dinsdag 31 maart 2015

Sociale en antisociale impulsen in de mens Bern, 12 december 1918 Rudolf Steiner

Sociale en antisociale impulsen in de mens


In vroegere fasen van de mensheidsontwikkeling was er nog geen sprake van een “sociaal vraagstuk”. De mensen maakten deel uit van een groep, van een familie, van standen en klassen, waarbinnen de enkeling zijn vaste plaats had en zich geborgen kon voelen.
Een kenmerk van de nieuwe tijd is de emancipatie van het individu, dat zich gaat afzetten tegen zijn sociale omgeving. In het licht van de gehele loop van de ontwikkeling is dit proces van individualisering terecht. In onze tijd moeten we het feit onder ogen zien, dat er in onszelf ‘antisociale’ krachten werkzaam zijn en moeten zijn.
Maar deze ontwikkeling brengt ook grote gevaren met zich mee. Het samen werken en samen leven wordt steeds moeilijker, menselijke relaties worden vaak slechts met moeite in stand gehouden.
Volgens Rudolf Steiner hebben wij de taak, nu bewust nieuwe sociale vormen te scheppen. Dit kan alleen gebeuren op basis van werkelijke interesse in de andere mens.
Antisociale krachten hebben we vanzelf in ons. Sociale krachten daarentegen moeten we bewust tot ontwikkeling brengen. Rudolf Steiner geeft aan langs welke weg dit kan gebeuren.


Bern, 12 december 1918

Uit het huidige tijdsbeeld blijkt duidelijk dat wij juist die gevoelens en beschouwingen, die we ons eigen maken wanneer we ons verdiepen in de geesteswetenschap, ook moeten toepassen op de situatie van deze tijd, op het leven van nu. En niet alleen de uiterlijke omstandigheden spreken heden ten dage duidelijke taal, ook onze geesteswetenschappelijke inzichten bevestigen op een bepaalde manier wat uit dit tijdsbeeld spreekt.
In onze beschouwingen zijn wij vaak uitgegaan van een fundamenteel feit dat aan de mensheidsontwikkeling ten grondslag ligt, namelijk dat deze zich voltrekt in verschillende op elkaar volgende perioden. Zoals u weet zijn voor ons die perioden bijzonder belangrijk, die zijn begonnen na de grote atlantische catastrofe. Van de na-atlantische perioden zijn er al vier voorbij en wij leven nu in de vijfde na-atlantische periode van de mensheidsontwikkeling. Deze periode nu, die in de vijftiende eeuw van onze christelijke tijdrekening is begonnen,kunnen we de periode van de ontwikkeling van de bewustzijnsziel noemen. In onze cultuurperiode, die volgde op de Grieks-Romeinse en begon in de eerste helft van de vijftiende eeuw, zal de mensheid de bewustzijnsziel moeten ontwikkelen. In de voorgaande periode, die in de achtste eeuw voor Christus begon en eindigde in de vijftiende eeuw na Christus, heeft de mensheid in de grote culturen vooral de verstands- of gemoedsziel ontwikkeld.
Welnu, op de karakterisering van deze perioden hoeven we niet nader in te gaan. Wij willen echter onze aandacht in het bijzonder richten op het kenmerkende van deze tijd, van onze cultuurperiode. Deze is in feite nog maar enkele eeuwen oud, als we in aanmerking nemen dat een ontwikkelingsperiode gemiddeld iets langer dan tweeduizend jaar duurt.
In deze bewustzijnszieleperiode moet er dus nog van alles gebeuren. Het zal in dit tijdperk de opgave van de geciviliseerde mensheid zijn het totale wezen van de mens te begrijpen en te leren op eigen benen te staan. Veel, buitengewoon veel van wat de mens in de voorgaande perioden van de ontwikkeling instinctmatig heeft gevoeld, instinctmatig heeft beoordeeld, moet nu in het volle licht van het bewustzijn worden gebracht.
Immers, veel van de moeilijkheden en chaotiserende tendensen, die in onze tijd om ons heen en in onszelf ontstaan, kunnen we eigenlijk direct verklaren, als we weten dat het juist de opgave is van onze tijd om ons bewust te maken van wat tot nu toe instinctmatig in ons aanwezig was. Het instinctieve gebeurt immers min of meer vanzelf; maar wat bewust gebeuren moet, eist innerlijke inspanning.
Vóór alles moet de mens proberen om werkelijk vanuit zijn hele wezen te denken. En daar hebben we een grote hekel aan. We doen dat niet graag: bewust deelnemen aan de totstandkoming van het wereldgebeuren. Bovendien is dit een zaak, waarbij men zich tegenwoordig nog zeer laat misleiden. We denken vaak: ‘We leven dus in de periode waarin het denken moet worden ontwikkeld.’ En de mensen zijn er trots op dat er tegenwoordig meer wordt gedacht dan vroeger. Maar dat is voorlopig nog een vergissing, een illusie, één van de vele illusies waar de mens tegenwoordig in leeft. Wat de mensen zozeer met trots vervult, namelijk dit vermogen om gedachten te hebben, gebeurt in vele gevallen instinctief. Pas wanneer dit instinctieve element, dat opgekomen is in de loop van de mensheidsontwikkeling, en dat zich in onze tijd manifesteert doordat wij trots zijn op ons denken, actief wordt, wanneer werkelijk het intellectuele niet alleen uit de hersenen maar uit de hele mens voortkomt, wanneer het intellectuele zelf niet meer dan een onderdeel zal zijn van het gehele geestelijke leven, wanneer het van het rationele wordt verplaatst naar het imaginatieve, het inspiratieve en het intuïtieve vlak: pas dán zal datgene wat zich wil manifesteren in dit vijfde na-atlantische tijdperk van de bewustzijnsziel langzamerhand te voorschijn treden.
Ik moet het telkens weer zeggen: wat er in deze tijd op de mens afkomt en waardoor hij kan merken dat zelfs de meest alledaagse gedachten hem op zijn speciale eigenaardigheden kunnen wijzen, dat is de opkomst van het zogenaamde sociale vraagstuk.
