware proces van wakker worden vermeden. Het met een
schokeffect werkende wekken tegen 2 uur, wekt blijkbaar tegelijk de
activiteit van het ik, dat op zijn beurt weer door arbeid verhoogd
wordt.57b
Bij
een deel van de zieken, die hun depressie vooral ’s winters hebben,
is gebrek aan licht mede een oorzaak bij het ontstaan van de
depressie. De nachtelijke duisternis, die ’s winters het licht
overdag overheerst, draag via de stofwisseling bij tot de
“omnachting” van de ziel. Lichttherapie kan in dergelijke
gevallen tot verbetering bijdragen en ondersteunt actief de overige
behandeling.57c Hierbij staan magnesium en
hypericum , die de lichtstofwisseling activeren op de
voorgrond (Vgl. Deel II, blz. 229, waar ook op de depressie als
stoornis van de lichtstofwisseling ingegaan wordt).
- Vormen van depressie
Anders
dan bij andere psychiatrische ziekteprocessen verheft zich de
depressieve ziel met het ik niet uit het lichaam, zij wordt niet
krankzinnig zoals bij de schizofrenie, maar zij beleeft zich als
ingesloten door het lichaam. De lichamelijke klachten, die bij een
larvierten depressie de belangrijkste inhouden van de ziel
vormen, ontstaan uit deze situatie. Kenmerkend zijn daarbij vooral
gevoelens van spanning en beklemming in combinatie met lichamelijke
onrust. De verergering tot lichaamsangst duidt hier duidelijk op het
feit dat de nieren ook in het spel zijn. Wanneer het ingesloten zijn
van de ziel leidt tot fixatie op bepaalde lichamelijke klachten, dan
ontwikkelt zich daaruit een hypochondriedie niet zelden
gepaard gaat met illusionaire ontwikkelingen van bestaande klachten.
Het
leven in het lichaam, dat niet meer kan worden doordrongen, wordt
voor de depressieve ziel tot een leven van gevangenschap in het
aardse bestaan. Uit de elementaire drang tot suïcide die bij
– lichamelijk of psychisch zich uitende – endogene depressies
steeds weer optreedt valt op te maken, dat nu de situatie voor het
leven van de ziel onverdraaglijk dreigt te worden en de nauwgezetheid
tegenover het aardse bestaan of de wereldbeschouwelijke overtuiging
van het zinloze van zelfmoord overweldigd wordt door de drang naar
bevrijding. Hier is bij de behandeling de grootste waakzaamheid
geboden, opdat de plaatsing in een gesloten psychiatrisch afdeling
tijdig kan gebeuren. Dat geldt vooral voor de tijd dat het met de
patiënt nog niet zo slecht of al weer beter gaat, tijden waarin hem
nog of al weer enige wilskracht voor zijn wanhopige handelen ter
beschikking staat.
Wat
boven als endogene depressie werd beschreven, waarbij dus de enkel
psychische beleving gaan oorzakelijke betekenis heeft maar hoogstens
de druppel kan zijn die de emmer doet overlopen, is in werkelijkheid
een proces, dat bij iedere vorm van depressie te zien is, maar alleen
bij de endogene depressie ernstige vormen kan aannemen. Wanneer men
de ziel als een instrument beschouwt voor de stemming van de ziel,
dan moet aangenomen worden, dat iedere treurige, niet verwerkte
beleving de lever enigszins belast en tot een aanduiding van
leverstoornis of leverdepressie leidt, die men in eerste instantie
als depressieve reactie beschrijft. Anders dan bij de endogene
depressie ligt hier echter het accent helemaal op de beleving.
De
vele depressieve stemmingen van de neuroticus, ook neurotische
depressies genoemd, evenals zijn basisangst, voor zover zij angst
voor het leven is, ontstaan door een complicatie van dit gebeuren,
die, wanneer dit in lichte vorm optreedt, tot de van de lever
uitgaande psychoneurosen gerekend moet worden. Wanneer de beleving
geconfronteerd wordt met een lever, die al in haar constitutie
gestoord is, kan zich een endogene depressie of ook de endogene
component van een reactieve depressie vormen tot aan de gemengde
endoreactieve depressie zelf. Voor een mens de geïrriteerd is
bestaat in de volksmond de karakteristieke uitdrukking: “Er loopt
hem een luis over de lever” .
Het
duidelijkst manifesteert zich de endogene component bij de
uitputtingsdepressie. Iedere lichamelijke, vooral ieder
psychische uitputting heeft natuurlijkerwijs zijn sterkste uitwerking
in het hoofdorgaan van het levenslichaam, in de lever, waar de
stuwing zich verbindt met een verzwakking van de vitaliteit. De
uitputting leidt, wanneer daar de aanleg voor aanwezig is, tot een
depressie, die naast endogene kentekens vooral door lichamelijke en
psychische vermoeidheid en ook door een vermoeide resignatie wordt
gekenmerkt. Vanwege de verhoogde aanleg voor uitputting kan er
behalve ’s morgens ook ’s avonds een verslechtering optreden.
Ondanks
de vloeiende grenzen die door een dergelijke beschouwingswijze
ontstaan, moet toch vastgehouden worden aan het principiële
onderscheid dat zich voordoet voor de polen “depressieve reactie”
en “endogene depressie”. Terwijl bij de depressieve reactie de
lever met het de beleving van de ziel meebeweegt, is het bij de
endogene depressie de ziel, die met het gestuwde leven van de lever
moet meebewegen. Het meebewegen van de lever bij de depressieve
reactie is van grote betekenis voor de therapie, die al bij de zware
depressieve reactie, bij de reactieve depressie niet alleen een
psychische, maar ook een fysieke, op de lever gericht kan zijn en
daardoor sneller en doeltreffender werkt. Men kan de gerechtvaardigde
hoop koesteren, dat door een dergelijke therapie gelijktijdig ook
zwaardere lever- en zielestoornissen, in de jaren daarna, voorkomen
kunnen worden. Hier kunnen voor de huisarts de nieuwe mogelijkheden
van een profylactische psychiatrie ontstaan.
De
lever beweegt echt niet alleen mee met de ziel, maar ook met andere
organen. Zo kunnen vanuit de vrouwelijke voortplantingsorganen
postnatale depressies of climacteriële depressies ontstaan. Bij de
wijdverbreide involutiedepressies werken bovendien de hersenen
en de milt mee. Men dient hierbij ook rekening te houden met de
mogelijkheid van een hersensclerose of een arteriosclerose in het
levergebied (poortadersclerose). Altijd heeft de depressie een van
haar wortels in een gestoord leverproces en dit treedt des te meer op
naarmate een stevige aanleg voor een leverdepressie aanwezig is. In
deze gevallen kan een ander orgaan ook slechts de ontwikkeling van de
in hoofdzaak endogene depressie op gang brengen.
De
deelneming van de lever bij alle depressies is weer van bijzonder
belang voor de therapie, die bij iedere vorm van depressie ook op de
lever zou moeten ingaan.58 De betekenis van deze therapie
wordt onderstreept door het feit dan een voortdurende toename van
depressietoestanden van verschillende genese vastgesteld kan worden.
10 Procent van alle patiënten zijn tegenwoordig depressieve
patiënten, en men schat dat er jaarlijks op de hele wereld 110 tot
150 miljoen mensen ziek worden door een klinisch herkenbare
depressie.58a (Voor een medicamenteuze therapie van de
depressie zie blz. 507 e.v. Over de zin van de depressie zie blz. 508
e.v.)
- manie
De
andere, minder vaak zich manifesterende pool van de levermens
culmineert in de manie. Na de smartelijke stuwing door de
depressie komt het tot de lustvolle manische ontlading.59 Alle
psychische symptomen van de depressieve patiënt slaan bij de manie
om in hun tegendeel: levensangst wordt levenszucht, die tot
een nieuwe, intensieve verbinding met de wereld leidt. De stemming
wordt lichten vrolijk, blij bewogen, de gang van de gedachten en de
bewegingen van de ledematen versnelt zich, d.w.z. de wilskracht wordt
overmatig actief, zodat de patiënt van de ene naar de andere
onbezonnen handeling gedreven wordt. Was hij tijdens de depressie
overgeleverd aan zijn verleden, zo is hij nu helemaal aan de toekomst
overgegeven, die hem, zonder rekening te houden met de ervaringen uit
het verleden, voortdurend in het heden dringt. Iedere wens die hij
heeft, wil hij onmiddellijk vervuld hebben.
De
cholerische explosie, die plotseling uit het gevoelvolle flegma van
de levermens uitbreekt, kan in zeldzame gevallen een geïsoleerde
manie, het eerste symptoom van een manische schommeling zijn, die een
menig opzicht de manifestatie is van een ontaarding van het
cholerisch temperament. Dikwijls gaat het hier om het voorteken van
een hypomane component, die zich in een dergelijke reactie kan
ontladen en zich kan vermengen met een tendens tot versteviging van
een naar depressie neigende constitutie. In het laatste geval
ontstaan leversymptomen zoals “eigenzinnigheid” en
“betweterigheid”, waaraan bij het totstandkomen daarvan weer het
vaste element deelneemt21, naast een versterkte, maar star
geworden wilsactiviteit. Bij min of meer uitgesproken sanguinische
komponenten van de manische patiënt spelen de nieren een rol mee,
net zoals bij de onrust of gespannenheid van de depressieve patient.
De mens
wordt echter in de manie niet alleen te “luchtig”, maar vooral te
“vurig”. Zoals bij de depressie het opgestuwde waterige aan het
werk is, zo werkt bij de manie het ontvlamde luchtige element vormend
op de ziel. En zoals bij de depressie het vaste het meest bepalende
element is, zo is dat bij de manie het vurige. Deze
karakterisering doet ons al denken aan het feit, dat we hier te maken
hebben met een overmatige galafscheiding, die leidt tot een
overmatige resorptie van galzuur uit de darm (vgl. blz. 441( Duitse
versie)) Een dergelijk galproces wordt door het ik niet meer
beheerst, organische ik-krachten komen vrij, die als wilsdrang in
de manisch zieke ziel opstijgen. In het pathosfysiologisch onderzoek
is tot nu toe weliswaar geen bevestiging voor een dergelijke storing
in het galproces te vinden, maar dat wil nog niet zeggen, dat zij
niet toch (in een mindere graad) aanwezig is en later eens gevonden
zal worden. Overigens worden bij de manie – naast een rij van aan
elkaar tegenovergestelde lichamelijke symptomen (zie onder) –
dezelfde stuwingen van het leverstofwisselingssysteem beschreven als
bij de depressie27. Dat kan een fysieke verwijzing zijn
naar het feit dat ook bij de manie geen harmonische doordringing van
het gestuwde orgaanproces plaatsvindt door de zich ontladende
krachten.
Volgens
de beschrijving van R. Steiner gaat het bij de manie zelfs om
de sterkste losmaking.24 De uitgetreden opbouwkrachten,
begeerten en wilskrachten veranderen echter in het doen van de buiten
zichzelf geraakte manische patiënt hun richting, waarbij zij het
fysieke orgaansysteem naar het schijnt alleen maar “overstromen”
en niet erin doordringen. Wat voor de ziel van de depressieve patiënt
tot een gevangenis werd, waaruit hij probeerde te ontsnappen, het
eigen op de wereld betrokken lichaam, dat wordt nu tot speelgoed,
echter niet tot het werktuig van de ziel, via welke hij een gezonde
verhouding tot de wereld zou kunnen scheppen.
De
overstroming van het lichaam schijnt zich met een gedeeltelijke
doorstroming te verbinden. Uit zo’n doorstroming met astrale en
ik-krachten , die tot stand gebracht wordt door het uitgestroomde
etherlichaam, zou de genoemde gedeeltelijk omkering van de
stofwisselingsverhoudingen inzichtelijk worden. Het gaat hier om een
bij de manie waargenomen verhoging van de perifere doorbloeding, een
verhoging van de speeksel- en tranensecretie en de darmpassage,
functies die bij een depressie meestal zijn verminderd. Bij de manie
krijgt in de buitenste of binnenste periferie de dissimilatie
tegenover de assimilatie de overhand. De waarschijnlijke toename van
de galsecretie, die de richting opgaat van de binnenste periferie,
een waargenomen verhoging van de basishoeveelheid en wat dies meer
zij wijzen op een dieper gaande doorstroming en activering van de
stofwisseling.. Er ontstaat daardoor echter niet een stuwing in de
koolhydraat- en mineraalstofwisseling.60 (over
medicamenteuze therapie van de manie zie blz. 507 (in de Duitse
versie))
- Cyclothymie
Depressie
en manier, die zich in mengtoestanden ook met elkaar kunnen
verbinden, spelen zich vooral in het gebied van de
verstands-gemoedsziel af. Het is het gemoed dat in de
zwaarmoedigheid versteent, in de overmoed van de manie in vonken
uiteenspat, het is het nadenken van het verstand, dat bij de
depressie in het piekeren over het verleden verstart, dat bij de
manie in het wilsvuur van het streven naar de toekomst toe wegsmelt.
Op de schommelingen van het gemoed duidt ook de naam “Cyclothymie”,
die tegenwoordig gebruikt wordt in plaats van de aanduiding
“manisch-depressief zijn” het cycloïde (?) karakter van de
gevoelvolle levermens met zijn stemmingswisselingen, zoals
Kretschmer23 beschreven heeft vormt een typisch
psychische dispositie voor de gemoedsziekte “cyclothymie”. Wat
boven als tendens naar het vaste bij het melancholische type en bij
iemand die zwaar op de hand is werd beschreven, kan al als
metamorfose van dit karakter in pathologische richting opgevat worden
en disponeert dan in verhoogde mate speciaal voor de endogene
depressie.
De
typische leeftijd is hier de periode van 21 tot 28 jaar,
waarin de verstands-gemoedsziel in haar embryonale stadium verkeert,
en ook de periode van 28 tot 35 jaar, de tijd waarin de
verstands-gemoedziel zich ontwikkelt. Volgens enige gedifferentieerde
statistieken doen in deze fases zich de meeste ziekten voor het eerst
gelden27 (Bumke). Wanneer de ontwikkeling van de
verstands-gemoedsziel in het gedrang komt, dan kan dat (niet alleen
bij de levermens) in de genoemde tijd of ook – bij depressies –
pas op latere leeftijd tot een psychische aandoening leiden. In de te
weinig, of verkeerd ontwikkelde gemoedsziel is het mogelijk dat dan
het ik met die in deze ziel aanwezig schommelingen niet meer kan
omgaan. Maar ook depressies, waarbij alleen de lever een rol speelt,
kunnen hier een van hun oorzaken hebben. Vandaar dat de toename van
depressieve klachten ook in samenhang gezien kan worden met de
sterker wordende ontwikkelingsproblematiek van de mensheid in de
leeftijdsfase van de twintiger jaren gezien worden, die eerder (blz.
403 en 408 (Duitse versie) beschreven werd.
Terwijl
de depressie en de manie, die voor het lever-gal-systeem typisch
ziektes zijn, kan de lever ook bij andere psychische ziekteprocessen
een rol spelen. Zo zal men bij alle schizofrene hallucinaties en
waanideeën, die in rust geconcipieerd en met het ik verwerkt worden,
aan een bemiddeling van de lever denken. In de systematisering en het
centreren van die pathologische psychische voortbrengselen zal men de
vormende activiteit van de uit de lever losgemaakte, ik-doordrongen
vormingskrachten in verband met de verstandsziel mogen vermoeden. Een
dergelijk losmaken vormt natuurlijk ook de basis voor de
hallucinaties en waanideeën van de depressie en de manie (b.v. voor
de zonde- of grootsheids-ideeën) Dergelijke nieuwvormingen in het
psychische bereik staan hier echter niet op de voorgrond, hetgeen
overeenkomt met de geringere storingen in het orgaan-eiwit.
