Sociale en antisociale impulsen in de mens
In vroegere fasen van de mensheidsontwikkeling was er nog geen
sprake van een “sociaal vraagstuk”. De mensen maakten deel uit
van een groep, van een familie, van standen en klassen, waarbinnen de
enkeling zijn vaste plaats had en zich geborgen kon voelen.
Een kenmerk van de nieuwe tijd is de emancipatie van het
individu, dat zich gaat afzetten tegen zijn sociale omgeving. In het
licht van de gehele loop van de ontwikkeling is dit proces van
individualisering terecht. In onze tijd moeten we het feit onder ogen
zien, dat er in onszelf ‘antisociale’ krachten werkzaam zijn en
moeten zijn.
Maar deze ontwikkeling brengt ook grote gevaren met zich mee.
Het samen werken en samen leven wordt steeds moeilijker, menselijke
relaties worden vaak slechts met moeite in stand gehouden.
Volgens Rudolf Steiner hebben wij de taak, nu bewust nieuwe
sociale vormen te scheppen. Dit kan alleen gebeuren op basis van
werkelijke interesse in de andere mens.
Antisociale krachten hebben we vanzelf in ons. Sociale krachten
daarentegen moeten we bewust tot ontwikkeling brengen. Rudolf Steiner
geeft aan langs welke weg dit kan gebeuren.
Bern, 12 december 1918
Uit het huidige tijdsbeeld blijkt duidelijk dat wij juist die
gevoelens en beschouwingen, die we ons eigen maken wanneer we ons
verdiepen in de geesteswetenschap, ook moeten toepassen op de
situatie van deze tijd, op het leven van nu. En niet alleen de
uiterlijke omstandigheden spreken heden ten dage duidelijke taal, ook
onze geesteswetenschappelijke inzichten bevestigen op een bepaalde
manier wat uit dit tijdsbeeld spreekt.
In onze beschouwingen zijn wij vaak uitgegaan van een
fundamenteel feit dat aan de mensheidsontwikkeling ten grondslag
ligt, namelijk dat deze zich voltrekt in verschillende op elkaar
volgende perioden. Zoals u weet zijn voor ons die perioden bijzonder
belangrijk, die zijn begonnen na de grote atlantische catastrofe. Van
de na-atlantische perioden zijn er al vier voorbij en wij leven nu in
de vijfde na-atlantische periode van de mensheidsontwikkeling. Deze
periode nu, die in de vijftiende eeuw van onze christelijke
tijdrekening is begonnen,kunnen we de periode van de ontwikkeling van
de bewustzijnsziel noemen. In onze cultuurperiode, die volgde op de
Grieks-Romeinse en begon in de eerste helft van de vijftiende eeuw,
zal de mensheid de bewustzijnsziel moeten ontwikkelen. In de
voorgaande periode, die in de achtste eeuw voor Christus begon en
eindigde in de vijftiende eeuw na Christus, heeft de mensheid in de
grote culturen vooral de verstands- of gemoedsziel ontwikkeld.
Welnu, op de karakterisering van
deze perioden hoeven we niet nader in te gaan. Wij willen echter onze
aandacht in het bijzonder richten op het kenmerkende van deze tijd,
van onze cultuurperiode. Deze is in feite nog maar enkele eeuwen oud,
als we in aanmerking nemen dat een ontwikkelingsperiode gemiddeld
iets langer dan tweeduizend jaar duurt.
In deze bewustzijnszieleperiode moet er dus nog van alles
gebeuren. Het zal in dit tijdperk de opgave van de geciviliseerde
mensheid zijn het totale wezen van de mens te begrijpen en te leren
op eigen benen te staan. Veel, buitengewoon veel van wat de mens in
de voorgaande perioden van de ontwikkeling instinctmatig heeft
gevoeld, instinctmatig heeft beoordeeld, moet nu in het volle licht
van het bewustzijn worden gebracht.
Immers, veel van de moeilijkheden en chaotiserende tendensen,
die in onze tijd om ons heen en in onszelf ontstaan, kunnen we
eigenlijk direct verklaren, als we weten dat het juist de opgave is
van onze tijd om ons bewust te maken van wat tot nu toe instinctmatig
in ons aanwezig was. Het instinctieve gebeurt immers min of meer
vanzelf; maar wat bewust gebeuren moet, eist innerlijke inspanning.
Vóór alles moet de mens proberen om werkelijk vanuit zijn
hele wezen te denken. En daar hebben we een grote hekel aan. We doen
dat niet graag: bewust deelnemen aan de totstandkoming van het
wereldgebeuren. Bovendien is dit een zaak, waarbij men zich
tegenwoordig nog zeer laat misleiden. We denken vaak: ‘We leven dus
in de periode waarin het denken moet worden ontwikkeld.’ En de
mensen zijn er trots op dat er tegenwoordig meer wordt gedacht dan
vroeger. Maar dat is voorlopig nog een vergissing, een illusie, één
van de vele illusies waar de mens tegenwoordig in leeft. Wat de
mensen zozeer met trots vervult, namelijk dit vermogen om gedachten
te hebben, gebeurt in vele gevallen instinctief. Pas wanneer dit
instinctieve element, dat opgekomen is in de loop van de
mensheidsontwikkeling, en dat zich in onze tijd manifesteert doordat
wij trots zijn op ons denken, actief wordt, wanneer werkelijk het
intellectuele niet alleen uit de hersenen maar uit de hele mens
voortkomt, wanneer het intellectuele zelf niet meer dan een onderdeel
zal zijn van het gehele geestelijke leven, wanneer het van het
rationele wordt verplaatst naar het imaginatieve, het inspiratieve en
het intuïtieve vlak: pas dán zal datgene wat zich wil manifesteren
in dit vijfde na-atlantische tijdperk van de bewustzijnsziel
langzamerhand te voorschijn treden.
Ik moet het telkens weer zeggen: wat er in deze tijd op de mens
afkomt en waardoor hij kan merken dat zelfs de meest alledaagse
gedachten hem op zijn speciale eigenaardigheden kunnen wijzen, dat is
de opkomst van het zogenaamde sociale vraagstuk.
Wie zich echter ernstig heeft verdiept in de antroposofie, kan
al snel het gevoel krijgen, dat het essentiële in het vormgeven aan
de maatschappelijke orde, of men die nu staatkundig noemt of hoe dan
ook, toch zijn oorsprong moet vinden in de vermogens die de mens
vanuit zichzelf kan ontwikkelen, met als opgave om het sociale
verkeer van mens tot mens te verzorgen. Alles wat wij van binnenuit
ontwikkelen, correspondeert natuurlijk met bepaalde impulsen die
uiteindelijk toch in het geestelijke leven en het zieleleven liggen.
Als we de zaak zo bekijken zouden we de vraag kunnen stellen: moeten
we dan niet allereerst onze aandacht richten op de sociale impulsen,
op datgene wat als sociale impuls van nature in de mens aanwezig is
en zich naar buiten toe wil manifesteren? Wat mij betreft kunnen we
deze sociale impulsen – zonder daarbij direct aan iets dierlijks te
denken – ‘sociale driften’ noemen, maar we moeten er wel voor
oppassen dat we deze driften niet alleen als iets onbewusts of
instinctiefs beschouwen. Als we spreken van ‘sociale driften’
bedoelen we het volgende. Wij leven in het tijdperk van de
bewustzijnsziel en de driften willen opstijgen tot in het bewustzijn.
Wanneer nu zoiets wordt beweerd: er bestaan sociale driften en
die willen zich realiseren – dat steekt juist in onze tijd meteen
weer die enorme eenzijdigheid de kop op, waar we niet over moeten
klagen, maar die we rustig onder ogen moeten zien, omdat we die
moeten overwinnen. De mensen van deze tijd hebben altijd de neiging
om de dingen maar van één kant te bekijken! Het is net alsof we
denken dat de slinger van een klok maar naar één kant uitslaat en
we nooit op het idee zouden komen, dat hij vanuit het midden helemaal
niet uit kán slaan naar de ene kant, zonder ook naar de andere kant
uit te slaan. Net zomin als een slinger maar naar één kant kan
uitslaan, kunnen de menselijke sociale driften zich eenzijdig uiten.
Vanzelfsprekend, omdat dat in de aard van de mens ligt, staan er
tegenover de sociale driften ook antisociale driften. Zoals er in de
menselijke natuur sociale driften zijn, zijn er ook antisociale
driften. Daarmee moeten we absoluut rekening houden.
Sociale leiders en agitatoren leven in de grote illusie dat ze
niets anders hoeven te doen dan bepaalde ideeën of theorieën te
verspreiden of te denken dat ze alleen maar een beroep hoeven te doen
op een bepaalde sociale klasse, en dat de mensen dan, zodra ze een
bepaalde zienswijze kunnen accepteren, meteen bereid zijn om gehoor
te geven aan hun sociale driften. Het is een illusie om zo te werk te
gaan, want op die manier houdt men er geen rekening mee dat de
antisociale driften zich evenzeer laten gelden als de sociale. In
onze tijd gaat het er om deze zaken zonder illusies onder ogen te
zien. En dat is alleen mogelijk vanuit een geesteswetenschappelijke
ingang. Je zou kunnen zeggen de mensen ‘verslapen’ het
allerbelangrijkst in hun leven, wanneer ze dit leven niet bezien
vanuit de gezichtspunten van de geesteswetenschap.