Wie zich echter ernstig heeft verdiept in de antroposofie, kan al snel het gevoel krijgen, dat het essentiële in het vormgeven aan de maatschappelijke orde, of men die nu staatkundig noemt of hoe dan ook, toch zijn oorsprong moet vinden in de vermogens die de mens vanuit zichzelf kan ontwikkelen, met als opgave om het sociale verkeer van mens tot mens te verzorgen. Alles wat wij van binnenuit ontwikkelen, correspondeert natuurlijk met bepaalde impulsen die uiteindelijk toch in het geestelijke leven en het zieleleven liggen. Als we de zaak zo bekijken zouden we de vraag kunnen stellen: moeten we dan niet allereerst onze aandacht richten op de sociale impulsen, op datgene wat als sociale impuls van nature in de mens aanwezig is en zich naar buiten toe wil manifesteren? Wat mij betreft kunnen we deze sociale impulsen – zonder daarbij direct aan iets dierlijks te denken – ‘sociale driften’ noemen, maar we moeten er wel voor oppassen dat we deze driften niet alleen als iets onbewusts of instinctiefs beschouwen. Als we spreken van ‘sociale driften’ bedoelen we het volgende. Wij leven in het tijdperk van de bewustzijnsziel en de driften willen opstijgen tot in het bewustzijn.
Wanneer nu zoiets wordt beweerd: er bestaan sociale driften en die willen zich realiseren – dat steekt juist in onze tijd meteen weer die enorme eenzijdigheid de kop op, waar we niet over moeten klagen, maar die we rustig onder ogen moeten zien, omdat we die moeten overwinnen. De mensen van deze tijd hebben altijd de neiging om de dingen maar van één kant te bekijken! Het is net alsof we denken dat de slinger van een klok maar naar één kant uitslaat en we nooit op het idee zouden komen, dat hij vanuit het midden helemaal niet uit kán slaan naar de ene kant, zonder ook naar de andere kant uit te slaan. Net zomin als een slinger maar naar één kant kan uitslaan, kunnen de menselijke sociale driften zich eenzijdig uiten. Vanzelfsprekend, omdat dat in de aard van de mens ligt, staan er tegenover de sociale driften ook antisociale driften. Zoals er in de menselijke natuur sociale driften zijn, zijn er ook antisociale driften. Daarmee moeten we absoluut rekening houden.
Sociale leiders en agitatoren leven in de grote illusie dat ze niets anders hoeven te doen dan bepaalde ideeën of theorieën te verspreiden of te denken dat ze alleen maar een beroep hoeven te doen op een bepaalde sociale klasse, en dat de mensen dan, zodra ze een bepaalde zienswijze kunnen accepteren, meteen bereid zijn om gehoor te geven aan hun sociale driften. Het is een illusie om zo te werk te gaan, want op die manier houdt men er geen rekening mee dat de antisociale driften zich evenzeer laten gelden als de sociale. In onze tijd gaat het er om deze zaken zonder illusies onder ogen te zien. En dat is alleen mogelijk vanuit een geesteswetenschappelijke ingang. Je zou kunnen zeggen de mensen ‘verslapen’ het allerbelangrijkst in hun leven, wanneer ze dit leven niet bezien vanuit de gezichtspunten van de geesteswetenschap.
We moeten ons de vraag stellen: hoe is het mogelijk gesteld met de relaties van mens tot mens met betrekking tot sociale en antisociale driften?
Kijk, wanneer twee mensen elkaar ontmoeten gebeurt er in werkelijkheid iets heel gecompliceerds! We moeten natuurlijk de essentie van deze zaak onder ogen zien. Weliswaar verloopt iedere menselijke ontmoeting weer anders en is deze afhankelijk van de verschillende omstandigheden, maar we moeten toch uitgaan van de gemeenschappelijke kenmerken, wanneer twee mensen met elkaar in contact komen en ons afvragen: wat gebeurt er in werkelijkheid – het gaat niet alleen om wat we met onze zintuigen kunnen waarnemen – wat gebeurt daar in feite allemaal als twee mensen elkaar ontmoeten? Wel, er gebeurt niets minder dan dat er een bepaalde kracht werkt van de een op de ander. Zodra twee mensen elkaar ontmoeten, betekent dat eenvoudig dat er een bepaalde kracht werkzaam wordt van mens tot mens. Als we in ons leven in contact komen met iemand anders, kunnen we niet onverschillig tegenover elkaar staan, zelfs niet in ons gedachten- en gevoelsleven en ook niet wanneer we ruimtelijk ver van elkaar zijn verwijderd. Als we de zorg voor iemand op ons hebben genomen, als er op de een of andere manier een contact tot stand moet komen, dan werkt er een kracht van de ene mens op de andere. Dat is wat aan het sociale leven ten grondslag ligt: deze krachten, die zich in alle richtingen uitbreiden en die door elkaar heen weven, vormen in feite de grondslag voor de sociale structuur van de samenleving.
Het duidelijkste voorbeeld van dit fenomeen is natuurlijk de directe omgang tussen twee mensen: daar bestaat de neiging tot inslapen door de indruk die de ene mens op de andere maakt. In het sociale leven treedt dat altijd op, de ene mens wordt door de andere, met wie hij omgaat, in slaap gebracht. De natuurkundig zou zeggen: voortdurend is er sprake van een verborgen tendens dat in het sociale verkeer de ene mens de andere laat inslapen.
Waarom is dat zo? Welnu, dat berust op een heel belangrijk verschijnsel in het totale wezen van de mens. In de grond van de zaak is het namelijk zo dat onze sociale driften, zoals wij die noemen, zich bij het gewone bewustzijn van deze tijd eigenlijk alleen rechtstreeks vanuit de menselijke ziel ontwikkelen wanneer we slapen. Voor zover u niet helderziend bent wordt u eigenlijk alleen door sociale driften beheerst als u slaapt. En alleen datgene wat uit de slaap doorwerkt als we wakker zijn werkt in ons dagbewustzijn door als sociale drift. Nu u dit weet zal het u niet verbazen dat het sociale u in wezen in slaap wil brengen door de relatie van mens tot mens. De sociale drift moet zich ontwikkelen in de relatie van mens tot mens. Maar dat kan alleen als we slapen. Daarom ontstaat in het contact tussen twee mensen de neiging, dat ten behoeve van het tot stand komen van een sociale relatie, de ene mens de andere in slaap brengt. Dit opmerkelijke feit is direct zichtbaar voor diegenen, die zich verdiepen in de realiteiten van het leven. Onze menselijke relaties worden in de eerste plaats hierdoor gekenmerkt, dat vooral ons voorstellingsvermogen tijdens dit contact in slaap wordt gebracht ter wille van het ontstaan van de sociale driften van mens tot mens.
Maar u kunt natuurlijk niet voortdurend slapend door het leven gaan. De tendens om sociale driften te ontwikkelen uit zich in het feit dat u eigenlijk voortdurend de neiging zou moeten hebben om in slaap te vallen. Wat ik hier bespreek gebeurt natuurlijk allemaal onderbewust, maar daarom zijn deze zaken niet minder reëel en van voortdurende invloed op ons leven. Juist omwille van het tot stand komen van een sociale structuur van de mensheid hebben we dus steeds de neiging om in slaap te vallen.