Bij de
depressie (en bij de manie) hebben we de nadruk gelegd op de
bemiddelende functie van het etherlichaam. De organische
opbouwkrachten dragen het verdichtingsproces van de depressie,
waarmee zij zichzelf hebben doordrongen, uit het organische bereik
over naar het zieleleven. De huidige psychiatrie wijst op de aan het
zieleleven ten grondslag liggende sfeer van de vormingskrachten, door
bij de endogene depressie te spreken over een “stagnatie” in het
bereik van de “vitale laag” of over de “basale levensbeweging”
(die dan overgaat in een verlamming van de wil).61 Ook het
Endon-begrip van Tellenbach50 heeft in wezen
betrekking op de sfeer van het etherlichaam, waaruit zowel het “hoe
van de lichamelijkheid” als ook de grondstructuren van het
zieleleven ontstaan. (“basisstemming”, aanleg enz.) . Uit dit
“derde oorzakenveld” van het “endon”, dat de fenomenologische
beschouwer “naast soma en psyche” ontdekte, groeit dan de
endogene psychose in de ziel naar boven. Zoals eerder moet echter
benadrukt worden, dat zij ook in het etherlichaam niet zou kunnen
leven, wanneer zij niet in het fysieke lichaam haar wortels zou
hebben.
- Epilepsie
Bij het
epileptische ziekteproces werken de stagnatie en vastwording meer in
de richting van het organische, zonder echter al tot een fysieke
orgaanziekte te leiden. Volgens R. Steiner31b
berust dit ziekteproces op het feit dat na de slaap het
astraallichaam en het ik weliswaar in het fysieke lichaam ontwaken,
maar dat zij dit fysieke lichaam niet kunnen doordringen. Het
afzonderlijke orgaan, waarin zich astraallichaam en ik “stuwen”,
wordt op deze wijze niet tot een instrument, waaruit zich de ziel en
het ik tot hun bewuste bestaan kunnen verheffen, maar tot een
hindernis op deze weg. Door oorzaak van de gebrekkige doordringing is
gelegen in het feit dat de organen te dicht gestructureerd zijn of
dat zij onderhevig zijn aan een lichte infiltratie.
In de
stofwisseling komt deze verdichting tot uitdrukking in verscheidene
stagnaties en retenties binnen de vochthuishouding van de lever.
Op dezelfde manier als bij de depressie gaat het bij de epilepsie
volgens de ook nu nog erkende onderzoeken van H. Selbach61a
om stoffen zoals suiker, cholesterol, bovendien echter ook om
stikstof en koolzuur, waarvan het gehalte zich in de sappen of
weefsels van het organisme verhoogt; een stagneren van de sapbeweging
en de uitscheiding van water verbindt zich daarmee. In de hersenen
spelen vooral littekens de rol van de hindernis
(“residuaalepilepsie”), toch moet men ook hier– zoals bij
andere zogenaamde symptomatische epilepsieën met cerebrale
oorzaak – het meewerken van een epileptische constitutie met haar
stuwingverschijnselen in de stofwisseling in acht nemen. Bij de
genuïene epilepsie, waarbij de oorzaak niet vastgesteld kan
worden in de hersenen, ligt het accent helemaal op die
stuwingsverschijnselen, hier werken dan de hersenen alleen maar mee.
(zie onder).
Terwijl
stuwing en doordringingsstoring zich bij de depressie vooral
psychisch manifesteren, gaat bij epilepsie het proces sterker in de
fysieke richting. De stuwingsverschijnselen zijn lichamelijk veel
evidenter, psychisch komt het meer tot een organisch werkende,
dikvloeibare vertraging en doffe ontstemming dan tot een
gedifferentieerde depressie. Dat hangt samen met het feit, dat de
epilepsie van de volwassene in wezen haar wortels heeft in de jaren
voor de puberteit, waarin het astraallichaam – dat nog niet als
zodanig geboren is – in het lichaam actief is.
Het is
zelfs zo dat “het overgrote deel van de epilepsieën” in de
volwassen leeftijd al voor de puberteit manifest wordt.62
Van belang schijnt daarbij het 9e levensjaar te zijn, de
fase waarin het ik onderduikt in de stofwisseling. De doffe
treurigheid en de “suffe apathie”, waarin sommige kinderen tussen
het 7e en 14e (maar vooral rond het 9e
) levensjaar kunnen wegzakken,63 kunnen tot grondslag voor
de zielsgesteldheid van epilepsie worden. (Hier kan ook de depressie
van de volwassene zijn oorzaak hebben.) Het is trouwens zo dat de
typische epilepticus menig wezenskenmerk van deze leeftijdsfase zijn
hele leven met zich meedraagt, of nog sterker: de “structuur van
een volwassen kind” (Tellenbach) aanneemt. Met zijn
“stroperige” bewegingen blijft de patiënt op de weg van de
stofwisseling in de ledematen steken, die de gezonde jonge mens in de
jaren voor de puberteit, vanuit de stofwisseling zou moeten
doordringen. De veelvuldige drang zich ongegeneerd en onbehouwen uit
te rekken (vert. verder rekelsyndroom genoemd) , wat bij de gezonde
jonge mens voor de puberteit van voorbijgaande aard is, kan bij de
epilepticus een leven lang blijven voortbestaan. Dit symptoom kan
zelfs optreden in plaats van een aanval. Het is altijd een poging om
zich uiteen te zetten met de stuwing in de stofwisseling, net zoals
dat bij de krampaanval het geval is die we nu zullen bespreken.
Wanneer
bij de epilepticus een verhoogde gevoeligheid en prikkelbaarheid op
de voorgrond treedt, moeten we aan storingen in het nierproces
denken, die over de stuwingen in de vochthuishouding van het
leversysteem heen liggen. Daarbij verbindt de stuwing zich met de
genoemde gebrekkige doorademing en uitscheiding, die beide met een
storing in het nierproces samenhangen. Dan neemt het nierensysteem de
hoofdrol over bij de krampaanvallen van de epilepsie
(vergelijk boven blz. 439 en volgende (Duitse versie)) Reeds de
tendens tot kramp spiegelt zich in de hersenen (EEG!), iedere
kramp ontvangt – zoals iedere beweging – van de hersenen uit zijn
vorm.
Door de
krampaanval probeert het astraallichaam chaotisch-gewelddadig
“krampachtig” de hindernis te overwinnen. De krampaanval kan dan
ook daadwerkelijk tot een verbetering van de uitscheiding en een
gedeeltelijke oplossing van de retenties leiden.62 In
plaats van een krampaanval (of een rekelsyndroom) treedt er soms een
van razernij vervulde opwindingstoestand op, die in dezelfde richting
werkt. In de schemertoestand (aangeduid als absence)
resigneert het astraallichaam dan weer tegenover het niet harmonisch
doordrongen fysieke lichaam, wat tot de grondslag van epileptische
psychosen kan worden.
De
eigenlijke ziekte bestaat bij de epilepsie dus niet in de aanvallen,
deze zijn slechts een symptoom van de stoornissen die daaraan ten
grondslag liggen.64 De krampaanvallen kunnen zelfs als
pogingen tot zelfgenezing van het organisme beschouwd worden, die
weliswaar meestal in het beginstadium blijven steken. Het doel van
een rationele behandeling kan daarom niet bestaan, de aanvallen te
onderdrukken, maar deze – door orgaan- en stofwisselingstherapie –
langzaam overbodig me maken.
Anderzijds
engageren echter de aanvallen in wisselende mate krachten van het
ziele-geestesleven voor organische doeleinden. Het bewuste zieleleven
– en dikwijls ook het instrument daarvan: de hersenen – lijden
onder de aanvallen, die zo tot een tweede ziekte worden. Een deel van
de psychische problemen bij de epilepticus ontstaat door de gevolgen
die de aanval op de hersenen heeft, die tot dementie kunnen
leiden. Daarom moeten ook de aanvallen en de gevolgen daarvan
behandeld worden. Daarbij moeten – behalve die hier onder genoemde
medicamenten – de tegenwoordig gebruikelijke anti-epileptica
worden ingezet zolang de aanvallen niet op een andere manier
beheerst kunnen worden. Men moet zich daarbij wel bewust blijven van
het feit dat deze medicamenten weliswaar krampaanvallen verhinderen,
maar daardoor ook het zelfgenezende effect onderdrukken. Daarmee
kunnen zij de epileptische wezensverandering, d.w.z. zowel de
typische vertraging en afstomping als het ontstaan van een psychose
in de hand werken. Daarom zou men een zo klein mogelijke (maar wel
toereikende) dosis moeten vaststellen, wat door een gebruik in
combinatie met de later te bespreken medicamenten bereikt kan worden.
Sporadische aanvallen zijn over het algemeen minder schadelijk dan
een hoge dosis anti-epileptica. Volgens Schulte zijn er
“patiënten de letterlijk een minimaal aantal aanvallen nodig
schijnen te hebben om op een draaglijke wijze te kunnen existeren”.65
Wanneer ze in talrijker mate voorkomen is de schade van een aanval
altijd groter dan het nut.
Het
pathologisch geworden lever- en nierenproces van de epilepticus kan
zich ook met andere orgaanstoornissen verbinden, wat dan ook
dienovereenkomstig in de psychische symptomen tot uitdrukking komt.
Bij zulke patiënten moeten bovendien in de andere orgaansystemen de
doordringingsstoornissen opgezocht en behandeld worden. (In het werk
van deze schrijver “Vom Wesen der Epilepsie” worden deze en
andere samenhangen uitvoeriger behandeld. Daar vindt u ook verdere
literatuur, vooral over de diagnose van de genuïene epilepsie en
over de epileptische wezensverandering, waarvan de laatste tijd het
bestaan ten onrechte sterk betwijfeld wordt.66 Over de
medicamenteuze therapie van de epilepsie zie blz. 496 (Duitse
versie)).
gal - lever
Wezensdelen: Ik ---------
etherlichaam fysiek lichaam
Elementen: Vuur ---------
water Aarde
Temperament
flegmatisch
Karakter
gevoelvol
Lichaam-en
werelbetr. Levenszucht ------------
levensangst
Fysieke
polariteit dissimilatie ------------
assimilatie
Polariteit
v.d. ziel vrolijke ontstemming -------------
treurige ontstemming
wilsdrang
wilsverlamming
Ziekten:
cyclothymie, epilepsie
Als
onderscheid met het nierschema, dat door verschillende polariteiten
was gekenmerkt, hebben we bij het leverschema te maken met een
midden, dat naar een evenwicht tendeert.
III.
De long
Door de
long opent zich het fysieke lichaam – directer dan via de andere
drie organen – voor de buitenwereld. Deze buitenwereld komt in de
vorm van lucht direct het organisme binnen. De afscheiding van
stoffelijke processen door de nierenstraling komt hier overeen met de
inademing, de uitscheiding door het orgaan van nieren de komt
overeen met de uitademing. Door deze overeenkomst staan de
long en de nier in een wezenlijke betrekking tot elkaar. Dit geldt
ook voor het gebied van de ziel. Zoals de nier een orgaan is in het
gebied van de stofwisselingsmens, is de long een orgaan in het gebied
van de ritmische mens, waarmee zich vooral het astraallichaam
verbindt. “Met iedere ademtocht ademt de mens zijn astraallichaam
dieper in, hij belichaamt zich iets meer, met iedere uitademing maakt
hij, als is het maar in geringe mate, het begin door van een
ontlichamingsproces”67 Bij iedere inademing, waarbij de
borstkas opgeheven en uitgezet wordt, kan de mens het luchtelement,
dat zijn astraallichaam draagt beleven. Bij iedere uitademing, die
samengaat met een overwegend passief terugzakken van de borstkas, kan
hij de zwaarte, het vaste element van zijn achtergelaten fysieke
lichaam voelen – wanneer hij daarop let, natuurlijk vooral wanneer
hij een longmens is. Voor het zieleleven van de longmens zouden
dergelijke belevingen in het verborgene in ieder geval van betekenis
kunnen zijn. Voor de beleving van de long als het centrale orgaan van
het aarde-element en van het daaruit zich vormende fysieke
lichaam kan de beschreven beleving bij de uitademing een gegeven
zijn. Door de vaste en tegelijkertijd sterk doorgevormde structuur
van het longorgaan alsook door zijn neiging tot mineraliseren, tot
verkalken, wordt de betrekking van de long tot het fysieke lichaam en
tot het vaste element objectief begrijpelijk. (vergelijk voor het
overige het hoofdstuk over de longen (blz. 193)).
Reeds
het labiele gedrag van het astraallichaam in het longgebied wijst op
een vrijere astrale activiteit, die zich tussen de ontmoeting met de
wereld en die met het eigen fysieke lichaam ontvouwt. Sympathie en
antipathie, die in de in- en uitademing organisch worden, zijn
daarbij toch niet zo diep in de stoffelijke processen ondergedoken
als bij de nierorganisatie. Het astraallichaam staat – zoals het
fysieke lichaam – in de long het meest open voor de inwerking van
de omgeving. En al even direct gaan de vreugdevolle en treurige
belevingen over op de direct reagerende ademhaling, die van haar kant
weer de basis vormt voor het tot stand komen van de
gevoelsopwellingen. Altijd wanneer er iets gevoeld wordt treedt er
ook een “modificatie van het ademhalingsritme” op, “waardoor in
de ziel een gevoel opleeft”.68 Hier is in verhoogde
mate het fysieke orgaan tot een gevoelig instrument voor de indrukken
van de ziel geworden, waarbij, uitgesprokener dan bij de nieren en de
lever, fysieke en psychische verschijnselen elkaar wederzijds
veroorzaken. Weliswaar moeten we ook hier opletten, hoe de accenten
zich van het ene naar het andere gebied verplaatsen.
Op een
veel meer gedifferentieerde wijze dan door de nieren is het
zieleleven via de longen met de wereld verbonden. Terwijl door de
emoties van het nieren-zieleleven de specifieke belevingen slecht
weinig worden teruggegeven, geven de ervaringen en gevoelens van
de longenmens meer de indruk van de buitenwereld weer. Men moet hier
aan de talloze door sympathie en antipathie gekleurde nuances in
ervaringen en gevoelens denken, waarmee de voelende mens op indrukken
antwoordt en waardoor zijn voorstellingen gekleurd en levendig
worden. Dat wij überhaupt “beelden kunnen maken van de uiterlijke
wereld”, waarbij in het ontstaan het gevoelsleven meewerkt, hebben
we te danken aan de psychische uitwerking van het “ademhalingsleven”.
Een fysieke basis voor deze verbinding met het voorstellingsleven
zijn volgens R. Steiner de schommelingen van de
ruggenmergvloeistof, via welke zich het ademhalingsritme tot omhoog
in de hersenen voortplant.69
Het is
duidelijk te merken, dat hier tegenover de nieren een hoger
bewustzijnsniveau wordt bereikt. Een laatste verhoging wordt dan
geleverd door de zintuiglijke indrukken van de bovenste mens, waarin
het organisme zich tegenover de omgeving volledig heeft geopend. Het
zintuigproces kan daarom als een verfijnd ademproces beschouwd
worden, de longen laten anderzijds van alle organen van de onderste
en middelste mens het meest de betrekking tot het hoofd zien, waarmee
zij dan ook door het element van het vaste verbonden zijn.
De
longmens heeft een fijn geleed zieleleven, dat uitgesproken
gevoelig reageert, echter door de ritmische component een extra
mogelijkheid tot evenwicht krijgt. De psychische gevoeligheid van de
longmens kan in samenhang gezien worden met de fysiologische
gevoeligheid van de slijmvliezen van zijn ademhalingswegen. Op beide
gebieden kan zich daaruit overgevoeligheid ontwikkelen. Dat leidt tot
een psychische of lichamelijke allergie, waarbij de psychische
gevoeligheid voorafgaat aan de lichamelijke, ze kunnen ook gelijk op
gaan. (De mens kan zowel psychisch als lichamelijk “verkouden”
zijn.)