We moeten ons de vraag stellen: hoe is het mogelijk gesteld met
de relaties van mens tot mens met betrekking tot sociale en
antisociale driften?
Kijk, wanneer twee mensen elkaar ontmoeten gebeurt er in
werkelijkheid iets heel gecompliceerds! We moeten natuurlijk de
essentie van deze zaak onder ogen zien. Weliswaar verloopt iedere
menselijke ontmoeting weer anders en is deze afhankelijk van de
verschillende omstandigheden, maar we moeten toch uitgaan van de
gemeenschappelijke kenmerken, wanneer twee mensen met elkaar in
contact komen en ons afvragen: wat gebeurt er in werkelijkheid –
het gaat niet alleen om wat we met onze zintuigen kunnen waarnemen –
wat gebeurt daar in feite allemaal als twee mensen elkaar ontmoeten?
Wel, er gebeurt niets minder dan dat er een bepaalde kracht werkt van
de een op de ander. Zodra twee mensen elkaar ontmoeten, betekent dat
eenvoudig dat er een bepaalde kracht werkzaam wordt van mens tot
mens. Als we in ons leven in contact komen met iemand anders, kunnen
we niet onverschillig tegenover elkaar staan, zelfs niet in ons
gedachten- en gevoelsleven en ook niet wanneer we ruimtelijk ver van
elkaar zijn verwijderd. Als we de zorg voor iemand op ons hebben
genomen, als er op de een of andere manier een contact tot stand moet
komen, dan werkt er een kracht van de ene mens op de andere. Dat is
wat aan het sociale leven ten grondslag ligt: deze krachten, die zich
in alle richtingen uitbreiden en die door elkaar heen weven, vormen
in feite de grondslag voor de sociale structuur van de samenleving.
Het duidelijkste voorbeeld van dit fenomeen is natuurlijk de
directe omgang tussen twee mensen: daar bestaat de neiging tot
inslapen door de indruk die de ene mens op de andere maakt. In het
sociale leven treedt dat altijd op, de ene mens wordt door de andere,
met wie hij omgaat, in slaap gebracht. De natuurkundig zou zeggen:
voortdurend is er sprake van een verborgen tendens dat in het sociale
verkeer de ene mens de andere laat inslapen.
Waarom is dat zo? Welnu, dat berust op een heel belangrijk
verschijnsel in het totale wezen van de mens. In de grond van de zaak
is het namelijk zo dat onze sociale driften, zoals wij die noemen,
zich bij het gewone bewustzijn van deze tijd eigenlijk alleen
rechtstreeks vanuit de menselijke ziel ontwikkelen wanneer we slapen.
Voor zover u niet helderziend bent wordt u eigenlijk alleen door
sociale driften beheerst als u slaapt. En alleen datgene wat uit de
slaap doorwerkt als we wakker zijn werkt in ons dagbewustzijn door
als sociale drift. Nu u dit weet zal het u niet verbazen dat het
sociale u in wezen in slaap wil brengen door de relatie van mens tot
mens. De sociale drift moet zich ontwikkelen in de relatie van mens
tot mens. Maar dat kan alleen als we slapen. Daarom ontstaat in het
contact tussen twee mensen de neiging, dat ten behoeve van het tot
stand komen van een sociale relatie, de ene mens de andere in slaap
brengt. Dit opmerkelijke feit is direct zichtbaar voor diegenen, die
zich verdiepen in de realiteiten van het leven. Onze menselijke
relaties worden in de eerste plaats hierdoor gekenmerkt, dat vooral
ons voorstellingsvermogen tijdens dit contact in slaap wordt gebracht
ter wille van het ontstaan van de sociale driften van mens tot mens.
Maar u kunt natuurlijk niet voortdurend slapend door het leven
gaan. De tendens om sociale driften te ontwikkelen uit zich in het
feit dat u eigenlijk voortdurend de neiging zou moeten hebben om in
slaap te vallen. Wat ik hier bespreek gebeurt natuurlijk allemaal
onderbewust, maar daarom zijn deze zaken niet minder reëel en van
voortdurende invloed op ons leven. Juist omwille van het tot stand
komen van een sociale structuur van de mensheid hebben we dus steeds
de neiging om in slaap te vallen.
Hier tegenin is nog iets anders werkzaam en wel het
onophoudelijk tegenstribbelen van de mensen, het in opstand komen
tegen deze tendens, juist wanneer ze niet slapen. Zodra u tegenover
iemand anders komt te staan, zit u altijd midden in het volgende
conflict. Door de ontmoeting met die ander ontwikkelt zich in uzelf
steeds weer de neiging om te slapen, om de relatie met de ander in de
slaap te beleven. En doordat u niet mag toegeven aan de slaap,
doordat u niet geheel in slaap mag vallen, ontstaat in u de
tegenkracht die u wakker houdt. Bij iedere ontmoeting is er sprake
van de neiging om in te slapen en de neiging om wakker te blijven.
Deze laatste is echter in dit geval een antisociale tendens, namelijk
het handhaven van de eigen individualiteit, van de eigen
persoonlijkheid, tegenover de sociale structuur van de gemeenschap.
Door het simpele feit dat we mens onder mensen zijn, pendelt
ons zieleleven innerlijk tussen sociaal-zijn en antisociaal-zijn.
Deze twee in ons aanwezige driften – die tussen twee mensen
waargenomen kunnen worden wanneer men ze helderziend gadeslaat –
beheersen ons leven. Als we in het sociale leven iets op de een of
andere manier inrichten – ook al staat dit volgens het huidige zeer
pientere bewustzijn nog zo ver van de werkelijkheid af – dan is dat
toch altijd een uitdrukking van deze pendelrelatie tussen sociale en
antisociale krachten. De economen mogen erover nadenken wat krediet
eigenlijk is, wat kapitaal en rente is enzovoort; zaken als deze, die
in het sociale verkeer onderhevig zijn aan bepaalde wetmatigheden,
zijn slechts pendelslagen van deze beide driften, namelijk de sociale
en de antisociale.
Wie de bedoeling heeft om geneesmiddelen voor de kwalen van
deze tijd te vinden, zou met zijn gezonde verstand op een werkelijk
wetenschappelijke wijze bij deze fenomenen moeten aanknopen. Want hoe
komt het, dat juist in onze tijd het sociale vraagstuk zo actueel is
geworden? Welnu, wij leven in het tijdperk van de bewustzijnsziel,
waarin de mens moet leren op eigen benen te staan: Welke opdracht
moeten wij volbrengen? Om onze opgave, onze missie in dit vijfde
na-atlantische tijdperk te doen slagen, moeten wij ervoor zorgen dat
we ons handhaven, dat we niet in slaap worden gebracht. Wij moeten om
in deze tijd te staan antisociale driften ontwikkelen. De mens zou
deze opgave van onze tijd niet kunnen volbrengen wanneer niet juist
de antisociale driften, door middel waarvan hij het uiterste moet
vergen van zijn persoonlijkheid, steeds machtiger werden. De huidige
mensheid heeft er nog geen flauw vermoeden van hoezeer de antisociale
driften zich nog moeten ontwikkelen, tot in het tijdperk van het
derde millennium. Juist opdat de mens op de juist manier tot
ontwikkeling komt, moeten de antisociale krachten toenemen.
In vroegere cultuurperioden was de ontwikkeling van de
antisociale driften nog niet het geestelijke levensbrood van de
mensheidsontwikkeling. Daarom hoefde men daarvoor geen tegenwicht te
scheppen en men deed dat dan ook niet. In onze tijd, waarin de mens
omwille van zichzelf, omwille van zijn individuele zelf de
antisociale driften – dat gebeurt overigens toch wel door het feit
dat de mens nu eenmaal aan de wetmatigheden van de ontwikkeling is
onderworpen en daar kunnen we niets aan veranderen – moeten we daar
iets tegenover stellen: een sociale structuur die zodanig is dat deze
ontwikkelingstendens in evenwicht blijft. De antisociale driften
moeten innerlijk werkzaam zijn, opdat de mens een hoger stadium in
zijn ontwikkeling bereikt; in het maatschappelijke leven moet een
zodanige sociale structuur bestaan, dat de mens niet de andere mens
verliest in het sociale leven. Vandaar de sociale eisen die in onze
tijd worden gesteld, die in zeker zin niets anders zijn dan het
noodzakelijk tegenwicht tegen de innerlijke ontwikkelingstendens van
de mensheid.
Uit dit voorbeeld blijkt wel duidelijk, dat we met een
eenzijdige beschouwingswijze niets kunnen beginnen. Denkt u maar eens
aan sommige woorden – en dan praat ik nog niet eens van ideeën of
gevoelens – die in het algemene spraakgebruik een bepaalde waarde,
een soort ‘bijsmaak’ hebben gekregen. Het begrip ‘antisociaal’
bijvoorbeeld heeft een onaangename klank, we beschouwen het als iets
wat slecht is. Maar of we het nu wel of niet als iets negatiefs
beschouwen, daar hoeven we ons niet al te druk over te maken, want
het is nu eenmaal iets noodzakelijks, omdat het, het zij goed of
slecht, in deze tijd samenhangt met de noodzakelijke
ontwikkelingstendens van de mens. En als dan iemand ons komt
vertellen dat de antisociale driften bestreden moeten worden, dan is
dat gewoon onzin, want zoiets is onmogelijk. Als rechtstreeks gevolg
van de tendens die voor de mensheidsontwikkeling in deze tijd
vanzelfsprekend is, moeten deze driften juist van het innerlijk van
de mens bezit nemen. Het gaat er niet om recepten te vinden waarmee
we de antisociale driften kunnen bestrijden, het gaat er om de
inrichting van de maatschappij, de structuur, de organisatie van
datgene wat niet in het menselijk individu besloten ligt maar zich
daarbuiten afspeelt, op een zodanige manier vorm te geven en in te
richten, dat er een tegenwicht ontstaat voor datgene wat in het
innerlijk van de mens werkt als antisociale drift. Daarom is het zo
noodzakelijk dat de mens in deze cultuurperiode met zijn hele wezen
wordt losgemaakt van de sociale orde. Anders kan zowel het een als
het ander niet zuiver zijn.