Hier tegenin is nog iets anders werkzaam en wel het onophoudelijk tegenstribbelen van de mensen, het in opstand komen tegen deze tendens, juist wanneer ze niet slapen. Zodra u tegenover iemand anders komt te staan, zit u altijd midden in het volgende conflict. Door de ontmoeting met die ander ontwikkelt zich in uzelf steeds weer de neiging om te slapen, om de relatie met de ander in de slaap te beleven. En doordat u niet mag toegeven aan de slaap, doordat u niet geheel in slaap mag vallen, ontstaat in u de tegenkracht die u wakker houdt. Bij iedere ontmoeting is er sprake van de neiging om in te slapen en de neiging om wakker te blijven. Deze laatste is echter in dit geval een antisociale tendens, namelijk het handhaven van de eigen individualiteit, van de eigen persoonlijkheid, tegenover de sociale structuur van de gemeenschap.
Door het simpele feit dat we mens onder mensen zijn, pendelt ons zieleleven innerlijk tussen sociaal-zijn en antisociaal-zijn. Deze twee in ons aanwezige driften – die tussen twee mensen waargenomen kunnen worden wanneer men ze helderziend gadeslaat – beheersen ons leven. Als we in het sociale leven iets op de een of andere manier inrichten – ook al staat dit volgens het huidige zeer pientere bewustzijn nog zo ver van de werkelijkheid af – dan is dat toch altijd een uitdrukking van deze pendelrelatie tussen sociale en antisociale krachten. De economen mogen erover nadenken wat krediet eigenlijk is, wat kapitaal en rente is enzovoort; zaken als deze, die in het sociale verkeer onderhevig zijn aan bepaalde wetmatigheden, zijn slechts pendelslagen van deze beide driften, namelijk de sociale en de antisociale.
Wie de bedoeling heeft om geneesmiddelen voor de kwalen van deze tijd te vinden, zou met zijn gezonde verstand op een werkelijk wetenschappelijke wijze bij deze fenomenen moeten aanknopen. Want hoe komt het, dat juist in onze tijd het sociale vraagstuk zo actueel is geworden? Welnu, wij leven in het tijdperk van de bewustzijnsziel, waarin de mens moet leren op eigen benen te staan: Welke opdracht moeten wij volbrengen? Om onze opgave, onze missie in dit vijfde na-atlantische tijdperk te doen slagen, moeten wij ervoor zorgen dat we ons handhaven, dat we niet in slaap worden gebracht. Wij moeten om in deze tijd te staan antisociale driften ontwikkelen. De mens zou deze opgave van onze tijd niet kunnen volbrengen wanneer niet juist de antisociale driften, door middel waarvan hij het uiterste moet vergen van zijn persoonlijkheid, steeds machtiger werden. De huidige mensheid heeft er nog geen flauw vermoeden van hoezeer de antisociale driften zich nog moeten ontwikkelen, tot in het tijdperk van het derde millennium. Juist opdat de mens op de juist manier tot ontwikkeling komt, moeten de antisociale krachten toenemen.
In vroegere cultuurperioden was de ontwikkeling van de antisociale driften nog niet het geestelijke levensbrood van de mensheidsontwikkeling. Daarom hoefde men daarvoor geen tegenwicht te scheppen en men deed dat dan ook niet. In onze tijd, waarin de mens omwille van zichzelf, omwille van zijn individuele zelf de antisociale driften – dat gebeurt overigens toch wel door het feit dat de mens nu eenmaal aan de wetmatigheden van de ontwikkeling is onderworpen en daar kunnen we niets aan veranderen – moeten we daar iets tegenover stellen: een sociale structuur die zodanig is dat deze ontwikkelingstendens in evenwicht blijft. De antisociale driften moeten innerlijk werkzaam zijn, opdat de mens een hoger stadium in zijn ontwikkeling bereikt; in het maatschappelijke leven moet een zodanige sociale structuur bestaan, dat de mens niet de andere mens verliest in het sociale leven. Vandaar de sociale eisen die in onze tijd worden gesteld, die in zeker zin niets anders zijn dan het noodzakelijk tegenwicht tegen de innerlijke ontwikkelingstendens van de mensheid.
Uit dit voorbeeld blijkt wel duidelijk, dat we met een eenzijdige beschouwingswijze niets kunnen beginnen. Denkt u maar eens aan sommige woorden – en dan praat ik nog niet eens van ideeën of gevoelens – die in het algemene spraakgebruik een bepaalde waarde, een soort ‘bijsmaak’ hebben gekregen. Het begrip ‘antisociaal’ bijvoorbeeld heeft een onaangename klank, we beschouwen het als iets wat slecht is. Maar of we het nu wel of niet als iets negatiefs beschouwen, daar hoeven we ons niet al te druk over te maken, want het is nu eenmaal iets noodzakelijks, omdat het, het zij goed of slecht, in deze tijd samenhangt met de noodzakelijke ontwikkelingstendens van de mens. En als dan iemand ons komt vertellen dat de antisociale driften bestreden moeten worden, dan is dat gewoon onzin, want zoiets is onmogelijk. Als rechtstreeks gevolg van de tendens die voor de mensheidsontwikkeling in deze tijd vanzelfsprekend is, moeten deze driften juist van het innerlijk van de mens bezit nemen. Het gaat er niet om recepten te vinden waarmee we de antisociale driften kunnen bestrijden, het gaat er om de inrichting van de maatschappij, de structuur, de organisatie van datgene wat niet in het menselijk individu besloten ligt maar zich daarbuiten afspeelt, op een zodanige manier vorm te geven en in te richten, dat er een tegenwicht ontstaat voor datgene wat in het innerlijk van de mens werkt als antisociale drift. Daarom is het zo noodzakelijk dat de mens in deze cultuurperiode met zijn hele wezen wordt losgemaakt van de sociale orde. Anders kan zowel het een als het ander niet zuiver zijn.
Vroeger onderscheidde men verschillende standen, maatschappelijke klassen. In onze tijd streeft men ernaar die standsverschillen uit te wissen. We kunnen de mensen niet meer naar standen en klassen indelen, het gaat om de hele mens en de sociale structuur moet zodanig zijn, dat alleen datgene wat buiten de mens is sociaal wordt ingedeeld. Daarom zei ik gisteren in de openbare voordracht: in de Grieks-Romeinse cultuurperiode kon er nog sprake zijn van slavernij, toen was de één de meester en de ander de slaaf, toen waren de mensen ingedeeld in klassen. Een overblijfsel daarvan vinden we heden ten dage in datgene waartegen de arbeider zo heftig in opstand komt: dat zijn arbeidskracht als koopwaar geldt, dat dus iets dat in hemzelf is, nog van buitenaf wordt georganiseerd. Dat moet veranderen. Alleen datgene kan sociaal worden ingedeeld wat niet met de mens zelf is verbonden: zijn positie, de plaats die hij inneemt in de maatschappij; niet iets wat in hemzelf is.