De
psychische polariteit van de longmens ontstaat, meer dan polariteiten
die tot nu toe beschreven zijn, uit zijn verhouding tot de
buitenwereld. Primair heeft hij de neiging het onderspit te delven
tegen de invloeden van de buitenwereld en de beleving van de zwaarte
van zijn fysieke lichaam, dat hij soms als vreemd, als een deel van
de buitenwereld ervaart. Steeds weer moet hij beleven, hoe bepalend
deze belevingen voor zijn ziel willen zijn. In overdreven
ordelijkheid en angst reageert hij op de dingen die de wereld van hem
eist.
Door
deze toestand zijn de veelvuldige depressieve stemmingen van de
longmens te begrijpen, waarvoor een melancholisch temperament
de basis kan zijn. Door dit temperament is de melancholische tobber,
die zich steeds van de wereld terugtrekt, steeds min of meer aan het
vaste element van zijn lichaam gebonden. We moeten wel onderscheid
maken tussen het melancholische temperament en de melancholie als
ziekte, de endogene depressie dus, waarin zowel de levermens als de
longmens kan wegzinken. Behalve de zwaartecomponent bij de groep van
de zwaar op de hand zijnde, overdreven ordelijke levermens, die
eveneens uit de longsfeer afkomstig is, kan ook het melancholische
temperament van de longmens zelf het voorstadium van een endogene
depressie vormen. Wanneer zich uit dit temperament een dergelijke
depressie vormt, dan zinkt het pathologisch wordende gebeuren van het
melancholische temperament van de longen tot in de sfeer van het
lever-galsysteem, van waaruit dan het nu in de lever te sterk
werkende element van het vaste het ziek wordende zieleleven
aangrijpt. Weliswaar heeft ook al het melancholische temperament van
de long uitwerkingen in de lever, hetgeen valt af te leiden uit de
naam (zie blz. 444, Duitse versie). Maar pas in de ziekte
“melancholie” domineert het leversysteem.
De
longmens beleeft uit de omgeving de meest gevormde indrukken. In het
melancholische tobben en reflecteren probeert hij, met het element
van het vaste in zijn eigen zijn en met de overmachtige te “vaste”
buitenwereldbelevingen om te gaan, waarbij zijn gevoels- en
wilsleven dreigen te vernauwen. De angst van de door de wereld
bepaalde longmens is daarom een uitgesproken angst voor de wereld
om hem heen, die tegenover vele dingen die vanuit die
buitenwereld op hem afkomen wordt ervaren en die tot een verkramping
van de ziel in het lichaam kan leiden.
De
longmens kan echter weg van de buitenwereld ook in een van fantasie
vervulde binnenwereld vluchten. Het geweld dat de buitenwereld hem
aandoet wordt dan in het tegendeel omgezet door de andere wezenspool
van de longmens, die door het luchtelement wordt bepaald. Het tobben
en reflecteren slaat om in dweperij en wensdromen, dat door een
vrolijk sanguinisch houding gedragen wordt. Bij het tot stand komen
daarvan zouden de nieren een rol spelen. Het onderscheid met het
zuivere sanguinische nierentemperament is dat het elementaire
karakter ontbreekt, terwijl de overgevoeligheid daarbij het lichaam
verlaat.
Bij de
door Kretschmer23 beschreven sensitieve schizoïden
ligt behalve op de longen de nadruk ook op het hoofd; de
overgevoeligheid verbindt zich met de neiging tot abstractie.
Karakteristiek is verder dat zij door overgevoeligheid zich
voortdurend uit de wereld terugtrekken: een sensitief autisme. Men
moet rekening houden men een beginnende psychose wanneer de
schizoïde longmens de belangstelling voor het uiterlijke leven
verliest, wanneer hij in peinzen verzinkt en tenslotte achter
waanvoorstellingen aanloopt. De waanvoorstellingen zijn daarbij of
van abstracte aard en verliezen zich in constructies, of zij
ontvlammen aan een dweperig religiositeit. In beide gevallen zijn het
zeer sterk van contouren voorziene of zeer vervloeiende vormingen,
die door de vormkrachten van de longen in het zieleleven worden
gecreëerd. Volgens R. Steiner liggen de boven aangevoerde
psychische symptomen ten grondslag aan storingen in de stofwisseling
van de longen.21 Over de stofwisseling van de longen bij
psychosen is nog nauwelijks iets bekend. De uiteenzettingen van R.
Steiner over het tot vastwording of oplossing neigende slijmproces
van de long, die bij de nu te beschrijven lichamelijke ziektebeelden
een wezenlijk rol speelt, zouden ook hier van belang kunnen worden.48
Bij de schizofrenie van de longmens verbinden zich dan de
stoornissen met de boven beschreven storingen van de
nierenstofwisseling.
De
zogenaamde neurotische symptomen, die door longstoringen ontstaan,
dragen nog duidelijker dan de tot nu toe behandelde, het karakter van
versterkingen van de oorspronkelijke psychische polariteit. Wanneer
de overgevoelige longmens, voor wie vele, ook onbeduidende,
belevingen tot schokbelevingen worden, in zijn longleven wordt
geagiteerd dan kan dat allereerst leiden tot fysieke storingen in het
longgebied. Soms ontstaat een orgaanneurose van de long, een
bronchiale astma, dat in zijn spasmen aanduidt dat er sprake is van
het onharmonische indringen en zich verkrampen van het door de schok
eerst losgelaten astraallichaam.(Bij iedere schok maakt het
astraallichaam zich verder los uit het bijzonder schokgevoelige
nierensysteem en verkrampt zich van daaruit in andere organen, hier
dus in het longorgaan. Bovendien hangt, zoals we reeds hebben
aangevoerd, iedere kramp samen met het astraallichaam van het
nierensysteem. Zo is dus dit systeem in ieder geval een van de
oorzaken van het bronchiale astma. (vergl. Blz. 66 en 210 in de
Duitse versie)
Bij
astma kan het verkrampte astraallichaam zich niet meer losmaken van
de luchtwegen en de luchtstroom van de uitademing, die daardoor wordt
belemmerd.70 Op deze manier ontstaat de sterk op de
buitenwereld reagerende angst van de sensitieve astmapatiënt. Door
steeds weer nieuwe inspanningen te doen probeert hij de uitademing,
waarbij dus de antipathiepool van de ademhaling, die bij het
begin van de uitademing bij het uitstoten van de kwellende lucht
domineert, versterkt zich doet gelden, zonder dat men daarbij een
bevrijding beleeft, zoals die zich meestal voordoet tegen het einde
van de uitademing.
I.Dwangneurose
Het
astma kan volkomen genezen of slechts kort aangeduid verlopen. In het
laatste geval worden als men er naar vraagt alleen adembeklemmingen
als reactie op shockerende belevingen aangegeven. Op grond van de
beschreven nauwe betrekkingen tussen lichamelijke en psychische
gebeurtenissen in het longengebied mag men zich de volgende verdere
ontwikkeling voorstellen: de krampachtige ademstoornis keert zich –
misschien in samenhang met een onregelmatig geworden “ademhaling”
van het ruggenmergvloeistof – voor het grootste deel in het
psychische gebied, waar nu het astraallichaam vergeefs probeert uit
te ademen, d.w.z. zich van de binnengedrongen buitenwereld los te
maken. Zintuiglijke indrukken, voorstellingen, in aansluiting op de
buitenwereld gemaakt, hebben zich in het gevoelige beeldbeleven van
het ademhalingssysteem vastgezet, waar zij afweer en nieuwe angst
voor de buitenwereld opwekken. Het “ziele-astma” zoals men de
dwangneurose kan noemen, wordt dan niet zelden vergezeld van lichtere
adembeklemmingen.
Doorslaggevend
voor het ontstaan van dwangvoorstellingen is echter, dat de
voorstellingen door naar buiten tredende longenvormingskracht een
organisch dwingende vorm krijgen.26 Bij deze
vormingskrachten gaat het ditmaal om de genoemde extractkrachten uit
het binnenste van de long, die het sterkst vastwordend werken. Zij
laten dan ook de hardste vormingen ontstaan die de psychiatrie kent.
Op fysiek gebied stemmen zij overeen met de kalkhaarden in de long,
die zich bij een tuberculose kunnen ontwikkelen, en werken zelfs als
“verkalkingen” in het zieleleven van de longen.
De
toestand in de long kan zich verbinden met een al in de vroege jeugd
aanwezige constitutie, waarbij het
stofwisselings-ledematen-systeem in aanleg te zwak is en het
orgaaneiwit te weinig zwavel bevat. Bij dit bijzondere asthenische
constitutietype worden de zintuiglijke indrukken te weinig ingeprent
in het stofwisselingssysteem, d.w.z. zij worden te weinig vergeten en
stijgen zo onwillekeurig, door het ik niet opgenomen, uit de
stofwisseling van de organen op71 . In de longsfeer worden
ze dan door de tot vast neigende krachten van de long gepakt en het
astraallichaam wordt daaraan gefixeerd. Wanneer ze dan tot
dwangvoorstellingen zijn geworden, worden zij in het hoofd bewust,
waarnaar zij uit het halfbewuste gevoelsleven van de long zich steeds
weer naar boven dringen.
Op deze
manier ontstaat, soms in aansluiting op astma, dikwijls zonder
vastgestelde ademstoornissen, de zogenaamde dwangneurose, waarbij
in de voorgeschiedenis – zoals in de voorgeschiedenis van de
astmatische patiënt – een overgevoelig angstig karakter waar te
nemen is.72 Meestal treden er eerst dwangvoorstellingen
op, die dan tot remmingen van bepaalde handelingen uit angst
(fobieën) en ten slotte tot dwangmatige handelingen kunnen leiden.
Zo kan de dwangvoorstelling dat men zich bij iedere aanraking
bevuilt, de angst voor iedere aanraking, een zogenaamde
aanrakingsfobie naar zich toetrekken. Daaruit kan zich dan weer een
smetvrees ontwikkelen, die zich uitdrukt in de talloze dwangmatige
handelingen van het handenwassen. Tenslotte beheerst zo’n dwang het
totale denken, voelen en willen van het ziek geworden zieleleven.
(gezien vanuit het etherlichaam, gaat het bij de zogenaamde
dwangneurose om een psychotisch proces dat, zoals we zagen, o.a. door
het vrijkomen van organische opbouwkrachten gekenmerkt is. Daarom is
het beter om van een “ziekelijke dwang” te spreken.)
Terwijl
voor de geremde leverdepressie uitingen in de gedachtegang een
typisch verschijnsel zijn, is hier – in de sfeer van het ritmisch
systeem – een tendens tot herhaling waar te nemen.21 De
opbouwkrachten van de longen scheppen hier echter niet iets nieuws
(zoals bij de waanideeën), maar houden de ene of de andere
voorstelling vast, die dan steeds weer opnieuw naar het bewustzijn
stijgt. Het meest opmerkelijke kenmerk voor dwangverschijnselen is
het feit, dat de patiënt zich bewust is van de onzinnigheid ervan,
dat hij er niet helemaal in opgaat, maar dat deze verschijnselen
altijd, tot op zekere hoogte, innerlijk voor hem blijven, maar waar
hij gelijktijdig machteloos tegenoverstaat. De antipathiepool
overweegt hier op psychisch gebied, maar brengt – net als bij
astma – ook hier niet de bevrijdingsbeleving van het
astraallichaam.
“Het
begin doet zich dikwijls al in de kinderjaren voor”73 In
ieder geval ligt de basis van een dwangmatigheid in de eerste zeven
levensjaren, waarin het kind, als zintuigwezen zich zowel psychisch
als lichamelijk uit waarnemings- en voorstellingsbelevingen
constitueert. Kan het kind niet helemaal met deze belevingen
meebewegen, dan hebben deze de neiging, als vreemde entiteiten in
zijn onderbewuste zieleleven achter te blijven, zoals dat reeds
eerder beschreven is. Een benauwende, te veel op ordening de
nadrukleggende opvoeding kan tot zulke belevingen leiden en het begin
zijn van een dwang. Vorming van wezensvreemde entiteiten in de ziel
leidt in dit geval tot het ontstaan van dwangvoorstellingen. De
gewone opbouw van het lichaam komt in het gedrang en de boven
beschreven constitutie als basis voor een dwang kan zich vormen.
Eigenlijke
dwangneurosen worden echter voor het 10e levensjaar
nauwelijks waargenomen.74 Tussen het 7e en 14e
levensjaar zoekt het astraallichaam, dat met het ik binnen de
onderste mens organisch actief is, vanuit het ritmische systeem een
gedifferentieerd gevoelscontact met de wereld.75 Bij die
kinderen, die rondom het 9e levensjaar niet in hun
stofwisseling indalen en die anderzijds tegenover hun longen geen
tegenwicht in het hart ontwikkelen, gaat de longgevoeligheid
overheersen. De fijngevoelige kinderen worden overgevoelig in het
gevoelsleven. Pas wanneer het ziek geworden voorstellingsproces zich
bindt aan verhoogde gevoeligheid van de long, kan de eigenlijke
gedifferentieerde dwang ontstaan, waarbij echter de beschreven
kritische distantiëring tegenover de dwangvoorstellingen eerst nog
nauwelijks optreedt. Over het algemeen manifesteert zich de ziekte
voor het 25e levensjaar.73
Een
andere voorwaarde voor het ontstaan ervan is de beschreven losmaking
van de vast wordende opbouwkrachten van de long, die de tot vreemde
entiteiten wordende voorstellingen verharden en fixeren. De losmaking
van de opbouwkrachten van de longen zelf kan weer in samenhang gezien
worden met de eenzijdig intellectuele opvoeding. Iedere opvoeding,
die op school vooral tussen het 7e en 14e
levensjaar te veel opbouwkrachten onttrekt aan het organisme, kan
ertoe bijdragen, dat bij de “dikwijls hoogbegaafde kinderen”74
later in plaats van schizofrenie een dwang vanuit de longen ontstaat.
Tot
zover het organisch aspect, dat ten grondslag ligt aan alle soorten
van dwang. Door het gedrag van het ik ontstaat dan ook nog een
belangrijk onderscheid tussen fobieën en dwangvoorstellingen,
hetgeen niet wegneemt dat de laatste een bijdrage plegen te leveren
bij het ontstaan van fobieën.
Het in
het hoofd relatief zelfstandige ik, dat vanuit deze positie bij het
denken min of meer vrij met de voorstellingen omgaat, volgt bij de
fobie, meegenomen door het astraallichaam, deze voorstellingen
met het gevoelsleven, waar het in een te sterke, persoonlijk
gevoelige verbinding met dat gevoelsleven gedrongen wordt. Dat
verandert bij de dwang, die zich hoofdzakelijk in het
voorstellingsgebied van het hoofd afspeelt. Bij deze minder veel
voorkomende vorm komt het tot een vraagzucht (vert: Duits
Fragezwang), waarbij de zieke via vragen van de ene voorstelling naar
de andere wordt gedwongen, zodat hij niet meer kan ophouden met
vragen stellen. Hier wordt in tegenstelling tot het boven beschreven
verzinken in het innerlijk van de ziel het ik te weinig in het denken
meegenomen, het verbindt zich te weinig met de enkele voorstelling en
kan daarom de reeks voorstellingen niet tot stilstand brengen en bij
een antwoord stil blijven staan.75a Een zwakte van het
willende ik, die zich hier in het denken bij de fobie uit in het
voelen, verbindt beide vormen van de dwang (voor medicamenteuze
therapie van de dwang zie blz. 504 (Duitse versie)e.v.)