Vroeger onderscheidde men
verschillende standen, maatschappelijke klassen. In onze tijd streeft
men ernaar die standsverschillen uit te wissen. We kunnen de mensen
niet meer naar standen en klassen indelen, het gaat om de hele mens
en de sociale structuur moet zodanig zijn, dat alleen datgene wat
buiten de mens is sociaal wordt ingedeeld.
Daarom zei ik gisteren in de openbare voordracht: in de
Grieks-Romeinse cultuurperiode kon er nog sprake zijn van slavernij,
toen was de één de meester en de ander de slaaf, toen waren de
mensen ingedeeld in klassen. Een overblijfsel daarvan vinden we heden
ten dage in datgene waartegen de arbeider zo heftig in opstand komt:
dat zijn arbeidskracht als koopwaar geldt, dat dus iets dat in
hemzelf is, nog van buitenaf wordt georganiseerd. Dat moet
veranderen. Alleen datgene kan sociaal worden ingedeeld wat niet met
de mens zelf is verbonden: zijn positie, de plaats die hij inneemt in
de maatschappij; niet iets wat in hemzelf is.
Dit alles wat aldus wordt erkend met betrekking tot de
noodzakelijke ontwikkeling van het sociale leven, moeten we werkelijk
zo opvatten, dat niemand het recht heeft over sociale hervormingen en
dergelijke mee te praten als hij de dingen, die nu ter sprake komen,
nooit heeft geleerd, zoals ook niemand er aanspraak op kan maken dat
hij kan rekenen als hij nooit heeft geleerd dat twee maal twee vier
is. Socialisme en anti-socialisme bestaan, op de wijze zoals wij dat
hier concreet hebben gekarakteriseerd.
De mensen die in onze staatkundige
of maatschappelijke organisaties de belangrijkste posities hebben en
die dan vaak praten over de tegenwoordige sociale eisen, lijken voor
degenen die daarin thuis zijn op mensen, die een brug willen bouwen
over een snelstromende rivier maar nog nooit hebben gehoord van het
parallellogram van krachten of iets dergelijks! Ze kunnen die brug
best bouwen, maar bij de eerste de beste gelegenheid stort hij in. En
daarop lijken ook de sociale leiders en ook anderen, die voor
bepaalde sociale instellingen verantwoordelijk zijn: bij de eerste de
beste gelegenheid zal blijken dat hun maatregelen onmogelijk zijn,
want wij moeten uitgaan van de
realiteit en niet ingaan tegen de werkelijkheid.
Het is zo ontzettend belangrijk dat nu eindelijk ernst wordt gemaakt
met datgene wat ik zou willen noemen het basisprincipe van de
antroposofisch georiënteerde geesteshouding.
Een van de impulsen waarvoor wij als antroposofen enthousiast
worden is immers, dat wij datgene wat de meeste mensen alleen maar
voor de vroegste jeugd laten gelden, ook in de rest van ons leven in
praktijk brengen: ook als we misschien al lang grijs geworden zijn,
gaan we nog in de schoolbanken zitten, en wel in de schoolbanken van
het leven. Dat is ook een van de verschillen met anderen, die geloven
dat ze, wanneer ze tot hun vijf-, zesentwintigste alsmaar hebben
geboemeld – pardon, ik moet zeggen: college hebben gelopen en
hebben gestudeerd, voor hun hele verder leven klaar zijn! Hoogstens
voor zijn eigen plezier ontwikkelt men zich daarna nog verder in de
een of andere richting. Maar wanneer we langzamerhand doordringen tot
de essentie van de geesteswetenschap, dan komt ons heel duidelijk
voor ogen te staan dat de mens werkelijk zijn hele leven door moet
leren, wil hij de opgaven van dit leven aankunnen. Het is heel
belangrijk dat wij doordrongen zijn van dit gevoel. Als niet wordt
afgerekend met het idee dat men alles reeds kan beheersen met de
vermogens die men tot zijn twintigste of vijfentwintigste jaar heeft
ontwikkeld, dat men daarna alleen maar in het parlement of waar dan
ook bij elkaar hoeft te komen om over alles en nog wat besluiten te
nemen – zolang deze opvatting stand houdt, kan er in de sociale
structuur van de wereld niets heilzaams tot stand komen.
Juist voor onze tijd is het buitengewoon belangrijk dat wij de
wisselwerking bestuderen tussen het sociale en het antisociale. Het
antisociale kunnen wij slechts bestuderen, want het is – zoals ik
reeds heb uiteengezet – een facet van de ontwikkeling van onze
cultuurperiode, dat het antisociale één van de belangrijkste
aspecten is die steeds meer betekenis krijgen en dat het in onszelf
tot ontwikkeling moet komen. Dit antisociale kan alleen door het
sociale in zekere mate in evenwicht worden gehouden; maar het sociale
moet heel bewust worden verzorgd. En dat wordt nu inderdaad juist in
deze tijd steeds moeilijker, omdat die andere tendens, namelijk het
antisociale, eigenlijk veel natuurlijker is.
Het sociale is noodzakelijk, dat moet worden verzorgd. We
zullen zien dat in dit vijfde na-atlantische cultuurtijdperk zelfs de
neiging bestaat om het sociale, wanneer het aan ons ligt, maar buiten
beschouwing te laten door niet actief in te grijpen, door ons niet
daarvoor in te zetten met innerlijke activiteit. Wat nodig is en wat
zeer bewust moet worden ontwikkeld, terwijl het vroeger een
instinctieve menselijke eigenschap was, is juist de interesse van
mens tot mens. In de belangstelling voor elkaar klopt het hart van
het sociale leven.
Tegenwoordig is het nog bijna paradoxaal om te zeggen: de
mensen zullen geen inzicht krijgen in de zogenaamde complexe
sociaal-economische begrippen, zolang de interesse voor de medemens
niet toeneemt, zolang de schijnvormen die in het sociale leven
heersen niet in verband worden gebracht met de werkelijkheid.
Wie van ons is zich zonder meer ervan bewust dat hij, alleen al
door het feit dat hij een bepaalde plaats inneemt in de maatschappij,
eigenlijk altijd in een gecompliceerde relatie staat tot zijn
medemens? Laten we eens aannemen dat u een biljet van honderd franken
op zak hebt en u geeft dat op ’n ochtend helemaal uit aan
allerhande inkopen. Wat betekent dat nu, dat u met honderd franken op
stap gaat? Dat bankbiljet is eigenlijk een schijnproduct, in
werkelijkheid is het helemaal niets waard, ook niet als het een
muntstuk zou zijn. Zelfs dan zou het alleen maar schijnwaarde hebben.
Geld is namelijk niet meer dan een schakel tussen twee andere dingen,
en alleen door het feit dat er een bepaalde sociale orde, in onze
tijd dus een zuiver staatkundige orde bestaat, vertegenwoordigt dit
briefje van honderd franken, dat u vandaag uitgeeft aan de meest
uiteenlopende zaken, niets anders dat de overeenkomstige waarde van
een bepaalde hoeveelheid arbeid van een bepaald aantal mensen. Een
bepaald aantal mensen moet een bepaalde tijd werken, een bepaalde
hoeveelheid menselijke arbeid moet worden ingebracht in de
samenleving en uitkristalliseren in koopwaar om de schijnwaarde van
een bankbiljet tot werkelijk waarde te verheffen – maar nu op bevel
van de maatschappelijke orde. Het bankbiljet geeft u alleen maar de
macht om over een bepaalde hoeveelheid werk van anderen te
beschikken, respectievelijk om zeggenschap te hebben over een
bepaalde hoeveelheid arbeid. Stelt u zich eens voor: ik heb hier een
bankbiljet en dat geeft mij, krachtens de sociale positie die ik
bekleed, macht over een aantal arbeiders; en als u nu bedenkt dat de
arbeid van deze arbeiders elke dag en ieder uur door anderen wordt
verkocht als equivalent, als overeenkomstige waarde van dat
bankbiljet dat u in uw portemonnee heeft – pas dan heeft u een
beeld van de werkelijkheid. Onze onderlinge betrekkingen zijn zo
ingewikkeld geworden dat we op dit soort zaken helemaal geen acht
meer slaan, vooral wanneer ze niet zo duidelijk voor de hand liggen.
Ik ben uitgegaan van een duidelijk voorbeeld, waar de zaak wat
eenvoudiger ligt. Bij de moeilijkere economische problemen van
kapitaal, rente en krediet, waar het allemaal heel ingewikkeld is,
weten zelfs de professoren geen antwoord, ik bedoel dus de economen,
wier taak het is om van dergelijke zaken goed op de hoogte te zijn.