Dit alles wat aldus wordt erkend met betrekking tot de noodzakelijke ontwikkeling van het sociale leven, moeten we werkelijk zo opvatten, dat niemand het recht heeft over sociale hervormingen en dergelijke mee te praten als hij de dingen, die nu ter sprake komen, nooit heeft geleerd, zoals ook niemand er aanspraak op kan maken dat hij kan rekenen als hij nooit heeft geleerd dat twee maal twee vier is. Socialisme en anti-socialisme bestaan, op de wijze zoals wij dat hier concreet hebben gekarakteriseerd.
De mensen die in onze staatkundige of maatschappelijke organisaties de belangrijkste posities hebben en die dan vaak praten over de tegenwoordige sociale eisen, lijken voor degenen die daarin thuis zijn op mensen, die een brug willen bouwen over een snelstromende rivier maar nog nooit hebben gehoord van het parallellogram van krachten of iets dergelijks! Ze kunnen die brug best bouwen, maar bij de eerste de beste gelegenheid stort hij in. En daarop lijken ook de sociale leiders en ook anderen, die voor bepaalde sociale instellingen verantwoordelijk zijn: bij de eerste de beste gelegenheid zal blijken dat hun maatregelen onmogelijk zijn, want wij moeten uitgaan van de realiteit en niet ingaan tegen de werkelijkheid. Het is zo ontzettend belangrijk dat nu eindelijk ernst wordt gemaakt met datgene wat ik zou willen noemen het basisprincipe van de antroposofisch georiënteerde geesteshouding.
Een van de impulsen waarvoor wij als antroposofen enthousiast worden is immers, dat wij datgene wat de meeste mensen alleen maar voor de vroegste jeugd laten gelden, ook in de rest van ons leven in praktijk brengen: ook als we misschien al lang grijs geworden zijn, gaan we nog in de schoolbanken zitten, en wel in de schoolbanken van het leven. Dat is ook een van de verschillen met anderen, die geloven dat ze, wanneer ze tot hun vijf-, zesentwintigste alsmaar hebben geboemeld – pardon, ik moet zeggen: college hebben gelopen en hebben gestudeerd, voor hun hele verder leven klaar zijn! Hoogstens voor zijn eigen plezier ontwikkelt men zich daarna nog verder in de een of andere richting. Maar wanneer we langzamerhand doordringen tot de essentie van de geesteswetenschap, dan komt ons heel duidelijk voor ogen te staan dat de mens werkelijk zijn hele leven door moet leren, wil hij de opgaven van dit leven aankunnen. Het is heel belangrijk dat wij doordrongen zijn van dit gevoel. Als niet wordt afgerekend met het idee dat men alles reeds kan beheersen met de vermogens die men tot zijn twintigste of vijfentwintigste jaar heeft ontwikkeld, dat men daarna alleen maar in het parlement of waar dan ook bij elkaar hoeft te komen om over alles en nog wat besluiten te nemen – zolang deze opvatting stand houdt, kan er in de sociale structuur van de wereld niets heilzaams tot stand komen.
Juist voor onze tijd is het buitengewoon belangrijk dat wij de wisselwerking bestuderen tussen het sociale en het antisociale. Het antisociale kunnen wij slechts bestuderen, want het is – zoals ik reeds heb uiteengezet – een facet van de ontwikkeling van onze cultuurperiode, dat het antisociale één van de belangrijkste aspecten is die steeds meer betekenis krijgen en dat het in onszelf tot ontwikkeling moet komen. Dit antisociale kan alleen door het sociale in zekere mate in evenwicht worden gehouden; maar het sociale moet heel bewust worden verzorgd. En dat wordt nu inderdaad juist in deze tijd steeds moeilijker, omdat die andere tendens, namelijk het antisociale, eigenlijk veel natuurlijker is.
Het sociale is noodzakelijk, dat moet worden verzorgd. We zullen zien dat in dit vijfde na-atlantische cultuurtijdperk zelfs de neiging bestaat om het sociale, wanneer het aan ons ligt, maar buiten beschouwing te laten door niet actief in te grijpen, door ons niet daarvoor in te zetten met innerlijke activiteit. Wat nodig is en wat zeer bewust moet worden ontwikkeld, terwijl het vroeger een instinctieve menselijke eigenschap was, is juist de interesse van mens tot mens. In de belangstelling voor elkaar klopt het hart van het sociale leven.
Tegenwoordig is het nog bijna paradoxaal om te zeggen: de mensen zullen geen inzicht krijgen in de zogenaamde complexe sociaal-economische begrippen, zolang de interesse voor de medemens niet toeneemt, zolang de schijnvormen die in het sociale leven heersen niet in verband worden gebracht met de werkelijkheid.
Wie van ons is zich zonder meer ervan bewust dat hij, alleen al door het feit dat hij een bepaalde plaats inneemt in de maatschappij, eigenlijk altijd in een gecompliceerde relatie staat tot zijn medemens? Laten we eens aannemen dat u een biljet van honderd franken op zak hebt en u geeft dat op ’n ochtend helemaal uit aan allerhande inkopen. Wat betekent dat nu, dat u met honderd franken op stap gaat? Dat bankbiljet is eigenlijk een schijnproduct, in werkelijkheid is het helemaal niets waard, ook niet als het een muntstuk zou zijn. Zelfs dan zou het alleen maar schijnwaarde hebben. Geld is namelijk niet meer dan een schakel tussen twee andere dingen, en alleen door het feit dat er een bepaalde sociale orde, in onze tijd dus een zuiver staatkundige orde bestaat, vertegenwoordigt dit briefje van honderd franken, dat u vandaag uitgeeft aan de meest uiteenlopende zaken, niets anders dat de overeenkomstige waarde van een bepaalde hoeveelheid arbeid van een bepaald aantal mensen. Een bepaald aantal mensen moet een bepaalde tijd werken, een bepaalde hoeveelheid menselijke arbeid moet worden ingebracht in de samenleving en uitkristalliseren in koopwaar om de schijnwaarde van een bankbiljet tot werkelijk waarde te verheffen – maar nu op bevel van de maatschappelijke orde. Het bankbiljet geeft u alleen maar de macht om over een bepaalde hoeveelheid werk van anderen te beschikken, respectievelijk om zeggenschap te hebben over een bepaalde hoeveelheid arbeid. Stelt u zich eens voor: ik heb hier een bankbiljet en dat geeft mij, krachtens de sociale positie die ik bekleed, macht over een aantal arbeiders; en als u nu bedenkt dat de arbeid van deze arbeiders elke dag en ieder uur door anderen wordt verkocht als equivalent, als overeenkomstige waarde van dat bankbiljet dat u in uw portemonnee heeft – pas dan heeft u een beeld van de werkelijkheid. Onze onderlinge betrekkingen zijn zo ingewikkeld geworden dat we op dit soort zaken helemaal geen acht meer slaan, vooral wanneer ze niet zo duidelijk voor de hand liggen. Ik ben uitgegaan van een duidelijk voorbeeld, waar de zaak wat eenvoudiger ligt. Bij de moeilijkere economische problemen van kapitaal, rente en krediet, waar het allemaal heel ingewikkeld is, weten zelfs de professoren geen antwoord, ik bedoel dus de economen, wier taak het is om van dergelijke zaken goed op de hoogte te zijn.