De
sympathiepool van de ademhaling, culminerend in het inzuigen
van de lucht aan het begin van de inademingfase, leidt op het gebied
van de psychische ziekten tot een verhoging en ontwikkeling van het
wensdromen. De mens neem vol wellust de wereld in zijn door het
gevoel bepaalde voorstellingsleven op, om die dan met zijn fantasie
opnieuw te vormen en op deze weg een innerlijke realisering van zijn
wensen te bereiken. Er vormen zich – weer in aansluiting op de
wereld om hem heen – illusionaire voorstellingen, die zich
ook kunnen voeden uit de miskenning en omvorming van waarnemingen,
d.w.z. uit de eigenlijke psychiatrische illusies. Uit een door wensen
veroorzaakte miskenning en omvorming van reële waarnemingen, kan
zich bijvoorbeeld een liefdeswaan ontwikkelen, waarvan de
gevoelsmatige betrokkenheid ten opzichte van de omgeving op de longen
wijst en de waanvormende kracht op het voortplantingsgebied.
In de
illusionaire voorstelling ontvouwen de opbouwkrachten van de longen
hun verplaatste activiteit, ditmaal echter meer in de stijl van het
luchtelement, het andere element van de longen. De mens bouwt
“luchtkastelen”. Overigens wijst R. Steiner ook bij het
ontstaan van illusies op de (tot vast neigende )
longextractkrachten.26 Hieraan valt in het bijzonder te
denken, wanneer de illusies de vorm aannemen van idee-fixen
(dwangvoorstellingen). Verder spreekt een verdere voortzetting van
het bouwen van luchtkastelen voor een meewerken van de tot het vaste
neigende longkrachten. – Wanneer de illusionaire mens zich op de
wereld richt kan hij een uitgesproken fixatie op de buitenwereld
(Umweltsucht) ontwikkelen met de tendens zich aan de buitenwereld
te spiegelen, zich aan haar te bevestigen, te genieten, haar steeds
weer van haar uit “in te ademen”.
Op het
gebied van de fysieke aandoeningen ontstaat een betrekking tot de
catarrale bronchiale aandoeningen en longziektes. Terwijl bij de
astma de verkramping tot een verharding neigt, die in de
verkalkingprocessen van de tuberculose een ultieme uitdrukkingsvorm
vindt, dringt bij de catarrale ziekten alles in de richting van
oplossing. Situaties en belevingen waarbij de mens zich te zeer aan
de wereld heeft verloren en waaraan hij met zijn ziel een
“ontsteking” heeft opgelopen, kunnen tot de voor het
ademhalingsorgaan karakteristieke vorm van een catarrale
ontsteking leiden.
Het
harde losmaken door de schok voor de astma komt hier overeen met een
meer diffuus losmaken, dat o.a. door een schok opgewekt kan worden.
Daarbij volgde al in dit voorstadium een sterke psychische reactie
(de ontsteking van de ziel, de “zielekoorsts”) op de machteloze
overgave aan de wereld.36a Bij de fysieke ontsteking ademt
de mens het leven van zijn ziel weer in, hij verbindt zijn ziel weer
met zijn lichaam, zonder daarbij – zoals bij astma – de
buitenwereld als bepalend mee naar binnen te nemen. Bij de ontsteking
antwoordt veeleer de stofwisselingsmens met een verhoogd bloedproces,
dat de binnengedrongen lichaamsvreemde processen of lichamen (bv.
bacteriën) oplost, terwijl bij de astma het weer invoegen van het
astraallichaam in de overige wezensdelen in het longensysteem blijft
steken, waardoor de buitenwereld direct en beslister inwerkt. In
tegenstelling tot bij astma, waarbij de uitademing voortdurend
gespannen is komt het hier tot een overheersing van de inademing.
hetgeen bij koorts tot een wegzakken van - bij astma wordt het juist
verhoogd – het bewuste zieleleven leidt.
Wanneer
de ontstekende kracht vanuit het fysieke, misschien slechts
aangeduide gebeuren, zich wendt tot in het zielegebied, dan ontstaan
de beschreven illusies en wensfantasieën. Door hen werkt
uiteindelijk de stofwisselingspool met zijn emoties en begeerten op
het gebied van de longen en schept ook met betrekking tot de ziel het
tegenbeeld van het zich verliezen in de wereld.
Bij de
longtuberculose, die zowel gepaard gaat met verhardende als
met oplossende processen, vindt men tegelijk met de fysieke
verschijnselen op zielegebied ook de beide polen. Bij de chronisch
verhardende, soms met astma verbonden vorm kunnen dwangvoorstellingen
voorafgaan of ermee samengaan, voor de tot ontsteking neigende
exsudatie-vormen is meer het illusionaire wensen en dromen
karakteristiek. Het laatste wordt meestal begeleid door de bekende
euforie van de licht koortsige longpatiënt, die zich door haar
zwevende karakter van de gedwongen verheven stemming van de manisch
zieke onderscheidt.
2.
Hysterie
Een
bijzondere vorm ervaart de labiliteit en gevoeligheid van de longmens
in de hysterie. Bij haar zijn – in polariteit tot de epilepsie –
vanaf de kinderleeftijd alle organen voor het astraallichaam
te poreus.59 De dominantie van het longsysteem wordt nog
groter; de fysiologische doorlaatbaarheid van het longorgaan heeft de
neiging op de andere organen over te gaan. De organen worden niet
zoals bij het gezonde organisme volledig door het astraallichaam
doordrongen, maar meer – in de zin van het longorgaan – erdoor
doorademd. Het hysterische kind vloeit daarom met zijn hele
astraallichaam te zeer uit in de wereld om hem heen en reageert,
vervroegd en in sterkere mate overgevoelig, echter bovendien ook nog
doorschietend op de werkingen ervan. Ook de emotionele pool treedt
sterker in verschijning. De illusionaire betrekking tot de wereld om
hem heen wordt ook dikwijls bij de hystericus sterker. Uit het
losmaken van de constitutie van de wereld ontstaat een versterkte
drang, zich aan de wereld te spiegelen, zich uit de wereld uit te
ademen. De verslaafdheid aan de buitenwereld van de illusionaire ziel
kan een overgang naar hysterie vormen, die haar voedsel echter dan
uit een andere bron put.
Bij de
dwang verbond zich het psychische ziektegebeuren in de longen met het
ziek geworden voorstellingproces van het hoofd, daardoor liggen de
wortels ervan in de eerste zeven levensjaren. Bij de hysterie van de
jeugdige en van de volwassene, die in de overgevoeligheid van
de longen, het “gewondzijn van de ziel”59 van de
tweede zeven levensjaren haar belangrijkste basis heeft, verbindt het
ziekteproces zich in de puberteit , die zich psychisch
dikwijls te vroeg aandient, met krachten van de stofwisselingspool.
De stofwisselingsprocessen domineren nu en worden te zelfstandig, wat
lichamelijk kan leiden tot een gevuld-ongevormd (dysplastisch)
constitutietype met spijsverteringsstoornissen en “seksuele
symptomen” (in tegenstelling tot het overwegend slanke type van het
hysterisch kind). Daaruit kan zich “hysterie in engere zin”,
“Hysterie van de ziel” ontwikkelen.76
Het
gaat hier om astrale orgaankrachten van met name het urogenitale
systeem, die bij hysterische patiënten in verhoogde omvang bij de
puberteit vrij worden. Nieuwe begeerte en versterkte emotionaliteit
verbinden zich zo met de illusionaire voorstellingen van het
zieleleven van de longen, waarbij nu geprobeerd wordt, deze
voorstellingen in de wereld te realiseren. Bij het laatste proces,
dat weer door choquerende belevingen op gang kan worden gebracht,
worden vooral de van het orgaan zich losmakende krachten van het
genitaal systeem werkzaam, dat daardoor zelf – anatomisch of
functioneel – onderontwikkeld blijft.
In de
ziel kunnen deze krachten zich in seksuele richting uitleven en tot
het karakteristieke erotiseren van hysterische patiënten leiden.24
Zij kunnen echter ook werkzaam zijn als etherisch-scheppende
krachten, die, terwijl zij normaal een bijdrage leveren aan de groei
van de voortplantingsorganen en het embryo, niet actief zijn op het
gebied van seksualiteit en begeerte. Het ik van de gezonde mens kan
hen in kunstzinnige fantasiekrachten omvormen, die dus niet, zoals S.
Freud beweerde, uit een gesublimeerde seksuele begeerte (libido)
voortkomen.76a Voor de hystericus bij wie het ik ten
opzichte van het dominerende astraallichaam verzwakt is, dienen de
etherische krachten van de voortplantingsorganen de wensen en angsten
van het astraallichaam, doordat zij hen – of ze nu van seksuele of
andere aard zijn – een soort van werkelijkheid verlenen. Anders dan
bij het uittreden van etherische krachten uit het eiwit van de
verschillende organen bij de psychosen gaat het hier speciaal om
opbouwkrachten van de voortplantingsorganen, die helemaal door het
astraallichaam worden beheerst, in plaats van zich, zoals bij de
endogene psychosen, zich organisch erin uit te leven.
De
illusionaire wens: “Was ik toch maar ziek ! Hoefde ik maar
niet naar dit onaangename gesprek te gaan!” kan bij hysterici een
soort verlamming teweegbrengen, waarbij, in onderscheid met de
gesimuleerde verlamming – de benen zich daadwerkelijk niet meer
kunnen bewegen. De wensvoorstelling van een verlamming wordt daarbij
tot in het etherlichaam verwerkelijkt, wat zich in het verlamde
ledemaat kan uiten in primaire stagnaties van het waterorganisme en
de bloedcirculatie. (Anders dan bij het organische ziekteproces van
een ontsteking of degeneratie wordt de vaste substantie van het
fysieke lichaam, bv. van het zenuwstelsel daarbij niet aangevallen.)
Het losser worden van de astrale krachten in het
stofwisselings-ledematen-systeem bij de hystericus ontmoet hier de
abnormale inwerking van het bewuste zielenleven.
Functionele
stoornissen van deze soort zijn daarom ook de uitdrukking van een
orgaanneurotisch gebeuren met een hysterisch karakter. Omdat zich bij
de hysterische constitutie ook uit de nog onrijpe seksuele organen
krachten van de ziel losmaken, kunnen dergelijke stoornissen al voor
de puberteit, tussen het 7e en 14e levensjaar
een rol spelen. Wanneer zich na de puberteit een hysterisch
karakter ontwikkelt, kunnen we het hele leven lang te maken
hebben met “restanten van de prepuberteitperiode” . Terwijl het
hysterische kind tussen het 7e en 14e
levensjaar, waar het nog kind zou moeten zijn, al puberale trekken
laat zien, blijft de hysterische volwassene onder bepaalde
omstandigheden haar hele leven lang min of meer een puber. Vanaf het
20e jaar tot tegen het 30e jaar76b
een tijd waarin de zwakte van het pasgeboren ik zich rechtstreeks
manifesteert treedt de hysterie vooral in verschijning.
Het
onechte, theatraal-demonstratieve gedrag van de hysterische
mens wijst eveneens op een verbinding van de dieptekrachten van de
ziel met de beschreven zucht naar de buitenwereld en de illusionaire
tendens van het zieke zieleleven van de longen. Dat kan zich tot
“drama’s” verder ontwikkelen, die de pathologisch creatieve
patiënt onderbewust ensceneert. Op den duur creëert de hysterische
mens zich op deze manier een eigen illusionaire buitenwereld, die –
zover dat mogelijk is – overeenkomt met zijn binnenwereld.
Het
woord “hysterie” zelf, afgeleid van het Griekse Hystéra =
baarmoeder, plaatst de bijzondere samenhang met het vrouwelijke
genitale systeem op de voorgrond. Dit berust in zoverre op de
werkelijkheid, dat de hysterie een ziekte is die overwegend bij het
vrouwelijke geslacht voorkomt. Hysterische mannen, die er immers ook
zijn, laten dan ook meestal vrouwelijke karaktertrekken zien.
Vooral
de angsten van de hystericus kunnen zich lichamelijk ook aan de
tegenpool van de hysterie uitwerken. Zo komen ook astmatische
aanvallen voor bij hysterie. De hystericus geraakt daarbij fysiek in
de gesteldheid waarin psychisch de dwang leeft. F. Alexander
constateert: “Sommige astmatici hebben last van een dwang,
terwijl anderen een meer hysterische aard laten zien.”76c Dit
feit dient als voorbeeld genoemd te worden, dat er niet alleen maar
mengvormen tussen de verschillende ziektepolen op een
gebied zijn, dus dwangmatig reageren van een hystericus of
hysterisch reageren van iemand met een dwang. De vermenging kan zich
ook uitstrekken tot twee gebieden – de psychische en de fysieke.
(Meer over de hysterie en de therapie ervan, vooral wat betreft het
aspect van het etherlichaam, in deel II, blz. 146 en ook in het werk
van de auteur: “Vom Wesen der Hysterie”, waar op de betrekkingen
tussen de organen wordt ingegaan.77 Vergelijk verder het
hoofdstuk over hysterie in: R. Treichler, Die Entwicklung der Seele
im Lebenslauf, zie opmerking 4. Over de medicamenteuze therapie van
de hysterie vgl. blz. 493 e.v. Duitse versie)
Long
Wezensdelen: fysiek
lichaam astraallichaam
Elementen: aarde lucht
Temperament: melancholiek
Karakter: sensitief
Betrekking
tot lichaam en wereld: àngst voor de buitenwereld
zucht naar -
Fysieke
polariteit: uitademing
inademing
Psychische
polaritiet: antipathie
sympathie
Dwangen
illusies
Ziekten:
dwang, hysterie
Het
longschema is weer, zoals het nierschema, door polariteiten
gekenmerkt, zonder dat er al een midden aanwezig is.
IV.
Het Hart
Als het
centrale orgaan van het middengebied van de mens vinden we bij het
hart – op de juiste wijze gemetamorfoseerd – veel van datgene
terug, wat bij de lever, het centrale orgaan van de onderste mens,
beschreven werd. Zoals zich in het waterorganisme van de lever de
door de nieren bewogen wereld van de stoffen centreert, zo centreert
zich nu in het hart wat uit deze stofwisseling door het bloed
opstijgt, om in de longen en in het hoofd in een gedifferentieerde
betrekking tot de wereld te treden. Zo bemiddelt het hart zowel
tussen boven en beneden als tussen binnen en buiten, hetgeen leidt
tot een zieleleven dat de nadruk legt op het midden en gelijktijdig
met de buitenwereld samenwerkt.
Door
het hart wordt de totale activiteit van de onderste mens waargenomen
en doorgegeven naar de bovenste mens; de fysieke basis hiervoor
bestaat uit de stuwing van het bloed in het hart (zie blz. 151
e.v.)78 De warmte die door het ingrijpen van het ik in de
stofwisseling ontstaat, neemt het hart in zich op. Het wordt zo tot
het eigenlijke warmteorgaan, doordat het ik via het hart, de
warmtegradaties van de verschillende, in het orgaan uitmondende
bloedstromen waarneemt en naar een gemiddelde warmte streeft. Vanuit
het hart wordt door het ik de aanstoot gegeven voor de omzetting van
de fysieke warmte naar de warmte van de ziel. Vanuit het hart stroomt
dan de warmte van de ziel ons denken binnen, dat wanneer dit niet
gebeurt abstract en dood zou blijven.78a Bovendien
beginnen in het hart die gebeurtenissen die leiden tot het vrij
worden van de vormingskrachten in het hoofdgebied wat pas echt tot de
mogelijkheid van een op de wereld betrokken levend denken leidt
(“etherisering van het bloed”)79 Het hart brengt
echter ook die stroming tot stand die uit het kennen van het hoofd
tot de verwerkelijking door de wil, tot het morele leven leidt. Pas
wanneer het voornemen “in het hart bewogen” wordt, het hart zich
voor dit voornemen “verwarmd heeft”, vindt het ik de weg naar de
menselijke handeling, die zich in de sociale gemeenschap integreert.