U zult wel begrijpen dat het broodnodig is dat er duidelijkheid
komt over dit soort zaken. Natuurlijk kunnen we niet van de ene dag
op de andere de economie, die door de huidige economische wetenschap
in een hopeloze toestand verzeild is geraakt, hervormen. Maar we
kunnen ons ten minste afvragen naar aanleiding van volkspedagogische
en andere problemen: wat is er nodig, opdat het sociale leven bewust
een tegenwicht kan vormen voor het innerlijke, antisociale leven? Wat
moeten we doen?
Ik zei al dat het tegenwoordig moeilijk is om werkelijke
interesse voor onze medemens op te brengen. Als u denkt dat u voor
die honderd franken iets kunt kopen en u denkt er niet aan, dat dat
een sociale relatie betekent ten opzichte van een bepaald aantal
mensen en hun arbeidskracht, dan hebt u geen werkelijke interesse. U
heeft pas werkelijk interesse, wanneer u iedere schijnhandeling,
zoals het inruilen van waren tegen een briefje van honderd, in
gedachten kunt vervangen door de werkelijke handeling die daarmee
samenhangt.
Het weliswaar hartverwarmende, maar egoïstische gepraat dat
wij onze naaste moeten liefhebben en deze liefde ook bij iedere
gelegenheid moeten laten blijken, dat vormt nog niet het sociale
leven. In de meeste gevallen is dat een zeer egoïstisch soort
liefde. Menigeen ondersteunt zelfs, met datgene wat hij, je zou
kunnen zeggen , eerst heeft buitgemaakt, met aartsvaderlijke
goedertierenheid zijn medemensen, om daardoor een object te scheppen
voor zijn eigenliefde, omdat hij zich dan van binnen kan warmen aan
de heerlijke gedachte: “Wat ben ik toch een goed mens!” maar hij
komt niet op het idee, dat een groot deel van deze zogenaamde
weldaden vermomde eigenliefde is.
Het gaat er niet om dat we alleen hierop betrokken zijn,
waardoor we eigenlijk alleen maar onze eigenliefde botvieren, maar
dat we ons verplicht voelen onze aandacht te richten op die
veelvuldig vertakte sociale structuur waarin wij leven. Daarvoor
moeten we ten minste een basis leggen. Tegenwoordig zijn echter maar
heel weinig mensen daartoe bereid.
Ik wil hier minsten één vraagstuk van de volkspedagogie
bespreken en wel dit: hoe kunnen we tegenover de antisociale driften,
die zich van nature ontwikkelen, bewust de sociale driften zich als
tegenpool laten ontwikkelen? Hoe kunnen we deze zo cultiveren, dat de
interesse van mens tot mens, die juist in ons tijdperk van de
bewustzijnsziel zo schrikbarend verdwenen is, in ons tot ontplooiing
komt en steeds verder en verder gaat? Hoe kunnen we zo ver komen dat
het ons niet met rust laat als de interesse zich niet verder in ons
ontwikkelt?
Er gapen diepe afgronden tussen de mensen van deze tijd! We
hebben er geen flauw idee van hoe we tegenwoordig langs elkaar heen
leven, zonder het minste begrip voor de ander. Het verlangen om zich
werkelijk in de ander te verplaatsen, zich te verdiepen in iemands
specifieke eigenaardigheden, is tegenwoordig heel gering. Enerzijds
schreeuwt de wereld om socialiteit en anderzijds hebben we te maken
met steeds sterker wordende, zuiver antisociale driften. Hoezeer de
mensen tegenwoordig blindelings langs elkaar heen leven, zien we pas
goed wanneer ze zich aansluiten bij allerlei verenigingen en
genootschappen. In de meeste gevallen zijn dat nu juist níet de
geschikte gelegenheden om mensenkennis op te doen. Tegenwoordig is
het zo dat mensen jarenlang met anderen kunnen samenkomen en toch
kennen ze elkaar op den duur niet beter dan toen ze elkaar voor het
eerst ontmoetten. Het is echter noodzakelijk dat we in de toekomst –
ik zou haast willen zeggen: systematisch – het sociale
binnenbrengen in de sfeer van het antisociale.
De innerlijk scholingsweg kent daarvoor verschillende methoden.
Eén daarvan is om te proberen van tijd tot tijd terug te kijken op
ons eigen leven, op onze huidige incarnatie, en proberen te overzien
wat zich heeft afgespeeld tussen onszelf en anderen, die in ons leven
een rol hebben gespeeld. Als we dan heel eerlijk zijn zullen de
meeste van ons moeten toegeven dat ze, ondanks het feit dat zoveel
verschillende mensen deel uitmaken van hun leven, toch meestal hun
eigen persoon in het middelpunt plaatsen. Wat hebben we te danken aan
deze of gene die in ons leven kwam? Meestal vragen we ons dit zuiver
gevoelsmatig af, maar dat zouden we nu juist níet moeten doen.
We zouden moeten proberen ons beelden van diegenen voor de
geest te halen, die als leraar, als vriend of anderszins een
positieve invloed op ons leven hebben uitgeoefend, of mensen die ons
tekort deden, aan wie we vanuit bepaalde gezichtspunten soms meer te
danken hebben dan aan degenen die ons hebben geholpen. Deze beelden
zouden we aan ons voorbij moeten laten trekken en ons daarbij heel
levendig moeten voorstellen, wat ieder van deze mensen voor ons heeft
betekend. Als we op deze manier te werk gaan, zullen we zien dat we
langzamerhand onszelf leren vergeten. We zullen ontdekken dat
eigenlijk haast alles wat ons ‘eigen’ is, er helemaal niet zou
kunnen zijn wanneer deze of gene destijds niet helpend en lerend of
op welke andere manier dan ook, in ons leven had ingegrepen. Pas dan,
vooral wanneer we terugdenken aan lang vervlogen jaren en aan mensen,
met wie we misschien al lang geen contact meer hebben en waar we
daarom makkelijker objectief tegenover kunnen staan, zal ons
duidelijk worden, hoe onze zielesubstantie als het ware wordt
‘opgezogen’ door alles wat in de loop der jaren van invloed is
geweest op ons leven. Onze blik verwijdt zich tot een hele schare
mensen die in de loop van de tijd aan ons voorbij is getrokken.
Als we proberen innerlijk waar te nemen hoeveel we aan de een
of ander te danken hebben, en proberen onszelf aldus gespiegeld te
zien in de mensen die in de loop der tijd invloed op ons uitoefenden
en ons pad kruisten, maakt zich langzamerhand een vermogen in ons los
– we zullen dat kunnen ervaren – dat uit het volgende bestaat:
omdat wij ons hebben geoefend om beelden op te roepen van
persoonlijkheden waarmee wij in het verleden verbonden waren,
ontstaat het vermogen om nu ook van de mensen die we in het heden
ontmoeten een beeld te laten ontstaan. Het is ongelooflijk belangrijk
dat in ons de impuls opkomt om voor de ander, die we ontmoeten, niet
alleen een gevoel van sympathie of antipathie te koesteren om niet
alleen de neiging in ons te laten opkomen om die mens lief te hebben
of te haten, maar om vrij van gevoelens van haat of liefde een beeld
van die mens te laten ontstaan.
Misschien heeft u niet het gevoel dat dit alles nu zo vreselijk
belangrijk is. Toch is dat wel degelijk zo. Want dit vermogen om
zonder liefde- of haatgevoelens een beeld van iemand in ons op te
roepen, om de ander in zijn ware wezen in onszelf tot leven te laten
komen, is een eigenschap die langzamerhand zienderogen minder wordt.
Dat is een vermogen dat de mensen op den duur totaal verliezen. Ze
lopen elkaar voorbij zonder dat ze de neiging voelen om de ander in
henzelf tot leven te laten komen. Dat is echt een vermogen dat we
bewust moeten verzorgen en dat ook bij de opvoeding van kinderen en
in de scholen zijn intrede zou moeten doen: dit vermogen om aan de
andere mens het imaginatieve bewustzijn te ontwikkelen. Want in de
allereerste plaats aan de mens kunnen we dit imaginatieve vermogen
werkelijk tot ontwikkeling brengen, wanneer we tenminste niet bang
zijn om in plaats van alle sensaties van het leven na te jagen, stil
in onszelf die terugblik te doen, waarbij de voorbije relaties met
andere mensen voor ons geestesoog worden opgeroepen. Dat maakt het op
den duur ook mogelijk een imaginatief beeld te krijgen van de mensen
waarmee we nú te maken hebben. Daarmee plaatsen we de sociale
driften tegenover de antisociale, die zich noodzakelijkerwijs en
buiten ons bewustzijn om, steeds verder ontwikkelen. Dat is één
punt.
Dan is er nog een tweede punt, dat ook verbonden kan worden met
deze terugblik op de relatie tot bepaalde mensen, namelijk dat we
proberen om ten opzichte van onszelf steeds objectiever te worden.
Ook daarvoor moeten we teruggaan in het verleden. In dit geval kunnen
we echter direct ingaan op de feiten zelf en ons, bijvoorbeeld als we
dertig, veertig jaar oud zijn, afvragen: hoe was het allemaal, toen
ik een jaar of tien was? Ik moet me eerst weer helemaal inleven in de
situatie, ik wil mij die zo voorstellen alsof ik naar een andere
jongen of een ander meisje van tien jaar kijk. Ik wil even helemaal
vergeten dat ik dat was en werkelijk mijn best doen om mezelf
objectief te zien.