U zult wel begrijpen dat het broodnodig is dat er duidelijkheid komt over dit soort zaken. Natuurlijk kunnen we niet van de ene dag op de andere de economie, die door de huidige economische wetenschap in een hopeloze toestand verzeild is geraakt, hervormen. Maar we kunnen ons ten minste afvragen naar aanleiding van volkspedagogische en andere problemen: wat is er nodig, opdat het sociale leven bewust een tegenwicht kan vormen voor het innerlijke, antisociale leven? Wat moeten we doen?
Ik zei al dat het tegenwoordig moeilijk is om werkelijke interesse voor onze medemens op te brengen. Als u denkt dat u voor die honderd franken iets kunt kopen en u denkt er niet aan, dat dat een sociale relatie betekent ten opzichte van een bepaald aantal mensen en hun arbeidskracht, dan hebt u geen werkelijke interesse. U heeft pas werkelijk interesse, wanneer u iedere schijnhandeling, zoals het inruilen van waren tegen een briefje van honderd, in gedachten kunt vervangen door de werkelijke handeling die daarmee samenhangt.
Het weliswaar hartverwarmende, maar egoïstische gepraat dat wij onze naaste moeten liefhebben en deze liefde ook bij iedere gelegenheid moeten laten blijken, dat vormt nog niet het sociale leven. In de meeste gevallen is dat een zeer egoïstisch soort liefde. Menigeen ondersteunt zelfs, met datgene wat hij, je zou kunnen zeggen , eerst heeft buitgemaakt, met aartsvaderlijke goedertierenheid zijn medemensen, om daardoor een object te scheppen voor zijn eigenliefde, omdat hij zich dan van binnen kan warmen aan de heerlijke gedachte: “Wat ben ik toch een goed mens!” maar hij komt niet op het idee, dat een groot deel van deze zogenaamde weldaden vermomde eigenliefde is.
Het gaat er niet om dat we alleen hierop betrokken zijn, waardoor we eigenlijk alleen maar onze eigenliefde botvieren, maar dat we ons verplicht voelen onze aandacht te richten op die veelvuldig vertakte sociale structuur waarin wij leven. Daarvoor moeten we ten minste een basis leggen. Tegenwoordig zijn echter maar heel weinig mensen daartoe bereid.
Ik wil hier minsten één vraagstuk van de volkspedagogie bespreken en wel dit: hoe kunnen we tegenover de antisociale driften, die zich van nature ontwikkelen, bewust de sociale driften zich als tegenpool laten ontwikkelen? Hoe kunnen we deze zo cultiveren, dat de interesse van mens tot mens, die juist in ons tijdperk van de bewustzijnsziel zo schrikbarend verdwenen is, in ons tot ontplooiing komt en steeds verder en verder gaat? Hoe kunnen we zo ver komen dat het ons niet met rust laat als de interesse zich niet verder in ons ontwikkelt?
Er gapen diepe afgronden tussen de mensen van deze tijd! We hebben er geen flauw idee van hoe we tegenwoordig langs elkaar heen leven, zonder het minste begrip voor de ander. Het verlangen om zich werkelijk in de ander te verplaatsen, zich te verdiepen in iemands specifieke eigenaardigheden, is tegenwoordig heel gering. Enerzijds schreeuwt de wereld om socialiteit en anderzijds hebben we te maken met steeds sterker wordende, zuiver antisociale driften. Hoezeer de mensen tegenwoordig blindelings langs elkaar heen leven, zien we pas goed wanneer ze zich aansluiten bij allerlei verenigingen en genootschappen. In de meeste gevallen zijn dat nu juist níet de geschikte gelegenheden om mensenkennis op te doen. Tegenwoordig is het zo dat mensen jarenlang met anderen kunnen samenkomen en toch kennen ze elkaar op den duur niet beter dan toen ze elkaar voor het eerst ontmoetten. Het is echter noodzakelijk dat we in de toekomst – ik zou haast willen zeggen: systematisch – het sociale binnenbrengen in de sfeer van het antisociale.
De innerlijk scholingsweg kent daarvoor verschillende methoden. Eén daarvan is om te proberen van tijd tot tijd terug te kijken op ons eigen leven, op onze huidige incarnatie, en proberen te overzien wat zich heeft afgespeeld tussen onszelf en anderen, die in ons leven een rol hebben gespeeld. Als we dan heel eerlijk zijn zullen de meeste van ons moeten toegeven dat ze, ondanks het feit dat zoveel verschillende mensen deel uitmaken van hun leven, toch meestal hun eigen persoon in het middelpunt plaatsen. Wat hebben we te danken aan deze of gene die in ons leven kwam? Meestal vragen we ons dit zuiver gevoelsmatig af, maar dat zouden we nu juist níet moeten doen.
We zouden moeten proberen ons beelden van diegenen voor de geest te halen, die als leraar, als vriend of anderszins een positieve invloed op ons leven hebben uitgeoefend, of mensen die ons tekort deden, aan wie we vanuit bepaalde gezichtspunten soms meer te danken hebben dan aan degenen die ons hebben geholpen. Deze beelden zouden we aan ons voorbij moeten laten trekken en ons daarbij heel levendig moeten voorstellen, wat ieder van deze mensen voor ons heeft betekend. Als we op deze manier te werk gaan, zullen we zien dat we langzamerhand onszelf leren vergeten. We zullen ontdekken dat eigenlijk haast alles wat ons ‘eigen’ is, er helemaal niet zou kunnen zijn wanneer deze of gene destijds niet helpend en lerend of op welke andere manier dan ook, in ons leven had ingegrepen. Pas dan, vooral wanneer we terugdenken aan lang vervlogen jaren en aan mensen, met wie we misschien al lang geen contact meer hebben en waar we daarom makkelijker objectief tegenover kunnen staan, zal ons duidelijk worden, hoe onze zielesubstantie als het ware wordt ‘opgezogen’ door alles wat in de loop der jaren van invloed is geweest op ons leven. Onze blik verwijdt zich tot een hele schare mensen die in de loop van de tijd aan ons voorbij is getrokken.