Op deze weg metamorfoseert zich warmte van de ziel tot warmte in de
fysieke warmteprocessen van de wils- en bewegingsactiviteit.79a
Primair
leeft ons ik in het bloed, vooral in de nagenoeg constante
eigenwarmte ervan. Het zich mededelende, in de wereld uitstralende ik
moet zich in zijn eigen leven ook overeind houden tegenover de
wereld. In het centrum van het bloed, in het hart, kunnen wij de bron
van dit leven begrijpen. Zoals in de stofwisseling het ik steunt op
het lever-gal-systeem, zo belichaamt het ik zich in het middengebied
door het hart, dat zo het midden van het midden aangeeft en het
eigenlijke ik-orgaan is. Vanuit het hart straalt dan het ik in
het bloed en de hele waterhuishouding, het boven beschreven
gal-proces is een speciale vorm van dit instralen. Daaruit valt al af
te lezen, dat het ik vanuit het hart zich vooral met het etherlichaam
en zijn warmtekrachten verbindt.
In het
zieleleven, dat ontstaat in het ritmische, in het hart gecentreerde
systeem, ontsluit zich de mens, voelend vanuit het ik voor de
buitenwereld en komt in de ontmoeting met de wereld tot het ikgevoel.
Door het hart ontwikkelen wij zo ons bewustzijn voor het aardse
leven, dat door R. Steiner als een bewustzijn van het midden
gekarakteriseerd wordt.80 Terwijl in het hoofdgebied het
ik zich denkend van het bewustzijn bedient, grijpt het door het hart
voorvoelend, meevoelend, navoelend in de wereld in. Daarbij neigt het
ik, meer dan dit vanuit de longen mogelijk is, naar een midden tussen
sympathie en antipathie. Daardoor kunnen sympathie en antipathie,
positieve en negatieve gevoelens voor het leven vruchtbaar worden.
Door het hart bewogen kan sympathie vanuit het meebewegen tot
scheppende activiteit, kan antipathie vanuit de verkregen distantie
tot inzicht leiden.
De
gezonde hartmens, die wat de fysieke bouw betreft het meest
het pyknische type benadert, grondvest zijn zieleleven op het
ik-doordrongen, zich omvormende warmte-element waarmee de andere
elementen een betrekking aangaan. Bij een dergelijke “warmhartige”
mens wordt het de andere mens “warm om het hart”. In zijn moed
hebben de gal-wilskrachten in het gebied van het gevoelsleven
een hogere metamorfose ervaren. Zijn cholerische temperament, dat
zich voedt uit de krachten van het galsysteem en zich vanuit het hart
ontvouwt, moet in zijn meer gevormde uitingen onderscheiden worden
van de cholerische uitbarstingen van de lever-gal-mens. De “edele
toorn” is een toorn van het hart. In zijn handelingen vinden bij de
hartmens de worstelingen meestal plaats rondom zelfverantwoording en
geweten.
Alleen
al de ( Duitse) uitdrukking: Es “schlägt” mir das Gewissen (Ned.
Mijn geweten spreekt) duidt op het hart als het orgaan van het
geweten , waardoor ieder ik zijn eigen streven en handelen in
overeenstemming kan brengen met de wetmatigheid van de wereld en
uiteindelijk met die van de geestelijk wereld. Dat laat zich al zien
bij de moed, die zonder verantwoordelijkheid en geweten geen
hartemoed is. Vooral blijkt dat uit de oerkracht van het hart: de
liefde. In de liefde heerst een samenklank van alle polaire
krachten en neigingen van de ziel. Iedere toornige mens, die
het in de wereld anders zou willen hebben, kan vanuit het hart zijn
onvruchtbare toorn omvormen tot liefde, wanneer de gelouterde
krachten van zijn begeertes en wilsimpulsen met waarneming en kennis
van de wereld doordrongen worden. Dan kan zijn meest eigen kracht
actief worden doordat die kracht dienstbaar wordt aan de verandering
van de waargenomen wereldinhoud , door zich eraan over te geven,
zonder zichzelf op te geven, doordat die kracht scheppend wordt,
zonder het onderwerp daarbij geweld aan te doen. De aldus naar
harmonie met de wereld strevende, tussen binnen en buiten, onder en
boven bemiddelende verstands-gemoedsziel, waarin allereerst
die kracht van de liefde ontstaat, ontplooit zich vanuit het hart en
de longen, in het lever-gal-systeem heeft zij haar wortels. Het
gemoed heeft daarbij een nauwere betrekking tot het hart, het
verstand tot de longen (zie het beeldworden van de voorstellingen
door het longproces)
In het
leven van het hart komen uitademing en inademing van het orgaan van
de long overeen met de systole en diastole van het
hart. In deze polariteit concentreert zich de al bij de longen te
bespeuren polariteit van boven en beneden, waarvan de psychische
compensatie hierboven beschreven werd. In de samentrekking van
de systolische fase streeft de hoofdpool naar vorm, in de verwijding
van de diastolische fase dringt de pool van het
stofwisselings-ledematen-systeem naar oplossing. Maar ook de
gekarakteriseerde psychisch naar evenwicht strevende polariteit van
binnen en buiten, die het meest het leven van de longen bepaalt, komt
in het hart tot uitdrukking. In de systole van het hart begint de
diastole van het bloed, dat van binnen naar buiten stroomt. In de
diastole van het hart sluit het bloed zijn systole af doordat het van
buiten uit terugkeert in het binnenste van het hart. In de longen
vindt door het bloed van het hart de ontmoeting plaats van het voelen
van het ik met de buitenwereld, waarbij, anders dan bij de ademende
ontmoeting van de longen uit, de nadruk ligt op het centrum van het
organisme en de ziel.
Versterkt
en gecentreerd tegenover de longen begint door de activiteit van het
hart in ritmische afwisseling dan weer de ene dan weer de andere pool
te klinken, waarbij de uitwerking van de ene pool onmiddellijk in de
zin van de andere beantwoord en geharmoniseerd wordt. Uiteindelijk is
het het ik, dat telkens in de systolische en diastolische pauze
vanuit het bloed in het hart ingrijpt en de tegenbeweging inleidt.
Vandaar dat we in het hart het centrum kunnen beleven van ieder
streven naar evenwicht, van waaruit het ik steeds opnieuw een midden
tussen extremen probeert te vinden. Door dit streven schept het ik
echter gelijktijdig meer “vrije ruimte”, waarin het in versterkte
mate kan binnenstralen. Zo kan ieder polariteit tot versterking van
de werkzaamheid van het ik leiden en daarop berust iedere
ontwikkeling van de ziel.
- Hart en psychose
De
polair tegenover elkaar staande afwijkingen, die ontstaan uit een
verlies van het ritmische evenwicht zijn, zoals bij de longen,
gekenmerkt door de houding tegenover de wereld, maar ook hier weer
meer vanuit het ik. Er ontstaat een pathologische verhoging van de
diastolische of van de systolische tendens van het hart
respectievelijk het bloed, nu zonder dat er nog een evenwicht
gevonden wordt.
Wanneer
de toorn vanuit het hart sterker wordt, ontstaat daaruit uiteindelijk
razernij, die gepaard kan gaan met een uitgesproken
vernietigingsdrang. De beleving van het groter worden van het
eigen zijn tot aan grootheidswaan kan daaraan voorafgaan of er mee
samengaan. Door dit gebeuren ontstaat er een grenzeloos groeiend
ikgevoel, doordrongen van ongetemde ik-wilskrachten, dat zich in de
wereld uitleeft, zonder nog iets van het wezen van de wereld te
kunnen waarnemen. De oplossende diastolische tendens heeft
psychisch de overhand genomen. Het elementaire karakter ervan
onderscheidt de razernij van het cholerische exploderen van de
lever-gal-mens en van de aggressieve uitbarstingen van de niermens.
Bij de eerder genoemde razernij van de schizofrene patiënt heeft de
versterkte opwinding vanuit de nier bezit genomen van het hart, de
storm van het luchtelement is een vuurstorm geworden.
Een
dergelijke aanval van tomeloze woede kan altijd in samenhang gebracht
worden met de warmtekrachten van het hart die niet meer in het
binnenste van het orgaan vastgehouden worden.26 Daarbij
wordt de scheppende warmte van het hart tot een verterend vuur. Bij
verschillende psychosen kan dit waargenomen worden, vooral bij de
eerder beschreven catatonische vorm van schizofrenie, die zonder
behandeling tot de dood kan leiden. De razernij gaat in dergelijke
gevallen met een sterke verhoging van de hartslag gepaard, die er ook
aan vooraf kan gaan. Het hart “raast in de borst”.
Ook na
fysieke hartaandoeningen kunnen lichte aanvallen van razernij
optreden, wanneer de krachten, die in een verhoogde activiteit van
het hart tot uitdrukking kwamen, zich in het zielegebied gaan
manifesteren. Dat hartkloppingen – net als de overige hartsymptomen
– ook nog de uitwerkingen kunnen zijn van andere fysieke of
psychische gebeurtenissen, spreekt voor zichzelf. In het centrum van
de middenmens werkt zich nu eenmaal alles uit, wat in de overige mens
gebeurt.
De
vernietigingsdrang van de bezetene kan – vooral bij de manie –
gepaard gaan met lustgevoelens. Ook ten opzichte van de eigen dood
kan een diastolisch zich oplossende patiënt lustgevoelens hebben. In
vele gevallen drijft een uitgesproken zucht naar de dood tot
zelfmoord, die verbonden kan zijn met een roesachtig gevoel
van vliegen, van zich losmaken uit het lichaam. Ook kan de patiënt,
net als Faust in de paasnacht, vervuld zijn van de hoop, door de
zelfmoord in een nieuwe, mooiere wereld binnen te gaan.
De
systolische pool van de psychische hartfenomenen wordt op zijn
beurt bepaald door het element van het vaste, van de tendens tot
verharding. Op warmtegebied gaat het hier om de koudepool. Die
pool krijgt de overhand, wanneer de mens zich in de kern van zijn
wezen door de wereld bedreigd voelt en zich tot in deze kern
terugtrekt. Hier ligt eenvoudigweg de oorsprong van de angst die
altijd weer met het hart in verband gebracht werd.81 De in
het aardse lichaam in de aardse wereld opgesloten mens voelt deze
keer zijn ikgevoel verminderen, hij vreest zijn ik te verliezen. De
angst voor vernietiging kan daarbij tot angst voor het niets worden.
Met het oog op de levensloop gaat het hier om de tijd na de dood, die
de van het geestelijk leven afgesneden mens als het “niets”
voorkomt. Uiteindelijk is hartangst altijd doodsangst, waarbij
de dodelijke insluiting van de ik-existentie door lichaam en wereld
wordt beleefd. Deze angst kan gezien worden in polariteit tot de
vernietigingsdrang van de diastolische pool, die bij de vergroting
van de eigen existentie de vernietiging in de wereld brengt. Door de
vernietigingsdrang – een verhoogde agressie – kan de mens de mens
een bevrijding van de doodsangst zoeken. De eigenlijke tegenpool van
de doodsangst vormt echter het boven beschreven doodsverlangen.
Ook
wanneer de hartangst niet in eerste instantie doodsangst is, heeft
zij toch altijd het karakter van een existentiële bedreiging. Zij is
bijvoorbeeld angst voor een straf die tot baanverlies leidt, angst
voor een ziekte die tot invaliditeit zou kunnen leiden. Wanneer het
hart in de ban komt van een depressie, verbindt de angst zich met de
al beschreven schuldgevoelens, zelfverwijten en zondegevoelens die,
veroorzaakt door een pathologische werking in de lever, pas door de
medewerking van het hart, van het orgaan van het geweten ontstaan.
Zij verhouden zich polair ten opzichte van de belevingen van
grootheidswanen van de pathologische psychische diastole bij de
manie. In plaats van de overtuiging van de manische patiënt, in de
toekomst optimaal te kunnen presteren en zich in hoge mate
verdienstelijk te kunnen maken, ontstaat bij de depressieve patiënt
de zekerheid alles in het verleden verkeerd te hebben gedaan en
daardoor een onmetelijke schuld op zich te hebben geladen. Als
uitdrukking van de diepste vertwijfeling kan zich een bijzondere
depressieve stupor ontwikkelen, waarbij het voor de patiënt lijkt
alsof zijn zondegevoelens hem ketenen, zijn kwaal hem versteent. Men
kan deze stupor, die altijd op het hart wijst, ook een
gewetens-stupor noemen. Die vormt de eigenlijk tegenpool tot
de razernij, in wier oplossingsproces echter – in tegenstelling tot
de gewetens-stupor – alle idealen en gevoelselementen kunnen
verdwijnen.
De met
het hart samenhangende pathologische zelfverwijten, waarvoor al voor
de depressie de vanuit het hart overdreven consciëntieuze mens
aanleg heeft, komen overeen met de dwangvoorstellingen van het
gestoorde long-ziele-leven. Zij zijn echter een teken voor een
ik-verkramping, niet zoals bij de longen een verkramping van de ziel.
Deze met schuldgevoelens gepaard gaande ik-verkramping, kan zich
verbinden met de vernietigingsdrang van de razernij en wordt dan tot
de elementaire drang naar zelfvernietiging, een andere drijfveer tot
zelfmoord bij endogene depressies, die in dubbel opzicht naar
het hart wijst.
Fysiek
heeft de hartangst haar grondslag weer in een kramp: in het spasme
van de hartkransslagaders. Wat er bij de angst in de bloedvaten van
het gezicht gebeurt zet zich voort in het innerlijke organisme: De
mens bij wie door angst het hart samentrekt, “verbleekt”,
“bevriest” tot in zijn hart; in het bloed trekt het ik zich terug
naar het hart. Het daarmee verbonden gevoel van beklemming kan zich
verergeren tot de doodsbeleving van de angina pectoris. Bij deze
psycho-neurotische symptomatiek is er sprake van een bijzonder nauwe
verbinding tussen wat er zich fysiek en psychisch manifesteert. Het
angstige schuldgevoel heeft al de neiging vergezeld te gaan van een
hartbeklemming, en de laatste is, wanneer zij alleen optreedt,
dikwijls de uitdrukking van een onderdrukt schuldgevoel of
onderdrukte hartangst. Vanuit het hier naar voren gebrachte zou men
kunnen bedenken, dat elk van deze gevoelens verbonden is met een
zwakkere of sterkere, onderbewust blijvende of bewust wordende
samentrekking van de hartkransslagaders in de richting van een
vasomotorische angina pectoris. In tegenstelling tot het razen vanuit
het binnenste van het hart gaat het hier om de oppervlakte van het
hart, van waaruit de herinneringen tot “gewetenswroeging”
worden.26
Samenvattend
kan gezegd worden, dat iedere psychose het hart kan aangrijpen.
Vooral de manisch-depressieve fases, die vanuit de lever naar het
hart opstijgen, hebben die neiging. De gevolgen zijn dan versterking
van de manisch-depressieve wilsdrang tot razernij of overweldigende
depressieve schuldgevoelens en zondegevoelens. Alles waarbij het hart
betrokken is betekent gelijktijdig iets beslissends, niet zelden gaat
het hierbij om leven of dood. Het verhoogde gevaar in dit stadium
schijnt de levenswil van het ik in sterke mate te verzwakken. De
terugtrekking van het ik in de hartangst betekent tegelijk
verzameling van zijn krachten. De catatonische vormen van
schizofrenie, die het hart in de razernij aangrijpen, hebben van alle
vormen van deze psychosen de beste prognose met betrekking tot een
later volkomen herstel van het schizofrene proces. Ook andere
psychische ziektes kunnen een betere prognose hebben wanneer het hart
er door aangegrepen wordt. Tenslotte wordt in dergelijke gevallen ook
het hart van de helpende medemens sterker aangesproken, bijvoorbeeld
door de zondegevoelens of de uit het hart komende zelfmoordgedachten,
die de patiënt uitspreekt – of waarnaar men hem zou moeten vragen.
- Hartneurose
In de
hartneurose, die bij 30 tot 40% van alle mensen met een
hartaandoening aanwezig is, verenigen zich alle functionele storingen
van het hart die vanuit het zieleleven ontstaan.