Dit objectiveren van jezelf, het je losmaken van het verleden,
het eigen ik ontdoen van zijn belevenissen, dat zouden we
tegenwoordig in het bijzonder moeten nastreven. Want onze tijd heeft
de tendens om het ik steeds meer te koppelen aan zijn belevenissen.
Tegenwoordig willen de mensen instinctief datgene zijn, wat hun
belevingen hen geven. Daarom is het ook zo moeilijk de activiteit op
te brengen die de geesteswetenschap van ons vraagt. We moeten ons
telkens opnieuw geestelijk inspannen, we kunnen ons niet beroepen op
wat we ons eenmaal hebben eigen gemaakt. U zult dan ook wel merken
dat we in de echte geesteswetenschap niets kunnen beginnen , als we
denken dat we ons dergelijke inhouden makkelijk kunnen herinneren. We
vergeten ze snel en moeten ze telkens opnieuw veroveren. Maar dat is
juist goed, dat men zich steeds weer opnieuw moet inspannen. Wie
namelijk op geesteswetenschappelijk gebied al een heel eind is
gevorderd, zal iedere dag proberen zich de meest elementaire dingen
voor de geest te halen. De anderen generen zich daarvoor. In de
geesteswetenschap gaat het er absoluut niet om dat men de zaken in de
herinnering vastlegt, omdat het helemaal aankomt op het directe
beleven in het hier en nu.
Het gaat er dus om dat wij het vermogen ontwikkelen, objectief
naar onszelf te kijken. We moeten ons die jongen of dat meisje
voorstellen, alsof het een vreemd kind was. We moeten proberen steeds
meer los te komen van de belevenissen, en als dertigjarige steeds
minder zo te zijn, dat eigenlijk de impulsen die ons als tienjarig
kind bezielden, nog altijd in ons rondspoken. Ons losmaken van het
verleden betekent niet dat we ons verleden verloochenen – op een
andere manier krijgen we het weer terug; dat is uitermate belangrijk.
Dus aan de ene kant verzorgen we bewust de sociale drift, de
sociale impuls door onze aandacht te richten op die mensen waarmee
we in ’t verleden contact hadden, en door onszelf wat de ziel
betreft te beschouwen als het product van de invloed van deze mensen
en aldus te komen tot imaginatieve beelden van de mens van nú. Aan
de andere kant worden we door onze objectivering in staat gesteld een
direct imaginatief beeld van onszelf te ontwikkelen.
Dit objectiveren van het verleden heeft pas betekenis wanneer
dit proces zich niet onbewust in ons voltrekt. Stelt u zich maar eens
voor hoe dat is, als die jongen of dat meisje van tien nog onbewust
in u aanwezig is. U bent dan niet alleen een volwassen man van dertig
of veertig, maar ook nog die jongen van tien. En ook het kind van
elf, twaalf jaar enzovoort, is nog in u aanwezig. Het egoïsme wordt
op die manier enorm versterkt. Dat zal echter steeds minder worden
wanneer u zich van het verleden losmaakt door het te objectiveren,
zodat het meer een ‘ding’ wordt. Het is belangrijk, dat we dat
inzien.
En dus is het een eerste vereiste – en dat zou eigenlijk aan
de mensen, die zonder inzicht op een illusionaire manier sociale
eisen stellen, steeds duidelijker moeten worden gemaakt - : men zou
moeten gaan inzien hoe de mens zich zélf tot een sociaalwerkend
wezen moet maken in een tijdperk, waarin juist de antisociale driften
zich moeten laten gelden om de mens een hogere trap van ontwikkeling
te laten bereiken.
Wat ontstaat er dan? De zin van wat
ik nu uiteen heb gezet zal u duidelijk worden als u het volgende
bedenkt. In 1848 verscheen het eerste geschrift dat in zekere zin
doeltreffend was en dat heden ten dage nog doorwerkt in het
allerradicaalste socialisme, in het bolsjewisme: Het
communistisch manifest van Karl Marx, waarin was
samengevat wat veelal de hoofden en ook de harten van het
proletariaat vervult. Karl Marx heeft kans gezien de werkende klasse
te veroveren door eenvoudigweg datgene te zeggen wat de proletariër
begrijpt en wat hij denkt door het feit dat hij proletariër is. In
1848 is dit communistisch manifest, waarvan ik u de inhoud niet
uiteen behoef te zetten , verschenen. Het was het eerste document, de
eerste kiem voor datgene wat nu zijn vruchten afwerpt, nadat wat dit
heeft tegengehouden uit de weg is geruimd. In dit document staan een
zin die heden ten dage in bijna alle socialistische geschriften wordt
geciteerd: ‘Proletariërs aller landen, verenigt u!’ Deze leus
hoorde men in alle mogelijke socialistische verenigingen:
‘Proletariërs aller lande, verenigt u!’ Wat betekent dat
eigenlijk? Welnu, dat is het alleronnatuurlijkste, dat men zich voor
onze tijd kan voorstellen, namelijk een impuls tot socialisering, tot
het zich verenigen van een bepaalde massa mensen. Wat is de basis
voor deze socialisering, voor dit zich verenigen? Dat is de
tegenstelling, de haat jegens diegenen, die niet behoren tot het
proletariaat. De socialisering, het samenzijn van mensen moet worden
gebouwd op het fundament van het gescheiden zijn! U moet zich dat
maar eens voorstellen en de realiteit van dit principe waarnemen daar
waar dit tegenwoordig als reële illusie – als ik dat zo mag
uitdrukken, u begrijpt me wel – is opgetreden, het eerst in
Rusland, en wat zich nu ook in Duitsland en Oostenrijk doet gelden en
steeds verder zal voortwoekeren. Het verschijnsel is daarom zo
volslagen onnatuurlijk, omdat het aan de ene kant uitdrukt de
noodzaak van socialisering en omdat deze zelfde socialisering aan de
ander kant juist gefundeerd is op het antisociale instinct, namelijk
op de klassenhaat, op de tegenstelling tussen de maatschappelijke
klassen.
Zulke dingen nu moeten we echter uitsluitend bekijken vanuit
een hoger standpunt, anders komen we niet ver en zijn we zeker niet
in staat om op de plaats waar we staan heilzaam in te grijpen in de
loop van de mensheidsontwikkeling.
Heden ten dage is er geen andere methode dan die van de
geesteswetenschap om deze zaken werkelijk te overzien in hun
allesomvattende betekenis, dat betekent om onze eigen tijd te gaan
begrijpen. Zoals men er voor terugdeinst zich bezig te houden met
datgene wat als ziel en geest aan de fysieke mens ten grondslag ligt,
zo wil men ook – uit angst en moedeloosheid – niet ingaan op
datgene wat men in het sociale leven alleen maar met de geest kan
doorgronden. De mensen zijn daar bang voor, ze hebben oogkleppen op.
Als een struisvogel steken ze hun kop in het zand voor dergelijke
zaken, die toch beslist heel reëel en belangrijk zijn: zodra twee
mensen met elkaar in contact komen, is de één steeds bezig in slaap
te vallen en de ander probeert voortdurend zich te handhaven. Maar
dat is nu juist, om met Goethe te spreken, het oerfenomeen van de
wetenschap van het sociale. Maar het gaat uit boven het soort weten
dat het resultaat is van een uitsluitend materialistische manier van
denken., dit kunnen we alleen begrijpen als we weten dat we in het
leven niet alleen slapen als we op één oor liggen, als we urenlang
liggen te ronken, maar dat ook de tendens om te slapen voortdurend
door het zogenaamde waakleven heen speelt. Eigenlijk spelen dezelfde
krachten, die ons ’s morgens wakker laten worden en ’s avonds
laten inslapen, zonder ophouden een rol in ons dagelijks leven en
daardoor werken ze mee aan het ontstaan van het sociale en het
antisociale. Als men niet de moeite neemt deze zaken werkelijk onder
ogen te zien, kan uit al het denken over menselijke sociale ordening
en uit de kleinste sociale inrichting niets goeds tot stand komen.
Vanuit dit gezichtspunt is het nodig om naast al het andere wat
er op deze wereld gebeurt, voor dit feit niet blind te zijn, maar
juist een open oog te hebben voor wat er in de wereld aan de gang is.
Wat denkt de tegenwoordige socialist? Hij denkt dat hij sociale
stelregels, socialistische grondstellingen kan uitdenken, of dat hij
alle mensen van alle landen kan oproepen met de leus ‘Proletariërs
aller landen, verenigt u!’ – en dan moet het mogelijk zijn, de
hele wereld te herscheppen in een soort internationaal paradijs.
Welnu, dat is een van de grootste
illusies en een van de verderfelijkste die er bestaan! ‘Mensen’
zijn niet alleen een abstractie, maar concrete mensen, want ieder
mens is een individualiteit. Dat probeerde ik aan te tonen in mijn
*Filosofie
van de vrijheid, als tegenstelling tot het nivellerende
kantianisme en socialisme. Maar de mensen zijn ook groepsgewijs
verschillend en dat is afhankelijk van de plaats op aarde waar ze
leven.
Eén van deze verschillen wil ik hier bespreken, opdat we
kunnen zien dat men niet eenvoudigweg kan zeggen: je begint in het
Westen en via het Oosten voer je dan over de hele wereld een bepaalde
sociale orde door, tot je weer bij het punt van vertrek bent
aangeland. Net zoals men vroeger een wereldreis ging maken, zo zou
men tegenwoordig het socialisme het liefst over de hele wereld willen
verbreiden en dan beschouwt men de aarde als een bol, waarop we, als
we in het Westen beginnen, vanzelf in het Oosten aankomen.