Als we proberen innerlijk waar te nemen hoeveel we aan de een of ander te danken hebben, en proberen onszelf aldus gespiegeld te zien in de mensen die in de loop der tijd invloed op ons uitoefenden en ons pad kruisten, maakt zich langzamerhand een vermogen in ons los – we zullen dat kunnen ervaren – dat uit het volgende bestaat: omdat wij ons hebben geoefend om beelden op te roepen van persoonlijkheden waarmee wij in het verleden verbonden waren, ontstaat het vermogen om nu ook van de mensen die we in het heden ontmoeten een beeld te laten ontstaan. Het is ongelooflijk belangrijk dat in ons de impuls opkomt om voor de ander, die we ontmoeten, niet alleen een gevoel van sympathie of antipathie te koesteren om niet alleen de neiging in ons te laten opkomen om die mens lief te hebben of te haten, maar om vrij van gevoelens van haat of liefde een beeld van die mens te laten ontstaan.
Misschien heeft u niet het gevoel dat dit alles nu zo vreselijk belangrijk is. Toch is dat wel degelijk zo. Want dit vermogen om zonder liefde- of haatgevoelens een beeld van iemand in ons op te roepen, om de ander in zijn ware wezen in onszelf tot leven te laten komen, is een eigenschap die langzamerhand zienderogen minder wordt. Dat is een vermogen dat de mensen op den duur totaal verliezen. Ze lopen elkaar voorbij zonder dat ze de neiging voelen om de ander in henzelf tot leven te laten komen. Dat is echt een vermogen dat we bewust moeten verzorgen en dat ook bij de opvoeding van kinderen en in de scholen zijn intrede zou moeten doen: dit vermogen om aan de andere mens het imaginatieve bewustzijn te ontwikkelen. Want in de allereerste plaats aan de mens kunnen we dit imaginatieve vermogen werkelijk tot ontwikkeling brengen, wanneer we tenminste niet bang zijn om in plaats van alle sensaties van het leven na te jagen, stil in onszelf die terugblik te doen, waarbij de voorbije relaties met andere mensen voor ons geestesoog worden opgeroepen. Dat maakt het op den duur ook mogelijk een imaginatief beeld te krijgen van de mensen waarmee we nú te maken hebben. Daarmee plaatsen we de sociale driften tegenover de antisociale, die zich noodzakelijkerwijs en buiten ons bewustzijn om, steeds verder ontwikkelen. Dat is één punt.
Dan is er nog een tweede punt, dat ook verbonden kan worden met deze terugblik op de relatie tot bepaalde mensen, namelijk dat we proberen om ten opzichte van onszelf steeds objectiever te worden. Ook daarvoor moeten we teruggaan in het verleden. In dit geval kunnen we echter direct ingaan op de feiten zelf en ons, bijvoorbeeld als we dertig, veertig jaar oud zijn, afvragen: hoe was het allemaal, toen ik een jaar of tien was? Ik moet me eerst weer helemaal inleven in de situatie, ik wil mij die zo voorstellen alsof ik naar een andere jongen of een ander meisje van tien jaar kijk. Ik wil even helemaal vergeten dat ik dat was en werkelijk mijn best doen om mezelf objectief te zien.
Dit objectiveren van jezelf, het je losmaken van het verleden, het eigen ik ontdoen van zijn belevenissen, dat zouden we tegenwoordig in het bijzonder moeten nastreven. Want onze tijd heeft de tendens om het ik steeds meer te koppelen aan zijn belevenissen. Tegenwoordig willen de mensen instinctief datgene zijn, wat hun belevingen hen geven. Daarom is het ook zo moeilijk de activiteit op te brengen die de geesteswetenschap van ons vraagt. We moeten ons telkens opnieuw geestelijk inspannen, we kunnen ons niet beroepen op wat we ons eenmaal hebben eigen gemaakt. U zult dan ook wel merken dat we in de echte geesteswetenschap niets kunnen beginnen , als we denken dat we ons dergelijke inhouden makkelijk kunnen herinneren. We vergeten ze snel en moeten ze telkens opnieuw veroveren. Maar dat is juist goed, dat men zich steeds weer opnieuw moet inspannen. Wie namelijk op geesteswetenschappelijk gebied al een heel eind is gevorderd, zal iedere dag proberen zich de meest elementaire dingen voor de geest te halen. De anderen generen zich daarvoor. In de geesteswetenschap gaat het er absoluut niet om dat men de zaken in de herinnering vastlegt, omdat het helemaal aankomt op het directe beleven in het hier en nu.
Het gaat er dus om dat wij het vermogen ontwikkelen, objectief naar onszelf te kijken. We moeten ons die jongen of dat meisje voorstellen, alsof het een vreemd kind was. We moeten proberen steeds meer los te komen van de belevenissen, en als dertigjarige steeds minder zo te zijn, dat eigenlijk de impulsen die ons als tienjarig kind bezielden, nog altijd in ons rondspoken. Ons losmaken van het verleden betekent niet dat we ons verleden verloochenen – op een andere manier krijgen we het weer terug; dat is uitermate belangrijk.
Dus aan de ene kant verzorgen we bewust de sociale drift, de sociale impuls door onze aandacht te richten op die mensen waarmee we in ’t verleden contact hadden, en door onszelf wat de ziel betreft te beschouwen als het product van de invloed van deze mensen en aldus te komen tot imaginatieve beelden van de mens van nú. Aan de andere kant worden we door onze objectivering in staat gesteld een direct imaginatief beeld van onszelf te ontwikkelen.
Dit objectiveren van het verleden heeft pas betekenis wanneer dit proces zich niet onbewust in ons voltrekt. Stelt u zich maar eens voor hoe dat is, als die jongen of dat meisje van tien nog onbewust in u aanwezig is. U bent dan niet alleen een volwassen man van dertig of veertig, maar ook nog die jongen van tien. En ook het kind van elf, twaalf jaar enzovoort, is nog in u aanwezig. Het egoïsme wordt op die manier enorm versterkt. Dat zal echter steeds minder worden wanneer u zich van het verleden losmaakt door het te objectiveren, zodat het meer een ‘ding’ wordt. Het is belangrijk, dat we dat inzien.
En dus is het een eerste vereiste – en dat zou eigenlijk aan de mensen, die zonder inzicht op een illusionaire manier sociale eisen stellen, steeds duidelijker moeten worden gemaakt - : men zou moeten gaan inzien hoe de mens zich zélf tot een sociaalwerkend wezen moet maken in een tijdperk, waarin juist de antisociale driften zich moeten laten gelden om de mens een hogere trap van ontwikkeling te laten bereiken.