De
hartneuroticus zegt in eerste instantie last te hebben van
lichamelijke hartsymptomen. Hij klaagt over een onrustig hart, dat
zich uit in hartkloppingen, een snellere, soms onregelmatige
hartslag. Dan weer zegt hij een stekende, brandende pijn aan het hart
te hebben of andere klachten zoals gevoelens van beklemming in de
borst- of hartstreek en ademnood. Deze beklemminggevoelens, maar ook
het snellere kloppen van het hart, gaan dikwijls al gepaard met de
reeds besproken hartangst, die kan oplopen tot doodsangst. De patiënt
wordt opgejaagd door de vrees aan een hartaandoening te sterven, een
angst die geen organische grondslag heeft (hartfobie).
Wanneer
een organische oorzaak uitgesloten is moet de psychische
voorgeschiedenis onderzocht worden. Men krijgt dan te horen, dat
vroeger – eenmalig of gedurende langere tijd – het psychische
hart door bepaalde omstandigheden nadelige gevolgen heeft
ondervonden. Vooral blijken scheidingservaringen: een
“hartverscheurend” afscheid, de dood van een geliefde, maar ook
het meebeleven van of het bericht over de dood van iemand die aan
een hartaandoening gestorven is of een dodelijk ongeval, de
aanleiding te zijn. Altijd zijn het belevingen die “aan het hart
gaan” die een bedreiging van het bestaan inhouden. Zo kunnen alle
belevenissen, wanneer ze in deze situaties optreden, het hart
aangrijpen. Een gelijktijdige belasting door te grote inspanning laat
mede de nadelige gevolgen ondervinden voor de hartslagaders en leidt
tot de genoemde klachten over pijn en gevoelens van beklemming, die
vanuit de hartstreek in de linker arm kunnen uitstralen.82a
De
voorgeschiedenis van de psychische ontwikkeling geeft als eerste
antwoord op de vraag waarom de ene mens na een van de bovengenoemde
gebeurtenissen een hartneurose krijgt, de andere niet. Men vindt bij
een deel van de patiënten een afhankelijkheid van andere mensen, die
tot een “symbiose” kan zijn geworden. De losmaking van een
dominerende moeder, de scheiding van een levenspartner doet dan bij
de zelfonzekere gevoelige mens een hartneurose ontstaan, die zich dan
meestal uit als een hartfobie met aanvallen van hartjagen en
doodsangst, of soms ook een angst dat dergelijke aanvallen gaan
optreden.82b
Hartneurotici,
die vooral lijden aan gevoelens die kunnen variëren van een gevoel
van beklemming tot aanvallen van vasomotorische angina pectoris82a),
kunnen tot een andere persoonlijkheidsstructuur neigen, zoals bij
aandoeningen van de hartkransslagaders kan optreden. Anders dan bij
de boven beschreven typen zijn zulke patiënten meestal streng
opgevoed, zij hebben een overmatige zelfbeheersing, neigen tot
rationaliseren en vluchten voortdurend in “prestatie en
activiteit”.82b Omdat deze mensen zich tijdens hun werk
zo afjakkerden sprak men vroeger van “managertypen” ;
tegenwoordig heeft men gezien dat deze toestand zich niet beperkt tot
managers. Dergelijke patiënten, die hier ook als hartneurotici
meegenomen worden, hebben, in tegenstelling tot de andere
hartneurotici, de neiging hun hartklachten te verdringen of te
bagatelliseren. De spierhypertonie van hun hartkransslagaders kan bij
hen al het symptoom van een beginnende organische hartaandoening
zijn, die als laatste consequentie leidt tot een hartinfarct met de
daarbij in de hartspier optredende storingen in de bloedsomloop en de
stofwisseling.
Beide
symptoomgroepen, die ook in elkaar kunnen overgaan, wijzen op een
verstoring van het evenwicht tussen diastole en systole, tussen
uitzetting en samentrekking van het hart. Bij de eerste groep met de
verhoogde hartactiviteit en emotionaliteit heeft de onderste pool van
het organisme, waar de diastole van afkomstig is, de overhand. Bij de
tweede groep met de neiging tot verkramping van de hartkransslagaders
tot aanvallen van angina pectoris heeft de hoofdpool de overhand,
waar de systole mee in verbinding staat. Patiënten van deze tweede,
tot rationaliseren neigende groep verkrampen in hun werk, terwijl de
patiënten van de eerst groep zich meer aan hun emoties overgeven en
middels agressie zich ervan proberen te ontdoen. Beide groepen
ervaren de doodsangst, de angst om het ik te verliezen en beide
beleven daarbij iets reëels: hun ik is inderdaad gehandicapt bij
zijn evenwichtscheppende ingrijpen in het hart. Vandaar dat ook de
functionele stoornissen die zo ontstaan de ziel kunnen storten in een
angst vernietigd te worden.
Als
algemeen disponerende factor voor alle vormen van hartneurose kan het
niet aanwezig zijn van ritme in ons gejaagde leven genoemd worden,
waarvan vooral het ritme-orgaan, het hart, de nadelige gevolgen
ondervindt. Komt daar ook nog een overspannen
verantwoordelijkheidsgevoel bij, dan worden vooral weer de
hartkransslagaders getroffen. Wanneer hij zijn evenwicht verliest
loopt vooral de hartmens gevaar door de hartneurose, bij een
psychose wordt zijn hart nog sterker erbij betrokken. Deze grotere
bedreiging kan als een compensatie voor zijn natuurlijke
bevoorrechting tegenover de andere orgaantypen gezien worden.
Alle
ervaringen die de ik-ontwikkeling vanuit het hart storen, laten ook
de verstandsgemoedsziel vanuit het hart niet vrij worden. Dat bereidt
zich al in de jeugd voor door het zich niet losmaken van de moeder of
van andere mensen. De symbiose wordt een hindernis voor het ik van
het hart, dat zoals dat in de vroege jeugd het geval is, min of meer
in het orgaan besloten blijft. De latere scheidingservaringen stuwen
de liefdeskrachten van het ik terug in het hart, nadat deze niet meer
in de wereld verwezenlijkt kunnen worden. En de vlucht in werk en
bedrijvigheid is niet in staat, datgene in gezonde activiteit op te
lossen, wat de mens aan het hart ligt.
Deze en
andere existentiële problemen belasten het hart al tussen het 20e
en 30e levensjaar. Als een hartneurose komen zij echter
pas aan het einde van deze periode tot uitwerking. Volgens de meeste
statistieken komt de ziekte het meest voor tussen het eind van de
twintiger jaren en het veertigste levensjaar. Het gaat derhalve
hoofdzakelijk om de tijd waarin de verstands-gemoeds-ziel zich
zou moeten ontwikkelen. Allereerst zijn het dus de krachten van de
verstands-gemoedsziel die het hart met onrust en krampachtigheid
bedreigen, wanneer deze krachten zich niet tot vrijheid kunnen
ontplooien. Het is mijn ervaring, dat de voorstelling dat het niet
slechts een inwerking van buitenaf is die het zieke hart ervaart,
maar dat het om een worsteling met eigen zielekrachten, een crisis in
de eigen ontwikkeling gaat, al menig hartneuroticus geholpen heeft
zich beter met zijn klachten uiteen te zetten.
Het
gaat echter niet alleen om een individuele crisis. De voortdurende
toename van deze ziekte – men houdt rekening met 2 tot 5 % van de
totale bevolking82 – wijst op de boven beschreven
mensheidscrisis. Het ik-orgaan “hart” neemt de dreigende
stilstand van de ontwikkeling van de ziel waar. Dat schuilt, in het
licht van de ontwikkelingsproblematiek, achter de angst voor de
hartstilstand van de hartneuroticus. De genezen hartneuroticus kan
echter de impuls voelen, met meer moed en liefde als voorheen, zich
van zijn taak te kwijten en de tot stilstand gekomen ontwikkeling van
zijn ziel weer op te pakken. Ook gaat men zo de ziekte in het licht
van de zingeving beleven.
Voor de
ontwikkeling van de bewustzijnsziel, die haar bewuste bestaan
vanuit het hoofd ontwikkelt, is het hart ook van centrale betekenis.
Door het hart grijpt niet alleen ons aardse, maar ook ons “hogere
zelf” uit de wereld van de geest in het aardse leven in, door zich
met het “lagere zelf” te verenigen.83 Het oplichten
van de geest in de bewustzijnsziel is tegelijk een geestelijke
gebeuren in het hart, waarbij zich het licht van het inzicht wil
verbinden met de groter wordende warmtekracht van de liefde. Door de
stem van het geweten, die zich – bij de depressieve mens
pathologisch versterkt en vervormt – vanuit het hart laat horen,
kan het hogere ik tot de mens spreken. Zo zijn het in wezen de
geboorteweeën van de bewustzijnsziel, die het hart van de mens in
onze tijd bedreigen. Hoe meer de bewustzijnsziel zich uit de afbraak
van het lichaam tot de geest kan verheffen, des te krachtiger verheft
zij zich ook uit het hart, en des te meer kan zij bemiddelen bij het
denken van het geestelijk leven, het willen van de geestelijke doelen
(voor een medicinale therapie van de hartneurose zie blz. 502 e.v.)
Het
hartschema is weer, net als het leverschema door een midden geleed,
dat door het uitstralende ik een sterke nadruk krijgt. De plaats van
het ik in het midden tussen fysiek lichaam en etherlichaam betekent
tegelijk bemiddeling tussen het zintuiglijke en het bovenzinnelijke
leven van de mens in het hartgebied, waar beide door de beschreven
omvormingsprocessen van de warmte met elkaar zijn verbonden.
Wezensdelen: etherlichaam
ik
fysiek lichaam
(warmte-ether)
Elementen: vuur
warmte aarde (koude)
(midden)
Temperament:
cholerisch
Karakter:
hartelijk
Lichaams- en
wereldbetrekking: doodsverlangen -------------
doodsangst
Fysieke
polariteit: diastole -------------
systole
Psychische
polariteit: grootheidswaan -------------
schuldgevoel
Razernij
-------------
gewetensstupor
Ziekten:Alle
psychosen en neurosen waar het hart bij betrokken is, hartneurose.
Verwijzingen
- R. Steiner: De opvoeding van het kind in het licht van de antroposofie. In GA 34. R. Steiner, Metamorphosen des Seelenlebens. GA 59
1a.
H. Hessenbruch, Die Bedeutung des Siebenjahr-Rhythmus beim
heranwachsenden Menschen.
Unterlengenhardt 1938
.
1b.
H. Thomae, Psychologische Probleme des Erwachsenenalters.
Universitas. Juli 1957. 688.ff.
- Vgl. F.W. Zeylmans van Emmichoven, Die menschliche Seele. Basel 1953, hoofdstuk 4.
- R. Steiner, Anthroposophie, Psychosophie, Pneumatosophie. GA 115, Psychosofie 1e voordracht. (vertaald in het Nederlands: Psychosofie, de dynamiek van de ziel, Vrij Geestesleven Zeist)
- Voor verdere karakterisering van de ziel, waarvan de gewaarwordingsziel het eerst lid is vergelijk R. Steiner, Theosophie (wv – a1) en Wetenschap van de geheimen der ziel.(wv – a2) Hun ontwikkeling in de levensloop wordt door hem beschreven in: Metamorfosen des Seelenlebens (zie verwijzing 1). Verder uitgewerkt in: R. Treichler, die Entwicklung der Seele im Lebenslauf. Stufen, Störungen und Erkrankungen des Seelenlebens, 4. Erweiterte Aufl. Stuttgart 1992. Pocketuitgave, Frankfurt a. M. 1984.
- R. Steiner: Metamorphosen des Seelenlebens. Die Mission der Wahrheit.
5a.
Citaat volgens Ch. Bühler, Der menschliche Lebenslauf. Leipzig,
1933, blz. 301.
Opnieuw uitgegeven Göttingen 1959
5b.
Citaat volgens R. Steiner, Goethes Weltanschauung. GA 6. Over het
zevenjarenritme
in
het leven van Goethe vergelijk Fr. Hiebel: Goethe. Bern 1961 blz. 47
ff en R. Treichler: Metamorphosen im Lebenslauf. Krankheit und
Entwicklung in Goethes
Leben. Dornach 1984.
- A.L. Vischer, Seelische Wandlungen beim alternden Menschen, s. 215, Basel 1944
- Een uitvoerige beschrijving van de zielenontwikkeling en haar storingen is te vinden bij B. Lievegoed: Lebenskrisen – Lebenschancen, 7. Aufl. München 1988; bij R. Treichler: Die Entwicklung der Seele im Lebenslauf, Zie verwijzing nr. 4; bij H. E. Lauer, Vom richtigen Altwerden, Freiburg 1972; bij N. Glas, Jugendzeit und mittleres Lebensalter, Stuttgart 1960, en bij D. Lauenstein, Der Lebenslauf und seine Gesetze, Stuttgart 1974. Vergelijk verder H. Hahn, Der Lebenslauf als Kunstwerk, Stuttgart 1966, en R. Treichler, Lebensstufen und Seelenentwicklug, im Anthrop. Medizin. Jahrbuch Band II, Dornach 1951. – Vele verschijnselen die betrekking hebben op datgene wat hier beschreven wordt brengt Ch. Bühler in: Der menschliche Lebenslauf, zie verwijzing 5a; en M. Moers, Die Entwicklungsphasen des menschlichen Lebens, Ratingen 1953.
- V.e. Frankl, Die Heimholung der Psychotherapie, in: Medizin. Acta psychotherap. (1962), blz. 99 – 110, en Anthropologische Grundlagen der Psychotherapie, blz. 13 e.v., Bern 1975.
- R. Steiner, Menschliche und menschheitliche Entwicklungswahrheiten. GA 176, 1e voordracht. R. Steiner, Das erwarungsvolle Leben. In GA 174 a.
- Vergelijk bijvoorbeeld. A. Steffen, Die Krisis im Leben des Künstlers. Zürich 1925, Vergelijk ook 1 b.
10a Over drugsverslaving vergelijk: O. Koob:
Drogensprechstunde. Stuttgart 1990. Over de samenhang drugsverslaving
en psychische ontwikkeling: R. Treichler : Seelische Entwicklung und
Sucht, Stuttgart 1988.
- A.L. Vischer, Seelische Wandlungen . . ., blz. 202, zie verwijzing 6
- R. Steiner, Geisteswissenschaftliche Gesichtspunkte zur Therapie. GA 313, 6e voordracht, en Theosophie (wv – a1) Vergelijk ook F. W. Zeylmans, Die menschliche Seele.
- R. Steiner, Metamorphosen des Seelenlebens. Die Mission des Zornes. (ook vertaald in Metamorfosen van het zieleleven Grondslagen voor een antropoofische psychologie 2e druk Zeist 1985 De opdracht van de woede. Blz. 7 ff.
- K. Horney, Der neurotische Mensch unserer Zeit. Stuttgart 1951, blz. 175.
- W. Bühler, Der Leib als Instrument der Seele. Stuttgart 11. Aufl. 1990
- H. Schultz-Hencke, Der gehemmte Mensch. Stuttgart 1947, blz. 297.
- M. Boss, Einführung in die psychosomatische Medizin. Bern 1954.
- B. Staehelin, Die funktionellen kardio-vaskulären Störungen als psychosomatische Syndrome. Bern 1965, blz. 20 en 41.
18b Andere betrekkingen tot de huidige psychiatrie
worden geschilderd in: R. Treichler, Erweiterung der Psychiatrie
durch Anthroposophie. Dornach 1984, en bij M. Treichler in het
nawoord bij R. Steiner, Spirituelle Psychologie. Stuttgart 1984.
- R. Steiner, Die Hygiene als soziale Frage. In GA 314.
19a.
K. Horney, Der neurotische Mensch . . blz. 91 (zie verwijzing 14)
19b.
Zie verder H. Köhler, Vom Rätsel der Angst. Stuttgart 1992.