De mensen op aarde zijn heel verschillend en in die
differentiatie leeft juist weer een impuls, als ik het zo mag noemen:
een motor voor de ontwikkeling. Hieruit blijkt wel heel duidelijk dat
in onze tijd in het bijzonder de bewustzijnsziel zich moet openbaren.
Eigenlijk kunnen in onze tijd alleen de mensen van de Engels
sprekende volken door het bloed, door hun geboorte, door erfelijke
aanleg het stempel dragen van de bewustzijnsziel. Zo gedifferentieerd
is de mensheid nu eenmaal. Tegenwoordig heeft het Engels sprekende
deel van de wereldbevolking bijzondere aanleg om de bewustzijnsziel
tot ontwikkeling te brengen. Deze mensen zijn in zeker opzicht
representatief voor de mens van de vijfde na-atlantische
cultuurperiode, zij zijn daartoe voorbereid.
De oosterse mens daarentegen moet op een andere manier de
juiste ontwikkeling van de mensheid vertegenwoordigen en
bewerkstelligen. In het oosten, te beginnen bij het Russische volk,
en zo verdergaand met de volken in het hele Aziatische achterland die
tot de latere groepen zullen behoren, is het zo dat nu juist een
stormachtig verzet optreedt tegen dit instinctief vanzelfsprekende
aspect in de ontwikkeling van de bewustzijnsziel. De oosterling wil
datgene wat in onze tijd het belangrijkste zielevermogen is, namelijk
het intellect, niet vermengen met belevenissen. Hij wil die losmaken
en bewaren voor het volgende cultuurtijdperk, voor de zesde
na-atlantische cultuurperiode waar dan een samensmelting zal
plaatsvinden niet met de mens zoals hij nu is, maar met het dan
ontwikkelde geestzelf. Dus terwijl de karakteristieke kracht van ons
cultuurtijdperk door de ontwikkeling van deze tijd juist vanuit het
Westen werkt en met name door de Engels sprekende bevolking bijzonder
kan worden gecultiveerd, hebben de oosterse mensen daarentegen, als
volk – ik bedoel dus niet de enkeling, die steekt als individu
altijd boven zijn volk uit, het gaat hier om het volk als totaliteit
– de opgave om juist níet in hun zielekrachten naar boven te laten
komen wat het karakteristieke is van dit tijdperk, opdat zich in hen
als kiem kan ontwikkelen, wat pas voor het volgende tijdperk, dat in
het vierde millennium begint, bijzonder beslissend is.
Het is nu eenmaal zo, dat in het menselijke leven en in het
mensenwezen wetmatigheid heerst. Als het om de natuur gaat zijn de
mensen tegenwoordig niet verbaasd dat ze, laten we zeggen, ijs niet
kunnen laten branden, dat alles aan bepaalde wetmatigheden onderhevig
is. Maar met betrekking tot de sociale structuur van de mensheid
gelooft men dat het mogelijk is om bijvoorbeeld in Rusland volgens
dezelfde sociale grondwetten een sociale structuur op te bouwen als
in Engeland of Schotland of zelfs in Amerika. Dat kan men echter
niet, want de wereld is volgens bepaalde wetmatigheden georganiseerd
en niet zo, dat men naar willekeur overal alles kan doen. Dat moeten
we goed onder ogen zien.
De landen van het midden bevinden zich daar juist tussenin.
Daar is het zo dat men, je zou kunnen zeggen, naar beide zijden in
een labiel evenwicht is. Zo hebben we de wereldbevolking in drieën
gedeeld. U kunt niet zeggen ‘Proletariërs aller landen, verenigt
u!’ want deze proletariërs vallen ook in drie verschillende
soorten uiteen.
De bevolking is driegeleed. Kijken
we nog eens naar de bevolking van het Westen, dan vinden we bij alle
volken die Engels spreken – als volk, de enkeling kan zich daar ver
boven verheffen – een bijzondere aanleg, een bijzonder talent, een
bijzondere opgave om de bewustzijnsziel te ontwikkelen, dat wil
zeggen om in het tijdperk van de bewustzijnsziel de karakteristieke
eigenschappen niet los te maken van de ziel, maar het ontwikkelen van
de intelligentie, de bijzondere eigenschappen van de intelligentie te
verbinden met de belevenissen. Op een vanzelfsprekende wijze, ik zou
willen zeggen instinctief, ‘driftmatig’ de wereld tegemoet treden
als bewustzijnszielemens, daarop berust de omvang van de uitbreiding
van het Britse imperium. Het oerfenomeen van de uitbreiding van het
Britse rijk ligt besloten in het feit dat de aanleg van het Britse
volk precies overeenkomt met de allerdiepste impuls van dit tijdperk.
Zoals u weet is het belangrijkste hierover te vinden in mijn
voordrachtencyclus over de *Europese
volkszielen, die lang voor de oorlog is gehouden en die eigenlijk het
meest wezenlijke materiaal levert om te komen tot een objectieve
beoordeling van deze catastrofale oorlog.
Nu is juist deze aanleg, die met de ontwikkeling van de
bewustzijnsziel samenhangt, er de oorzaak van dat de Engels sprekende
bevolking een bijzondere aanleg heeft voor de politiek, men kan
bestuderen hoe de politieke kunst om landen en sociale structuren in
te delen, zich vanuit Engeland overal heeft verbreid, waar sinds het
voorbije vierde na-atlantische tijdperk de dingen onveranderd zijn
gebleven – zoals ze nu zijn, zijn het slechts overblijfselen uit
die tijd – tot en met de Hongaarse districtsindeling met de hoogste
leiders aan de top. Het politieke denken van Engeland is zelfs in
deze Toeranische volken van Europa doorgedrongen, omdat het politieke
denken van het vijfde na-atlantische tijdperk de Engelsen in het
bloed zit en alleen daar kon ontstaan. Deze mensen zijn bijzonder
geschikt voor de politiek.
Het helpt niet veel om nu een oordeel over deze dingen uit te
spreken – beslissend zijn alleen de feiten. Of u dat wel of niet
sympathiek vindt is een persoonlijke kwestie. Voor wereldomvattende
aangelegenheden zijn objectieve noodzakelijkheden doorslaggevend. Het
is belangrijk dat wij juist nu, in het tijdperk van de
bewustzijnsziel, deze objectieve noodzakelijkheden onder ogen zien.
Goethe heeft in zijn ‘Sprookje van de groen slang en de
schone Lelie’ de krachten die in de menselijke ziel aanwezig zijn
als drie figuren ten tonele gevoerd: macht, schijn of verschijning,
en kennis en wijsheid – de ijzeren koning, de zilveren koning en de
gouden koning. Als het gaat om machtsverhoudingen dan vinden we in
dit sprookje op een heel bijzondere manier veel onder woorden
gebracht van wat nu wordt voorbereid en zich steeds verder zal
verbreiden. Zo kunnen we er bijvoorbeeld op wijzen, dat datgene wat
Goethe symboliseert met de ijzeren koning, namelijk de impuls van de
macht, zich vanuit de Engels sprekende bevolking uitbreidt over de
aarde. Dat is onafwendbaar omdat de cultuur van de bewustzijnsziel
met de bijzondere geaardheid van de Britten en de Amerikanen
samenvalt.
In de landen van het midden, die nu reeds in de chaos zijn
meegesleurd, bestaat een labiel evenwicht tussen het intellect dat
enerzijds overhelt naar de bewustzijnsziel en zich anderzijds wil
losmaken, en daarom overweegt nu eens het ene, dat weer het andere.
Daar bestaat een heel andere tendens. De landen van Midden Europa
hebben geen van alle aanleg voor politiek. En als ze een rol willen
spelen in de politiek, dan zijn ze er erg toe geneigd om de realiteit
uit het oog te verliezen, in tegenstelling tot de Anglo-Amerikaanse
bevolking waar het politieke denken in de ziel vast verankerd is.
In de landen van het midden overheerst de tweede van de drie
genoemde zielekrachten, de schijn, de verschijning. Deze volken
brengen ook met bijzonder veel glans de intellectualiteit tot
verschijning. Vergelijk daarmee eens iets uit de Engelse taal met
betrekking tot het gedachteleven: deze gedachten hangen sterk samen
met de aardse realiteit. Nemen we daarentegen de luisterrijke
prestaties van de Duitse geest, dan zult u bemerken dat het meer gaat
om een esthetische vormgeving van de gedachten, al neemt deze
esthetische vormgeving ook een logische vorm aan. Het is daar
bijzonder belangrijk hoe men de ene gedachte verder voert naar de
volgende, omdat dan datgene, wat daartoe bijzonder geëigend is,
verschijnt in de dialectiek, in de esthetische doorwerking van de
gedachten. Wil men dat op de dagelijkse realiteit betrekken en
daarmee zelfs politicus worden, dan wordt men gemakkelijk
onwaarachtig, men raakt op deze manier al gauw verzeild in een
dromerig idealisme, waar men eenheidsstaten wil stichten, waar men
tientallen jaren lang dweept met eenheidsstaten, en naderhand een
dictatuur sticht waar het despotisme hoogtij viert – kortom, van
het ene in het andere vervalt. Nog nooit zijn twee tegengestelde
overtuigingen in het politieke leven zo hevig met elkaar in botsing
gekomen als de droom van de Duitse eenheid van 1848 met dat wat dan
in 1871 werd gegrondvest. Daar ziet u de tweeslachtigheid, het heen
en weer geslingerd worden tussen wat welbeschouwd streeft naar
esthetische vormgeving en datgene wat dan onwaar kan worden, een
schijnbeeld, een droombeeld, wanneer het zich wil vestigen op
politiek terrein. Want men heeft geen aanleg voor politiek, en áls
er politiek wordt bedreven, wordt er gedroomd of gelogen.