Wat ontstaat er dan? De zin van wat ik nu uiteen heb gezet zal u duidelijk worden als u het volgende bedenkt. In 1848 verscheen het eerste geschrift dat in zekere zin doeltreffend was en dat heden ten dage nog doorwerkt in het allerradicaalste socialisme, in het bolsjewisme: Het communistisch manifest van Karl Marx, waarin was samengevat wat veelal de hoofden en ook de harten van het proletariaat vervult. Karl Marx heeft kans gezien de werkende klasse te veroveren door eenvoudigweg datgene te zeggen wat de proletariër begrijpt en wat hij denkt door het feit dat hij proletariër is. In 1848 is dit communistisch manifest, waarvan ik u de inhoud niet uiteen behoef te zetten , verschenen. Het was het eerste document, de eerste kiem voor datgene wat nu zijn vruchten afwerpt, nadat wat dit heeft tegengehouden uit de weg is geruimd. In dit document staan een zin die heden ten dage in bijna alle socialistische geschriften wordt geciteerd: ‘Proletariërs aller landen, verenigt u!’ Deze leus hoorde men in alle mogelijke socialistische verenigingen: ‘Proletariërs aller lande, verenigt u!’ Wat betekent dat eigenlijk? Welnu, dat is het alleronnatuurlijkste, dat men zich voor onze tijd kan voorstellen, namelijk een impuls tot socialisering, tot het zich verenigen van een bepaalde massa mensen. Wat is de basis voor deze socialisering, voor dit zich verenigen? Dat is de tegenstelling, de haat jegens diegenen, die niet behoren tot het proletariaat. De socialisering, het samenzijn van mensen moet worden gebouwd op het fundament van het gescheiden zijn! U moet zich dat maar eens voorstellen en de realiteit van dit principe waarnemen daar waar dit tegenwoordig als reële illusie – als ik dat zo mag uitdrukken, u begrijpt me wel – is opgetreden, het eerst in Rusland, en wat zich nu ook in Duitsland en Oostenrijk doet gelden en steeds verder zal voortwoekeren. Het verschijnsel is daarom zo volslagen onnatuurlijk, omdat het aan de ene kant uitdrukt de noodzaak van socialisering en omdat deze zelfde socialisering aan de ander kant juist gefundeerd is op het antisociale instinct, namelijk op de klassenhaat, op de tegenstelling tussen de maatschappelijke klassen.
Zulke dingen nu moeten we echter uitsluitend bekijken vanuit een hoger standpunt, anders komen we niet ver en zijn we zeker niet in staat om op de plaats waar we staan heilzaam in te grijpen in de loop van de mensheidsontwikkeling.
Heden ten dage is er geen andere methode dan die van de geesteswetenschap om deze zaken werkelijk te overzien in hun allesomvattende betekenis, dat betekent om onze eigen tijd te gaan begrijpen. Zoals men er voor terugdeinst zich bezig te houden met datgene wat als ziel en geest aan de fysieke mens ten grondslag ligt, zo wil men ook – uit angst en moedeloosheid – niet ingaan op datgene wat men in het sociale leven alleen maar met de geest kan doorgronden. De mensen zijn daar bang voor, ze hebben oogkleppen op. Als een struisvogel steken ze hun kop in het zand voor dergelijke zaken, die toch beslist heel reëel en belangrijk zijn: zodra twee mensen met elkaar in contact komen, is de één steeds bezig in slaap te vallen en de ander probeert voortdurend zich te handhaven. Maar dat is nu juist, om met Goethe te spreken, het oerfenomeen van de wetenschap van het sociale. Maar het gaat uit boven het soort weten dat het resultaat is van een uitsluitend materialistische manier van denken., dit kunnen we alleen begrijpen als we weten dat we in het leven niet alleen slapen als we op één oor liggen, als we urenlang liggen te ronken, maar dat ook de tendens om te slapen voortdurend door het zogenaamde waakleven heen speelt. Eigenlijk spelen dezelfde krachten, die ons ’s morgens wakker laten worden en ’s avonds laten inslapen, zonder ophouden een rol in ons dagelijks leven en daardoor werken ze mee aan het ontstaan van het sociale en het antisociale. Als men niet de moeite neemt deze zaken werkelijk onder ogen te zien, kan uit al het denken over menselijke sociale ordening en uit de kleinste sociale inrichting niets goeds tot stand komen.
Vanuit dit gezichtspunt is het nodig om naast al het andere wat er op deze wereld gebeurt, voor dit feit niet blind te zijn, maar juist een open oog te hebben voor wat er in de wereld aan de gang is. Wat denkt de tegenwoordige socialist? Hij denkt dat hij sociale stelregels, socialistische grondstellingen kan uitdenken, of dat hij alle mensen van alle landen kan oproepen met de leus ‘Proletariërs aller landen, verenigt u!’ – en dan moet het mogelijk zijn, de hele wereld te herscheppen in een soort internationaal paradijs.
Welnu, dat is een van de grootste illusies en een van de verderfelijkste die er bestaan! ‘Mensen’ zijn niet alleen een abstractie, maar concrete mensen, want ieder mens is een individualiteit. Dat probeerde ik aan te tonen in mijn *Filosofie van de vrijheid, als tegenstelling tot het nivellerende kantianisme en socialisme. Maar de mensen zijn ook groepsgewijs verschillend en dat is afhankelijk van de plaats op aarde waar ze leven.
Eén van deze verschillen wil ik hier bespreken, opdat we kunnen zien dat men niet eenvoudigweg kan zeggen: je begint in het Westen en via het Oosten voer je dan over de hele wereld een bepaalde sociale orde door, tot je weer bij het punt van vertrek bent aangeland. Net zoals men vroeger een wereldreis ging maken, zo zou men tegenwoordig het socialisme het liefst over de hele wereld willen verbreiden en dan beschouwt men de aarde als een bol, waarop we, als we in het Westen beginnen, vanzelf in het Oosten aankomen.
De mensen op aarde zijn heel verschillend en in die differentiatie leeft juist weer een impuls, als ik het zo mag noemen: een motor voor de ontwikkeling. Hieruit blijkt wel heel duidelijk dat in onze tijd in het bijzonder de bewustzijnsziel zich moet openbaren. Eigenlijk kunnen in onze tijd alleen de mensen van de Engels sprekende volken door het bloed, door hun geboorte, door erfelijke aanleg het stempel dragen van de bewustzijnsziel. Zo gedifferentieerd is de mensheid nu eenmaal. Tegenwoordig heeft het Engels sprekende deel van de wereldbevolking bijzondere aanleg om de bewustzijnsziel tot ontwikkeling te brengen. Deze mensen zijn in zeker opzicht representatief voor de mens van de vijfde na-atlantische cultuurperiode, zij zijn daartoe voorbereid.