- Vgl. R. Steiner, Geesteswetenschap en geneeskunde (wv - j2) de 16e voordracht.
- R. Steiner, Geesteswetenschap en geneeskunde (wv – j2) 13e voordracht
- K. Jaspers: Allgemeine Psychopathologie. Berlijn 1946, blz. 609
22a R.
Steiner: Die Ergänzung heutiger Wissenschaften durch Anthroposophie.
GA 73, blz. 290 ff.
22b R.
Steiner: Krankheit und Entwicklungsgeschehen. In GA 59.
22c
R. Steiner: Genezend opvoeden (wv – i3) 1e
voordracht.
- E. Kretschmer: Körperbau und Charakter. Berlijn 1944, blz. 297 ff.
- R. Steiner: Physiologisch-Therapeutisches auf der Grundlage der Geisteswissenschaft, 2e voordracht.
- R. Steiner: Geisteswissenschaftliche Gesichtspunkte zur Therapie. GA 313
- R. Steiner: Menschenwerden, Weltenseele und Weltengeist. GA 205, 5e en 6e voordracht.
- Oudere onderzoeksresultaten vinden we samengevat in het Lehrbuch für Geisteskrankheiten van O. Bumke, München 1942. De onderzoeksresultaten van de laatste decennia verschenen in de overzichtsreferaten van C. Riebeling o.a. in: Fortschritte der Neurologie und Psychiatrie. Zur Depression und Manie vgl. Ook Menninger-Lerchenthal: Periodizität in der Psychopathologie, Wenen (1960). De meer recente biologische onderzoekingen en theorieën zijn samengevat in: I. R. Smythies, Biologische Psychiatrie. Stuttgart 1970; H. Beckmann: Biologische Psychiatrie, Stuttgart 1982.
- H. Bürger-Prinz en F.I.M. Winzenried, in: Probleme der phasischen Psychosen. Stuttgart 1961 blz. 8 en blz. 27 ff.
- Hier liggen mogelijkheden voor de in Deel 1 beschreven methoden van bloedkristallisatie en capillairdynamiek, waardoor ook subtielere stoornissen begrijpelijk worden.
- R. Steiner: Geesteswetenschap en geneeskunde (wv – j2) 20e voordracht
- R. Steiner: Genezend opvoeden a) 1e voordracht, b) 3e voordracht.
- R. Steiner: Der Mench als Gedankenwesen. In GA 205.
- R. Steiner: Meditative Betrachtungen und Anleitungen zur Vertiefung der Heilkunst. GA 316, 5e voordracht.
33a Bijvoorbeeld
R. Steiner: Philosophie, Kosmologie und Religion. GA 215, blz. 132
ff.
33b
B. Lievegoed: Mens op de drempel 5e
druk Zeist 1990.
34a
Vgl. R. Steiner: Wie kommt man zum Schauen der geistigen Welt? In GA
350.
34b
R. Laing, Phänomenologie der Erfahrung. Frankfurt/M. 1975, blz. 122
ff
- R. Treichler, Von einer Psychologie der Organe zur organischen Behandlung psychischer Störungen, in: Antrhop.-Medizin. Jahrbuch, Band III, Dornach 1952. Voor een basisuiteenzetting over de vier orgaansystemen van dit boek zie ook: W. Holzapfel, Im Kraftfeld der Organe, Dornach 1989.
35a R. Steiner: Geisteswissenschaft und Medizin, 17e
voordracht, vertaald in wv-j2 Geesteswetenschap en geneeskunde
Zeist 1996
36 R. Steiner in: Krankheitfälle, uitgegeven door A.G.
Degenaar, Manuskriptdruck f. Ärtzte, blz. 80 Vgl hiervoor ook band I
van dit boeke, blz. 99, en ook de Aufsatz van R. Treichler,
Nierenstrahlung und Konstitutionstherapie in: Beiträge zu einer
Erweiterung der Heilkunst 4 1951
36a R.
Steiner Krankheitsfälle, blz. 75 zie verwijzing 36.
- Rhythmen im Kosmos und im Menschenwesen, GA 350, Voordracht van 6.6. 1923.
- R. Steiner, Physiologisches-Therapeutisches…, zie verwijzing 24, Anthroposophische Grundlagen für die Arzneikunst, 2 Vortrag.
- K. König, Über die menschliche Seele. 2. Aufl., Stuttgart 1992. 50 ff.
- Chr. Rohde-Dachser: Das Borderline-Syndrom, blz. 25, Bern-Stuttgart-Toronto, 4. Aufl. 1989, blz. 56 en 335
40a
Vgl. (auch zum folg.) D. Richter,
Schizophrenie. Somatische Gesichtspunkte. Stuttgart 1957
- R. Steiner, Geisteswissenschaft und Medizin. (Geesteswetenschap en geneeskunde wv-j3) 16. voordracht.
- R. Steiner: Gesundheit und Krankheit im Seelenleben. Voordracht van 31-1 1907. In: GA 55
- R. Treichler, Der schizophrene Prozeß. 2. Auflage. Stuttgart 1981. Verdere aspecten in B. Peipers, Vom Wesen der Schizophrenie. Bonn 1982
- Staehelin, Die funktonellen kardio-vaskulären Störungen, blz. 37; zie verwijzing 18.
- R. Steiner/I. Wegman, Grundlegendes für eine Erweiterung der Heilunst nach geisteswissenschaftlichen Erkenntnissen. GA 27, hoofdstuk 19.
- Staehelin, blz. 31, zie verwijzing 18.
46a Zu
den Phänomenen und zur Vorgeschichte vgl. H. Lauer: Angstanfälle.
Stuttgart 1991
- R. Steiner, Eine okkulte Physiologie (1911), GA 128, 8e voordracht.
- R. Steiner, Mensch und Welt. Das Wirken des Geistes in der Natuyr (1923), GA 351, 3e voordracht.
- Kleinsorge-Klumbies: Psychotherapie, in: Klinik und Praxis, blz. 108 ff., München 1959.
- H. Tellenbach, Melancholie, Berlin 1961, 4. Aufl. 1983.
- R. Steiner, Geisteswissenschaft und Medizin (Geesteswetenschap en geneeskunde) 20e voordracht. Over de gal vgl. 1e voordracht. Over de symptomatiek van de ziel 13e voordracht.
- N. Petrilowitsch, R. Baer, Zyklothymie (1964-1969). In: Fortschritte der Neurologie und Psychiatrie, blz. 647, Heft 12 (1970)
- O. Schrappe in: Die chronisch endogenen Psychosen, blz. 137, Stuttgart 1967.
- Zit. Nach: Biologische Psychiatrie, blz. 61/62, 1970, zie verwijzing 27.
- W. Schulte in: Almanach für Neurologie und Psychiatrie, blz. 200 ff, München 1961.
- Vgl. ook: V.E. Frhr. V. Gebsattel, Die Störungen des Werdens und des Zeiterlebens im Rahmen Psychiatrischer Erkrankungen, in: Gegenwartsprobleme der Psychiatrisch-Neurologische Forschung. 1939.
- G. Wachsmut, Erde und Mensch, Hoofdst. VIII, Konstanz 1952, 4. Aufl. Dornach 1980, en R. Treichler, Schlafen und Wachen. Vom rhytmischen Leben des Ich. Stuttgart 1985.
57a M. Papousek in : Rhythmusprobleme in der
Psychiatrie. Blz. 53, Stuttgart-New York 1978.
57b Psychiatrie
der Gegenwart 1, blz. 260, Berlin/New York 1987.
57c Ebenda.
Blz. 262
- Uitvoeriger en met ziektegevallen vgl. R. Treichler, Leber-Gallensystem und Depression in: Beitr. Erw. Heilk. 1974/6 en 1975/1
58a Kielholz:
Luzerner Symposium 2.11.1976, en Ärtzliche Praxis 28.12.1976.
- R. Steiner, Heilpädagogischer Kurs, 4e voordracht (wv i3 Genezend opvoeden) Wat daar over het kind gezegd wordt, geldt in dit geval ook voor de volwassene.
- Over de fenomenologie en het wezen van de manie vgl. W. Blankenburg, Die Manie, in: Almanach für Neurologie und Psychiatrie, München 1967.
- V. v. Gebsattel, Die depressieve Fehlhaltung. Im Handbuch der Neurosenlehre, Lieferung 2, blz. 149, München 1962.
61a H.
Sellbach, Die cerebralen Krampfleiden. In: Handbuch der inneren
Medizin, Berlin 1953.
- H. F. Weitbrecht, Psychiatrie im Grundriß, Berlin 1973, blz. 282.
- W. Holzapfel, Krankheitsepochen der Kindheit, 4. Auflage, Stuttgart 1984, blz. 44.
- Vgl. ook J. Lutz, Kinderpsychiatrie, Zürich 1972, blz. 262.
- W. Schulte, Epilepsie und ihre Randgebiete, in Klinik und Praxis, blz. 5, München 1964.
- R. Treichler, Vom Wesen der Epilepsie, 3., durchgesehene und ergänzte Auflage, Stuttgart 1991
- Band I, blz. 88.
- R. Steiner, Von Seelenrätseln, Kap. IV, 6, GA 21.
- R. Steiner, Die Gestaltung des Menschen als Ergebnis kosmischer Wirkungen, GA 208, Vortrag 29.10.1921
- R. Steiner, Physiologisch-Therapeutisches…, zie verwijzing 24, Voordracht van 2.1. 1924.
- R. Steiner, Heilpädagogischer Kurs, 5e voordracht (wv-i3 Genezend opvoeden)
- J. Rattner, Psychosomatische Medizin heute, blz. 122, Zürich 1964.
- E. Bleuler, Lehrbuch der Psychiatrie, blz. 531, Berlin 1983.
- G. Nissen in: Lehrbuch der speziellen Kinder- und Jugendpsychiatrie, blz. 72, Berlin 1971. H. Müller-Wiedemann, Mite der Kindheit, 2. Auflage 1982, blz. 21. Over het 9e levensjaar vgl. vooral dit boek.
- W. Holzapfel, Krankheitsepochen der Kindheit, blz. 32.
75a R. Steiner: Grenzen der Naturerkenntnis, GA 322,
hoofdstuk 5 en 6. (vertaald in De grenzen van de natuurwetenschap
wv-k1, Zeist 1997)
- R. Steiner, Geisteswissenschaft und Medizin. (Geesteswetenschap en geneeskunde wv-j3) 2e voordracht, zie verwijzing 20
76a S.
Freud: Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse I, Frankfurt
a. M. 1969, blz. 48 en 365 ff.
76b
E. Kretschmer, Hysterie, Reflex und Instinkt. Blz.
34 ff, Stuttgart 1958
76c F.
ALexander, Psychosomatische Medizin. Blz. 104, Berlin 1951.
- R. Treichler, Vom Wesen der Hysterie, Stuttgart 1964.
- R. Steiner, Geisteswissenschaft und Medizin. (Geesteswetenschap en geneeskunde wv-j3) 2e voordracht.
78a BandI,
blz. 111.
- R. Steiner, Weltenwunder, Seelenprüfungen und Geistesoffenbarungen, GA 129, 8e en 9e voordracht.
79a Vgl. R. Steiner, Die Brücke zwischen der
Weltgeistigkeit und dem Physischen des Menschen, de voordracht van
18.12.1920, in GA 202.
- R. Steiner, Das Initiatenbewußtsein, GA 243, 3e voordracht (vertaald in Het bewustzijn van de ingewijde wv-a27, Zeist 1995)
- Z.B. von Schultz-Hencke. Der gehemmte Mensch, blz. 297, waar bovendien de treurnis aan de lever en de ergernis aan de gal wordt toegeschreven; zie verwijzing 16.
- Over de fenomenen en de frequentie vgl. H. Richter, D. Beckmann, Herzneurose. Stuttgart 1969, blz. 19 ff.
82a
Kleinsorge, Klumbies, Psychotherapie in Klinik und Praxis. Munchen
1959, blz. 10 ff.
82b W.
Bräutigam, P. Christians, Psychosomatische Medizin. Stuutgart 1975,
blz. 105 ff, blz. 138 ff.
83 R. Steiner, Wie erlangt man Erkenntnisse der höhere
Welten? GA 10, Het hoofdstuk “veranderingen in het droomleven van
de leerling (vertaald in: De weg tot inzicht in hogere werelden
wv-d1).
C. BIJDRAGEN VOOR DE
BEHANDELING VAN PSYCHISCHE STOORNISSEN
Voor de antroposofisch georiënteerde
medische wetenschap maakt de therapie een onderdeel uit van de
pathologie. Zij komt er rechtstreeks uit voort wanneer het wezen van
de ziekte doorzien wordt. Zij vormt van de ziekte de “essentie”
die tot genezing kan leiden.
Geestelijke therapie
Door de verbreding van de psychiatrie
in de richting van de geest ontstaat ook een verbreding van de
psychotherapie. De psychische behandeling van storingen van de ziel
kan, wanneer zij recht wil doen aan het wezen van de ziel, alleen een
op de geest gerichte behandeling zijn. De therapie van psychische
storingen, die zich beperkt tot het gebied van de ziel kan een
neurotisch proces verhelderen en voor het bewustzijn van de patiënt
oplossen. Wanneer het echter niet lukt het ik van de patiënt als
geestelijk wezenslid op te roepen en daarmee een nieuw tijdperk van
zelfopvoeding te initiëren, levert het geen permanente werking op en
leidt dus niet tot genezing. Na C.G. Jung heeft de laatste
decennia V.E. Frankl door zijn streven naar een
“Psychotherapie vanuit de geest”, naar een “Logo-therapie”,
dit feit hernieuwd in de aandacht gebracht.84
Hoe de geestelijke therapie als
gesprekstherapie gepraktiseerd wordt en in bijzonderheden toegepast
kan worden zal hier niet uitvoering besproken worden.85 Van
fundamenteel belang is dat in geen geval een geestelijke behandeling
opgedrongen mag worden waarnaar de patiënt zelf niet in de grond van
zijn hart verlangt en waarvoor hij rijp is. Dikwijls zal het mogelijk
zijn aan te knopen aan een geestelijk streven, aan vragen die eerder
eens een rol hebben gespeeld en dan in de loop van de ontwikkeling
zijn weggezonken. Zo kan men de patiënt motiveren een vroeger
beoefende waardevolle lectuur, die hem de wegen naar de zin van het
leven wees, een vroeger gedane nevenstudie weer op te pakken, of men
zal hem door een gesprek zodanig voorbereiden, dat hij zelf gaat
verlangen naar nieuwe lectuur, naar een nieuwe studie. Iedere
dergelijke geestelijke therapie zou indien mogelijk ertoe moeten
leiden dat de patiënt niet alleen inzicht krijgt in de zin van zijn
leven, maar ook van zijn ziekte en voor de toekomst daar nieuwe
impulsen en voornemens kan putten. Bij de vormgeving van de toekomst
kan de therapeut bovendien behulpzaam zijn door een verhelderend en
adviserend gesprekken te voeren met de sociale partners van de
patiënt. Op deze wijze wordt iedere gesprekstherapie tot een
therapie die tot inzicht leidt.
De hoogste vorm van geestelijke
therapie is de meditatie zoals die door R. Steiner voor
de westerse mensheid ontwikkeld is. De betekenis ervan werd juist
voor die gevallen benadrukt, wanneer de vraag onderzocht word of
verzuimen in de ontwikkeling van de ziel later kunnen worden
goedgemaakt.86 Door de meditatie, waarbij in regelmatige
herhaling een voorwerp in het middelpunt van de ziel wordt geplaatst,
vloeien alle krachten van de ziel – die van denken, voelen en
willen – samen. Daardoor krijgt het van het midden van het
ziele-organisme levende ik zijn grootste versterking en de
bewustzijnsziel haar sterkste aansporing. Maar ook de ontwikkeling
van de andere geledingen van de ziel krijgt “in de stijl van de
bewustzijnsziel” haar sterkste impulsen.