Dat zijn zaken die zeker niet mogen worden gezegd vanuit
gevoelens van sympathie of antipathie, ook niet om aan te klagen of
te verontschuldigen, maar die juist worden gezegd omdat ze aan de ene
kant overeenstemmen met de onafwendbaarheid en aan de andere kant met
de tragiek. Dat moeten we nu eenmaal onder ogen zien.
En kijkt u vervolgens naar het Oosten, naar wat zich daar
voorbereidt. Daar gaat de zaak zo ver dat men, om het wat kras uit te
drukken, kan zeggen: welnu, wanneer de Duitser zich politiek wil
opstellen, raakt hij in de ban van een droomwereld, van het
idealisme; als het goed gaat is dat een idealisme dat het goede
nastreeft, maar als het verkeerd gaat vervalt hij in
onwaarachtigheid. Als een Rus in de politiek gaat wordt hij beslist
ziek of hij sterft eraan. Hij heeft zo weinig aanleg voor politiek
dat hij ziek wordt en er aan doodgaat. Dat is wel wat erg radicaal
gezegd, maar dit verschijnsel doet zich voor. In de Russische
volksziel is niets aanwezig wat innerlijke verwantschap heeft met de
degelijke politiek van de Engelse of de Amerikaanse volksziel.
Daarentegen heeft juist het Oosten aanleg om het intellect, dat moet
worden losgemaakt van het vanzelfsprekende verbonden zijn met de
belevenissen, verder te leiden naar het toekomstige tijdperk van het
geestzelf.
Men moet zich dus realiseren hoezeer mensen over de gehele
aarde verschillend van aanleg zijn. Dat komt tot in de belangrijkste
ervaringen tot uitdrukking. U allen kent uit de vele verschillende
voordrachten die zijn gehouden, wat we in het hogere bovenzinnelijke
beleven de ontmoeting noemen met de Wachter aan de drempel. Ook deze
ontmoeting heeft verschillende aspecten. Natuurlijk is bij een
inwijding, een initiatie die zich geheel onafhankelijk van welke
volksaard dan ook voltrekt, de ontmoeting met de Wachter ook alles
omvattend. Wanneer echter door eenzijdige mensen of genootschappen
een inwijding wordt voltrokken en dit gebeurt overeenkomstig de
volksaard, dan is ook de ontmoeting met de Wachter verschillend.
Iemand die tot de Engels sprekende bevolking behoort en die
niet door hogere geesten die de leiding hebben wordt ingewijd, maar
door de volksgeest, zal vooral aan de drempel die geestelijke wezens
meebrengen, die hier op aarde voortdurend als ahrimanische geesten om
ons heen zijn, die ons begeleiden wanneer we de drempel naar de
bovenzinnelijke wereld naderen en die wij dán kunnen meenemen, als
zij als het ware genegenheid voor ons ontwikkelen. Zij leiden ons in
de allereerste plaats tot het aanschouwen van de machten van ziekte
en dood. Daarom zult u van verreweg de meeste mensen die in
Anglo-Amerikaanse landen zijn ingewijd in de bovenzinnelijke geheimen
en die aan de drempel hebben gestaan, te horen krijgen dat de
belangrijkste ervaring bij het verkrijgen van een bewustzijn van de
bovenzinnelijke wereld, de ontmoeting was met de machten die ziekte
en dood vertegenwoordigen. Zij hebben die leren kennen als iets dat
buiten hen aanwezig is.
Laten we nu eens kijken naar de landen van het midden. Als daar
eveneens de volksgeest aanwezig is bij de initiatie en degene die
wordt ingewijd niet boven zijn volksaard is uitgestegen tot het
algemene mensheidsniveau, maar werkt de volksgeest dus mee, dan is de
eerste en belangrijkste gebeurtenis dat hij opmerkzaam wordt gemaakt
op de strijd die plaatsvindt tussen bepaalde wezens die alleen tot de
geestelijke wereld behoren, die aan de ander oever staan en andere
wezens die hier in de fysieke wereld aanwezig zijn, aan deze zijde
van de stroom, maar die onzichtbaar zijn voor het gewone bewustzijn.
Daar vindt een voortdurende strijd plaats. En het is deze strijd
waarop men in de landen van het midden in de eerste plaats opmerkzaam
wordt gemaakt. Deze strijd woedt krachtig doordat de mensen in Midden
Europa, wanneer ze tenminste in alle ernst op zoek zijn naar de
waarheid, voornamelijk vervuld zijn door de machten van de twijfel.
Men maakt kennis met alles wat de machten van de twijfel zijn, de
machten der veelzijdigheid. In westerse landen is men veel meer ertoe
geneigd om zich met een rechtlijnige waarheid tevreden te stellen; in
de Midden-Europese landen schiet de mensen direct ook de andere kant
van de zaak te binnen. Ook met betrekking tot het zoeken naar
waarheid is men daar in een wankel evenwicht: iedere zaak heeft twee
kanten. Wie zich in die landen zomaar zonder meer zou overgeven aan
een eenduidige, eenzijdige bewering, is een filister. Wie de drempel
nadert, moet dat ook op een tragische wijze doorleven: hoe deze
strijd, die bij de drempel plaatsvindt tussen de geesten die alleen
tot de geestwereld en hen die alleen tot de zintuiglijke wereld
behoren, allerlei teweegbrengt wat in het innerlijk van de mens de
twijfel oproept, het heen en weer geslingerd worden als het om de
waarheid gaat, de noodzaak om zich eerst tot de waarheid te laten
opvoeden en geen waarde te hechten aan wat algemeen als waarheid
wordt erkend.
Als u vraagt hoe dat in het Oosten in zijn werk gaat als daar
de volksgeest degene is die de inwijdeling ten doop houdt, wanneer
daar de mens dus naar de drempel wordt geleid onder leiding van de
volksgeest, dan ziet degene die tot deze oosterse volken behoort in
de allereerste plaats al die geesten, die invloed hebben op de
menselijke zelfzucht. Hij ziet alles, wat aanleiding kan geven tot de
menselijke zelfzucht. De westerling bijvoorbeeld, die aan de drempel
komt, ziet dat niet in de eerste plaats. Die ziet de geesten die in
de meest uitgebreide zin met ziekte en dood te maken hebben, als
verlammende, verwoestende, in de diepte voerende krachten
binnendringen in de wereld en in de mensheid. Hij die in het Oosten
wordt ingewijd ziet aan de drempel alles wat op de mens afkomt om hem
tot zelfzucht te verleiden.
Vandaar dat uit de Westerse inwijding in de allereerste plaats
als ideaal naar voren komt: gezond te maken, de mensen gezond te
houden, voor alle mensen uiterlijke, gezonde
ontwikkelingsmogelijkheden te bewerkstelligen. In het Oosten krijgt
men – zelfs vanuit het instinctieve bekend zijn, het uitsluitend
door de religie bekend zijn met het inwijdingsgebeuren – de impuls
zich klein te voelen ten opzichte van de verhevenheid van de
geestelijke wereld. Want het zijn die machten, die iemand als eerste
tegemoet komen uit de geestelijke wereld. De oosterse mens wordt in
de allereerste plaats opmerkzaam gemaakt op het verhevene van de
geestelijke wereld, op het genezen van de zelfzucht, die uit te
drijven, doordat hij wordt gewezen op de gevaren daarvan. Tot in het
uiterlijke volkskarakter komt dat in het Oosten tot uitdrukking. En
vele dingen die de westerling onsympathiek zijn aan het oosterse
volkskarakter, zijn afkomstig van wat juist aan de drempel duidelijk
wordt.
Aldus differentiëren zich juist de algemeen menselijke
eigenschappen wanneer we kijken naar de innerlijke ontwikkeling, naar
de innerlijke vorming van de menselijke geest en de menselijke ziel.
Het is belangrijk dat we hier niet aan voorbij zien. In
bepaalde kringen van de Engels sprekende bevolking, waar men met deze
dingen bekend is – zij het ook onder het peetschap van de
volksgeest – is er in de gehele tweede helft van de negentiende
eeuw profetisch gewezen op gebeurtenissen die zicht heden ten dage
voltrekken. Denkt u zich een in wat het zou hebben betekend als de
mensen in de rest van Europa, buiten de Engels sprekende landen, niet
doof en blind waren geweest voor het opmerkzaam maken op deze zaken!