Ook daar waar de zelfopvoeding tot op
zo’n hoog niveau kan stijgen, is het toch goed ernaar te streven de
genezende activiteiten een meditatief karakter te geven. Iedere
dergelijke activiteit zou het karakter van een regelmatige oefening
moeten aannemen, die gelijktijdig de patiënt na aan het hart ligt en
waarin hij zich met zijn hele wezen verdiept. Daarmee wordt vanuit
het bewustzijn geïntendeerd, wat in de vroege kindertijd en in de
jeugd onvoorwaardelijke overgave, een instinctieve drijfveer was die
later verloren is gegaan. De beoefenaar van de meditatie verbindt
zich door zijn ik opnieuw met de geestelijke wereld, waarmee hij
vroeger door zijn lichamelijke ontwikkeling verbonden was.
Voor ieder geestelijk therapie, vooral
voor verwijzingen naar meditaties of naar antroposofische of andere
spirituele leesstof, moet zorgvuldig nagegaan worden of de patiënt
deze therapie kan verwerken of dat hij er schade door kan oplopen.
Dat geldt vooral voor alle psychotische patiënten of patiënten die
het gevaar lopen psychotisch te worden, bij wie het ik niet volledig
aanspreekbaar is, het etherlichaam in een lossere verbinding staat
met het fysieke lichaam en daarom het aangebodene tot de vorming van
waanideeën en hallicunaties aanleiding kan geven. In deze gevallen
kunnen ook de meest waardevolle geestelijke inhouden ertoe bijdragen,
dat de patiënt psychotisch wordt of dat een psychose zich verergert.
Hetzelfde geldt voor meditaties, wanneer deze door de patiënt niet
op de juiste wijze verwezenlijkt kunnen worden. Dit soort patiënten
heeft geen behoefte aan de inhouden en oefeningen van de antroposofie
– soms is het zelfs noodzakelijk dat zij ervan weggehouden worden
-, zij hebben de medicijnen en genezingsmethoden nodig van een
antroposofische georiënteerde medische behandeling.42
Dit geldt niet voor de vooroefeningen
van de meditatieve weg, die bijdragen aan een scholing van het denken
voelen en willen.87 Bij vele neurosen en chronische
psychosen kunnen deze oefeningen voor versterking van de concentratie
en de wil, voor stabilisering van het gevoelsleven zorgen, die een
wezenlijke bijdrage zijn voor een genezingsproces.
Natuurwaarnemingsoefeningen in goetheanistische stijl werken
niet alleen gezondmakend op de neurotisch verkrampte of leeg geworden
ziel, maar ook op de psychotisch gespleten en losgeraakte ziel, voor
zover die tot zulke waarnemingsoefeningen in staat is. 88
Bij de voorstellende terugblik voor
het inslapen worden de gebeurtenissen van de voorbije dag teruglopend
van de avond tot de morgen gevolgd, als waren het vreemde
gebeurtenissen. Daarbij zou men zichzelf in een beeld moeten
waarnemen. Deze niet gemakkelijke oefening, die langzaam moet worden
geleerd, kan menig patiënt helpen om zich meer te distantiëren van
de belevingen van de dag een daardoor ook gemakkelijker in te slapen
en beter te slapen. Een vanuit de wil uitgevoerde vooruitblik op
de komende dag ’s morgens, waarbij de beoefenaar zich alles opnieuw
voorneemt wat hem die dag te doen staat, helpt hem om zich actiever
met zijn leven te verbinden en de dag beter te beginnen. Bij
verarming en afstomping van de gevoelens, bij hevige verveling en ook
bij een niet al te zware depressieve gevoelsstoornis kan de terug- en
vooruitblikoefening in gemodificeerde vorm aanbevolen worden. Bij een
dergelijke gemodificeerde terugblik, die voor de boven beschreven
terugblik geoefend wordt, bestaat de oefening erin dat men zich
geduldig met datgene bezighoudt wat die dag nog het meeste indruk
gemaakt heeft. Bij de gemodificeerde vooruitblik op de dag zou de
oefening moeten bestaan uit het systematisch zoeken naar datgene waar
men het meeste vreugde kan beleven.89
Bij menig patiënt kan aangeknoopt
worden bij een religieuze beleving of men kan eraan bijdragen
dat zo’n beleving ontstaat. Daarbij streeft men er uiteraard naar
met een priester samen te werken, die hierbij de leiding zou moeten
overnemen.
Woordenlijst
psychiatrie
Absence: moment van verlies van
bewustzijn, m.n. kort durende stoornis in het bewustzijn als symptoom
van epilepsie.
Afrebiel:
koortsvrij.
Angina pectoris: hartbeklemming,
gekenmerkt door een drukkende pijn op de borst
Angstneurose = angststoornis: 1.
neurose gekenmerkt door terugkerende periodes van intense angst, syn.
Schrikneurose 2. stoornis die zich kenmerkt door abnormale angst, bv.
Fobieën, paniekstoornissen, posttraumatisch stresssyndroom enz.
Anti-epilecticum: geneesmiddel
tegen epileptische aanvallen.
Assimilatie: opbouw van
chemische stoffen in (levende) organismen.
Asthenie: zwakte (zowel mbt.
Lichamelijke als tot geestelijke constitutie gebruikt)
Asthenisch: 1. voortkomende of
gepaard gaande met asthenie. 2. Lijden aan asthenie, constitutioneel
zwak.
Autisme: stoornis, waarbij de
geneigdheid ontstaat geheel in de eigen belevingswereld op te gaan en
er geen overeenstemming is tussen de fantasieën en de werkelijkheid
Beklemming: drukkend gevoel
achter het borstbeen dat bij zuurstoftekort van het hart kan optreden
Bilirubine: gele tot roodbruine
galkleurstof
Borderline: persoonlijkheidsstoornis
met afwisselend symptomen van een neurose en van een psychose.
Borderlinepatiënt = borderliner
Catarraal: Betrekking hebben op
een catarre, daaruit ontstaand
Catarrale enteritis: ontsteking
van het slijmvlies van de dunne darm: enteritis regionalis, ziekte
van Crohn
Catarre: ontsteking van enig
slijmvlies, gepaard gaand met veel afscheiding van slijm.
Catatonie: neurotische toestand
waarbij spieren hardnekkig in de positie blijven waarin ze eenmaal
gebracht zijn, bepaalde bewegingen herhaald worden e.d..
Catatonisch: gekenmerkt door
catatonie.
Catatoon: lijdend aan catatonie
Cholesterol: (verouderd:
cholestearine, cholesterine) een vetachtige, glanzende stof (chemisch
een steroïde met een hydroxylgroep), die in alle dierlijke vetten,
in gal, bloed en hersenen voorkomt, beschouwd als stof die de
slagaderverkaling bevordert.
Climacterieeel: van het
climacterium (ook climacterisch)
Climacterium: levensperiode
waarin de functies der geslachtsorganen ophouden, met de daarmee
verbonden verschijnselen, m.n. bij vrouwen
Cyclothym: 1. lijdend aan
cyclothymie. 2. gekenmerkt door cyclothymie
Cyclothymie: manisch depressieve
psychose, syn. Cyclofrenie
Dementia praecox: vroegtijdig
optredende zwakzinnigheid, thans opgevat als schizofrenie.
Diastole: verslapping,
uitzetting van de hartkamers en de slagaderen
Dispositie: aanleg voor een
ziekte
Dissimilatie: Het geheel van
stofwisselingsreacties waarbij energie vrijkomt syn. = afbraak
Dwang: Pathologisch
verschijnsel waardoor iemand tegen zijn wil bepaalde dingen doet (bv.
Kleptomanie) of bepaalde voorstellingen heeft die als vreemd aan het
ik worden ervaren (dwanggedachte), syn. compulsie
Dysplasie: (in verband met een
orgaan of een deel daarvan) abnormale ontwikkeling
Dysplastisch: in de ontwikkeling
gestoord
Endogeen: 2. med. Van binnen
uit ontstaand, tgov. Exogeen: een endogen depressie, psychose
Ester: een organische verbinding
die ontstaat door reactie van een zuur met een alcohol
Exsudaat: vloeistof die door de
vaten uitgezweet wordt, m.n. bij ontstekingen
Exsudatie: Het uitzweten van een
pathologische vloeistof
Febriel: met koorts gepaard
gaand
Galkoliek: door galstenen
veroorzaakte koliek
Galzuur: benaming voor een groep
stoffen behorende tot de klasse der steroïden die als zout in
galvloeistof voorkomen
Genese: ontstaan, wording
Genuïen: aangeboren
Glycogeen: spiersuiker
Hartjagen: afwijking waarbij het
hart zonder duidelijke aanleiding heel snel gaat kloppen.
Hartneurose: neurotisch
hartaandoening
Hebefrenie: vorm van
schizofrenie die in de puberteitsjaren manifest wordt. Syn. =
Puberteitspsychose
Hepatisch systeem: Lever-gal
systeem
Icterus: med. Geelzucht.
Induratie: verharding van
weefsel
Involutie: levensperiode waarin
de vermogens teruglopen (involutiedepressie)
Habitus: 1. uiterlijke gedaante,
houding, kleur enz. bij mens, plant en dier. 2. sociaal gedrag.
Hartjagen: afwijking waarbij het
hart zonder duidelijke aanleiding heel snel gaat kloppen
Hematoom: bloeduitstorting in
een orgaan of weefsel (bv. De nieren, de lever, de milt, de hersenen,
de spieren, de onderhuid)
Hypericum: St. Janskruid
Hypertonie: verhoogde spanning,
bloeddruk. Tgov hypotonie
Hypochondrie: een psychische
ziekte waarbij de lijder zich voortdurend bezorgd maakt over allerlei
ziekten en ingebeelde tegenslagen
Hypomaan: overmatig vrolijk en
druk
Hypotonie: verlaagde spanning,
bloeddruk. Tgov hypertonie
Idee-fixe: Gedachte (hetzij op
reële grondslag, hetzij zuiver waandenkbeeld) die iemand voortdurend
bijblijft en al zijn andere gedachten beheerst.
Koliek: hevige, krampachtige
aanvalsgewijs optredende pijn die het gevolg is van een samentrekking
van de wand van een hol orgaan met als doel daarin een blokkade op te
heffen
Leptosoom: van een lichaamstype
met een langwerpig, smal gelaat, scherpe neus en smalle lichaamsbouw
tgov. Pyknisch
Lipoïde: alg. naam van op
vetten lijkende en vaak gemengd ermee voorkomende stoffen, die echter
chemisch niet het karakter van vetten hebben, bv. Cholesterol.
Lymfe: Weefselvloeistof die zich
in spleten en vaten verzamelt; een in de lymfklieren van het
menselijk en dierlijk lichaam filtrerende vloeistof die o.a. de
voeding van verschillende weefsels verzorgt en de door deze
verbruikte stoffen afvoert.
Manie: toestand van ziekelijke
opgewektheid die gepaard gaat met een verstoorde beleving van de
eigen persoon en de werkelijkheid.
Neurose: benaming voor de
psychische aandoeningen, voortkomend uit emotionele problemen en
leidend tot allerlei vormen van angst, waarbij het contact met de
werkelijkheid behouden is gebleven.
Nomenclatuur: 1. geheel van
vaste regels waarnaar de namen in een vak van wetenschap worden
gegeven en ook de aldus vastgestelde namen zelf als stelsel.2.
Naamlijst, naamregister
Pathofysiologie: leer en kennis
van de lichamelijke functies van de zieke organismen of organen
Pathogeen: ziekteverwekkend
Pathogenese: ontstaan en
ontwikkeling van ziekten
Pathogenetisch: behorende tot, betreffende, uit een oogpunt van, (als) van, als de pathogenese
Premorbide: voorafgaand aan de
eerste ziekteverschijnselen
Profylacticum = profylaxe = profylaxis
Profylactisch: voorbehoedend,
preventief
Profylaxe: voorbehoedsmiddel,
voorkoming van ziekten, bv. Door openbare gezondheidsmaatregelen
(desinfectie, inenting, verstrekking van zuiver drinkwater enz.)
Psychofarmacon (het; psychofarmaca)
medicament waarmee zielsziekten behandeld worden.
Psychopathie:
persoonlijkheidsstoornis gekenmerkt door chronisch antisociaal
gedrag waarbij geregeld inbreuk wordt gepleegd op de rechten van
anderen
Puberteitspsychose = hebefrenie:
vorm van schizofrenie die in de puberteitsjaren manifest wordt.
Pyknisch: kort en gezet tgov.
Leptosoom
Reactief: (psychisch) zich
voordoend als reactie: reactieve depressie, psychose
Resorptie: het opnemen van vocht
of fijn verdeelde substantie in de lichaamsvochten
Resignatie: berusting,
gelatenheid, overgave.
Retentie: het op- of vasthouden
van stoffen die normaal door het lichaam afgescheiden behoren te
worden
Schizofrenie: Psychische
stoornis, begonnen voor het 45e levensjaar en ten minste
een halfjaar durend, gekenmerkt door een verslechtering van het
sociale, intellectuele en verbale functioneren, psychotische
symptomen en een verlies van het realiteitsgevoel; paranoïde
schizofrenie: vorm van schizofrenie gekenmerkt door de
aanwezigheid van overheersende wanen of gehoorshallucinaties tegen de
achtergrond van een relatief behoud van het cognitief denken en van
het affect
Schizoïde: op schizofrenie
lijkend.
Serum: vloeistof die zich
afscheidt wanneer men bloed laat stollen
Spasticiteit: 1 toestand van
gespannenheid 2 spierhypertonie
Spierhypertonie: verhoogde
spanning van de spier
Steroïde: groep van organische
verbindingen afgeleid van de koolwaterstof cyclopentenofenantreen,
waartoe behorend balzuur, vitamine D en geslachtshormonen.
Stupor: psychische shock.
Symbiose: het harmonisch met
elkaar leven of met elkaar omgaan van (groepen van) mensen, die
wederzijds van elkaar afhankelijk zijn.
Systole: samentrekking van de
spierwand van de hartkamers of hartboezem. Tgov. Diastole
Tonisch: spanning vertonend
Triglyceride: glycerol waarvan
de drie alcoholgroepen zijn veresterd, bv. Natuurlijke vetten
en oliën
Urogenitaal: betrekking hebben
op, behorend tot de uitscheiding en voortplanting
Urogenitaal systeem: Niersysteem
Vasomotorisch: betrekking hebben
op de beweging (vernauwing of verwijding) van vaten. Vasomotorische
stoornissen: stoornissen ontstaan door functionele of
organische afwijkingen van de vaatzenuwen.
Vegetatief: De groei betreffend
of die bevorderend
Veresteren: een ester maken uit
- (een alcohol of een zuur)
Vraagzucht: Nieuwgierigheid die
zich uit in het voortdurend stellen van (ongepaste) vragen.
terug naar inhoudsopgave
hallo allemaal, ik ben Monica Jones, nou, ik wil gewoon niet beginnen oké, zo gaat het, ik werd gediagnosticeerd met GENITALE HERPES-ZIEKTEN en dus nam ik allerlei behandelingen, maar "TE ONZE KENNIS" heeft geen genezing dus op elke andere zocht ik er heel hard naar, maar kwam in teleurstelling terecht, totdat ik Dr. Agaga op internet ontmoette, geloofde ik het eerst niet, maar ik probeerde het en tot mijn verbazing na wat toediening van zijn kruidengeneesmiddelen ben ik blij om te zeggen dat ik genezen ben van Genitale Herpes Ziekten, dus als ze andere zijn zoals ik of met een andere ziekte, dokter zegt dat deze niet te genezen zijn, raad ik aan om contact op te nemen met Dr. Agaga, ik geloof dat hij u kan helpen: agagasolutiontemple@gmail.com, bel of WhatsApp: + 2348052394128.
BeantwoordenVerwijderen