Ik zal u vertellen wat in de tweede helft van de negentiende eeuw
steeds weer is uitgesproken, namelijk dit: opdat het Russische volk
zich kan ontwikkelen moet in Rusland de staat verdwijnen, want in
Rusland moeten socialistische experimenten worden uitgevoerd, die
nooit in het Westen kunnen worden uitgevoerd. Dit is een voor de
niet-Engelsman misschien onsympathieke, maar grote, verreikende
wijsheid, van het allerhoogste inzicht. En alleen hij die diep in
zichzelf aan deze dingen kan geloven als aan de impulsen die hij
meehelpt te verwerkelijken, staat werkelijk midden in zijn tijd,
terwijl de ander zich daarbuiten plaatst,
Dit soort zaken moet onder ogen worden gezien. Het was
natuurlijk het gerechtvaardigde lot van Midden en Oost Europa, doof
en blind te zijn voor de occulte feiten, daar niet naar te luisteren
maar zich toe te leggen op abstracte mystiek, abstract
intellectualisme en abstracte dialectiek. Nu echter begint het
tijdperk waar dat zo niet verder kan gaan! Dergelijke beschouwingen
moeten ons niet pessimistisch, niet ontroostbaar maken. Nee, kracht,
moed, inzicht in datgene wat nodig is, dat moeten we daaraan
ontlenen.
En in deze zin moeten wij in gedachten houden dat we waarachtig
niet tégen de opgaven van deze tijd, maar mét de opgaven van deze
tijd binnen deze antroposofisch georiënteerde
geesteswetenschappelijke beweging werkzaam moeten zijn. Laten we ons
vooral goed realiseren, wat we anders ‘verslapen’.
De geesteswetenschap voert ons wakend en bewust tot het
ontwikkelen van de sociale driften en toont ons ook wat anders voor
het bewustzijn verborgen blijft, laat ons zien welke krachten de mens
ontwikkelt wanneer hij vrij is van zijn lichaam, zoals dat het geval
is tussen inslapen en wakker worden. Eén ding moet ons duidelijk
zijn: wij verzorgen de krachten die in deze tijd het meest nodig
zijn, wanneer wij wakker denken over datgene, wat onze ziel toch
alleen krachtig kan doordringen áls wij er wakker over denken.
Wanneer we dat alleen tijdens de slaap moeten ontwikkelen, worden we
machteloos.
Er zijn in de tegenwoordige tijd twee machten werkzaam. De ene
is de macht die zich sinds het mysterie van Golgotha als
verschillende metamorfosen van de Christusimpuls in alle daarop
volgende perioden van de aardeontwikkeling manifesteert. We hebben er
vaak over gesproken, dat juist in de negentiende en twintigste eeuw
een soort wederverschijning, maar nu van de etherische Christus, zal
plaatsvinden. Deze verschijning zal niet lang meer op zich laten
wachten. Het feit dát hij verschijnt is wederom een zaak die zeker
geen aanleiding kan geven tot pessimisme, maar ook niet tot het
verlangen om alleen maar wazig voort te leven en ons alleen te laten
informeren over zogezegd egoïstisch-hartverwarmende theosofische
theorieën. Deze Christusimpuls in zijn meest uiteenlopende vormen
wil de mensheid nu verkondigen wat zich vanuit de geestelijke wereld
wil openbaren als spirituele wijsheid voor onze tijd, en hij zal ook
in de gedaante die hij nu heeft helpen om dat te verwerkelijken. En
die wijsheid wil werkelijkheid worden en de Christusimpuls zal een
hulp zijn bij de realisatie daarvan. Deze verwerkelijking, daar gaat
het om. Op dit kritieke ogenblik staat de mensheid voor een
belangrijke beslissing. Aan de ene kant is daar de Christusimpuls die
ons oproept om uit een vrij wilsbesluit ons te wijden aan datgene
waarover vandaag is gesproken en bewust de sociale impulsen op te
nemen, in vrijheid alles op te nemen wat heilzaam is en de mensheid
kan helpen. Wij verenigen ons niet om ons te onderwerpen aan
dergelijke gezichtspunten als liefde waaraan haat ten grondslag ligt,
zoals dat tot uitdrukking komt in de leus ‘Proletariërs aller
landen, verenigt u!’ Wij verenigen ons, omdat wij ernaar streven de
Christusimpuls te verwerkelijken en datgene te doen, wat de Christus
wil voor onze tijd.
Daar tegenover staat de tegenmacht, diegene die de bijbel de
‘wederrechtelijke vorst van deze wereld’ noemt. In de meest
verschillende gedaanten doet hij zich gelden. Een van deze gedaanten
is deze: hij stelt de kracht die ons als mens ter beschikking staan
om ons vanuit een vrij besluit te wenden tot datgene waarover vandaag
is gesproken, in dienst van het stoffelijke. Deze tegenmacht, de
wederrechtelijke vorst van deze wereld, beschikt daartoe over
verschillende hulpmiddelen. Hem staan bijvoorbeeld ook de honger en
de sociale chaos ter beschikking. Daar wordt dan door fysieke
middelen, door dwang, die kracht verbruikt die in dienst zou moeten
worden gesteld van de vrije mens. Kijk alleen maar eens hoe, waar men
ook gaat of staat, de mensheid u laat zien: zij wil zich niet uit
eigen vrij besluit wijden aan de gemeenschap en inzicht hebben in wat
werkelijk de mensheid vooruit helpt – zij wil zich laten dwingen.
Ziet u hoe deze dwang de mensen nog niet eens zo ver heeft gebracht,
dat ze op de een of andere manier onderscheid maken tussen de geest
van de bovenzinnelijke wereld, de Christusgeest, en de geest van de
tegenstander, de wederrechtelijke vorst van deze wereld! Daar wordt
deze verhouding zichtbaar en u kunt nu begrijpen hoe het te verklaren
is, dat tegenwoordig op vele plaatsen mensen zijn die zich ertegen
verzetten om ook maar iets op te nemen van een geestelijke boodschap
of van geestelijke waarheden of van de geesteswetenschap: ze zijn
inderdaad bezeten door de wederrechtelijke vorst van deze wereld.
Wanneer u zich uit een geheel vrij, innerlijk besluit tot de
geestelijke wereld wendt, kunt u zichzelf beschouwen – weliswaar in
de meest bescheiden, maar toch in een zeer ernstige en belangrijke
mate – als zendelingen voor de Christusgeest in onze tijd, als
diegenen die ten strijde moeten trekken tegen de wederrechtelijke
vorst van deze wereld, die alle mensen bezeten maakt, welke zich
niet door hun bewustzijn, maar door andere krachten willen laten
dwingen om het een of ander te verwerkelijken, dat de mensheid naar
de toekomst leidt. Een dergelijke gezindheid leidt dan niet tot
pessimisme, u hebt helemaal geen tijd om de wereld alleen maar vanuit
een pessimistische hoek te bekijken. Deze gezindheid zal u niet doof
en blind maken om het deels goede deels ook zeer tragische dat is
gebeurd, in zijn ware betekenis te zien. Zij zal u in de eerste
plaats dat alles zó voor ogen stellen dat u zegt: ik ben in ieder
geval ertoe voorbestemd om dit alles zonder illusies te zien; ik mag
niet pessimistisch en ook niet optimistisch zijn, maar ik moet mij
geheel en al inzetten opdat in mijn ziel de kracht ontwaakt om vanaf
mijn plaats in de wereld mee te werken aan de vrije ontwikkeling van
de mens, aan de vooruitgang.
Het pessimisme en het optimisme moeten niet worden
aangewakkerd, ook niet wanneer men vanuit geesteswetenschappelijk
standpunt toch wel scherp wijst op de tekortkoming of de traagheid
van onze tijd, maar de mens moet worden aangespoord om op eigen benen
te staan, om juist in zichzelf te ontwaken, om te werken en de juiste
gedachten te denken. Want inzicht is vóór alles noodzakelijk.
Hadden er maar voldoende mensen tegenwoordig de drang om te zeggen:
‘Om te beginnen moeten wij inzicht hebben in dergelijke zaken, de
rest komt dan wel!’- En zeker als we inzicht willen hebben in het
sociale leven komt het er op aan, dat wij in ons waakleven in de
allereerste plaats zeer bewust de wil hebben om de nodige kennis te
verwerven. Het aansporen van de wil – daarvoor is immer gezorgd –
dat komt wel, want die ontwikkelt zich. Als wij ons maar in ons
waakleven willen ontwikkelen, als wij ons maar voorstellingen willen
maken van het sociale leven, dan zullen we langzamerhand zover komen,
en wel zodanig – volgens een occulte wet is dat zo – dat ieder
die voor zichzelf deze kennis zoekt, zelfs altijd nog een ander kan
meenemen. Als het om de wil gaat, kan ieder voor twee zorgen. Wij
kunnen veel bereiken, als we alleen maar heel serieus de wil hebben
ons eerst het juiste inzicht te verschaffen. De rest komt dan wel.
Het is niet zo erg dat er tegenwoordig nog veel mensen zijn, die
niets kunnen doen; het is echter wel heel erg wanneer mensen er niet
toe kunnen besluiten om door middel van de geesteswetenschap op zijn
minst kennis te nemen van de sociale wetmatigheden en deze te
bestuderen. Wanneer men dat doet, ontstaat ook dat andere.
Dit is wat ik u vandaag wilde meedelen over een voor de
tegenwoordige tijd belangrijk aspect van het weten en het kennen en
ook met betrekking tot de manier waarop dit kennen een impuls voor
het leven moet worden.
*
Filosofie van de vrijheid wv-f2
*
Vgl. Die Mission einzelner Volksseelen, GA 121. Vert. De
volkszielen, Vrij Geestesleen, Zeist 1980.
-
-
-
terug naar inhoudsopgave
Geen opmerkingen:
Een reactie posten