De oosterse mens daarentegen moet op een andere manier de juiste ontwikkeling van de mensheid vertegenwoordigen en bewerkstelligen. In het oosten, te beginnen bij het Russische volk, en zo verdergaand met de volken in het hele Aziatische achterland die tot de latere groepen zullen behoren, is het zo dat nu juist een stormachtig verzet optreedt tegen dit instinctief vanzelfsprekende aspect in de ontwikkeling van de bewustzijnsziel. De oosterling wil datgene wat in onze tijd het belangrijkste zielevermogen is, namelijk het intellect, niet vermengen met belevenissen. Hij wil die losmaken en bewaren voor het volgende cultuurtijdperk, voor de zesde na-atlantische cultuurperiode waar dan een samensmelting zal plaatsvinden niet met de mens zoals hij nu is, maar met het dan ontwikkelde geestzelf. Dus terwijl de karakteristieke kracht van ons cultuurtijdperk door de ontwikkeling van deze tijd juist vanuit het Westen werkt en met name door de Engels sprekende bevolking bijzonder kan worden gecultiveerd, hebben de oosterse mensen daarentegen, als volk – ik bedoel dus niet de enkeling, die steekt als individu altijd boven zijn volk uit, het gaat hier om het volk als totaliteit – de opgave om juist níet in hun zielekrachten naar boven te laten komen wat het karakteristieke is van dit tijdperk, opdat zich in hen als kiem kan ontwikkelen, wat pas voor het volgende tijdperk, dat in het vierde millennium begint, bijzonder beslissend is.
Het is nu eenmaal zo, dat in het menselijke leven en in het mensenwezen wetmatigheid heerst. Als het om de natuur gaat zijn de mensen tegenwoordig niet verbaasd dat ze, laten we zeggen, ijs niet kunnen laten branden, dat alles aan bepaalde wetmatigheden onderhevig is. Maar met betrekking tot de sociale structuur van de mensheid gelooft men dat het mogelijk is om bijvoorbeeld in Rusland volgens dezelfde sociale grondwetten een sociale structuur op te bouwen als in Engeland of Schotland of zelfs in Amerika. Dat kan men echter niet, want de wereld is volgens bepaalde wetmatigheden georganiseerd en niet zo, dat men naar willekeur overal alles kan doen. Dat moeten we goed onder ogen zien.
De landen van het midden bevinden zich daar juist tussenin. Daar is het zo dat men, je zou kunnen zeggen, naar beide zijden in een labiel evenwicht is. Zo hebben we de wereldbevolking in drieën gedeeld. U kunt niet zeggen ‘Proletariërs aller landen, verenigt u!’ want deze proletariërs vallen ook in drie verschillende soorten uiteen.
De bevolking is driegeleed. Kijken we nog eens naar de bevolking van het Westen, dan vinden we bij alle volken die Engels spreken – als volk, de enkeling kan zich daar ver boven verheffen – een bijzondere aanleg, een bijzonder talent, een bijzondere opgave om de bewustzijnsziel te ontwikkelen, dat wil zeggen om in het tijdperk van de bewustzijnsziel de karakteristieke eigenschappen niet los te maken van de ziel, maar het ontwikkelen van de intelligentie, de bijzondere eigenschappen van de intelligentie te verbinden met de belevenissen. Op een vanzelfsprekende wijze, ik zou willen zeggen instinctief, ‘driftmatig’ de wereld tegemoet treden als bewustzijnszielemens, daarop berust de omvang van de uitbreiding van het Britse imperium. Het oerfenomeen van de uitbreiding van het Britse rijk ligt besloten in het feit dat de aanleg van het Britse volk precies overeenkomt met de allerdiepste impuls van dit tijdperk. Zoals u weet is het belangrijkste hierover te vinden in mijn voordrachtencyclus over de *Europese volkszielen, die lang voor de oorlog is gehouden en die eigenlijk het meest wezenlijke materiaal levert om te komen tot een objectieve beoordeling van deze catastrofale oorlog.
Nu is juist deze aanleg, die met de ontwikkeling van de bewustzijnsziel samenhangt, er de oorzaak van dat de Engels sprekende bevolking een bijzondere aanleg heeft voor de politiek, men kan bestuderen hoe de politieke kunst om landen en sociale structuren in te delen, zich vanuit Engeland overal heeft verbreid, waar sinds het voorbije vierde na-atlantische tijdperk de dingen onveranderd zijn gebleven – zoals ze nu zijn, zijn het slechts overblijfselen uit die tijd – tot en met de Hongaarse districtsindeling met de hoogste leiders aan de top. Het politieke denken van Engeland is zelfs in deze Toeranische volken van Europa doorgedrongen, omdat het politieke denken van het vijfde na-atlantische tijdperk de Engelsen in het bloed zit en alleen daar kon ontstaan. Deze mensen zijn bijzonder geschikt voor de politiek.
Het helpt niet veel om nu een oordeel over deze dingen uit te spreken – beslissend zijn alleen de feiten. Of u dat wel of niet sympathiek vindt is een persoonlijke kwestie. Voor wereldomvattende aangelegenheden zijn objectieve noodzakelijkheden doorslaggevend. Het is belangrijk dat wij juist nu, in het tijdperk van de bewustzijnsziel, deze objectieve noodzakelijkheden onder ogen zien.
Goethe heeft in zijn ‘Sprookje van de groen slang en de schone Lelie’ de krachten die in de menselijke ziel aanwezig zijn als drie figuren ten tonele gevoerd: macht, schijn of verschijning, en kennis en wijsheid – de ijzeren koning, de zilveren koning en de gouden koning. Als het gaat om machtsverhoudingen dan vinden we in dit sprookje op een heel bijzondere manier veel onder woorden gebracht van wat nu wordt voorbereid en zich steeds verder zal verbreiden. Zo kunnen we er bijvoorbeeld op wijzen, dat datgene wat Goethe symboliseert met de ijzeren koning, namelijk de impuls van de macht, zich vanuit de Engels sprekende bevolking uitbreidt over de aarde. Dat is onafwendbaar omdat de cultuur van de bewustzijnsziel met de bijzondere geaardheid van de Britten en de Amerikanen samenvalt.
In de landen van het midden, die nu reeds in de chaos zijn meegesleurd, bestaat een labiel evenwicht tussen het intellect dat enerzijds overhelt naar de bewustzijnsziel en zich anderzijds wil losmaken, en daarom overweegt nu eens het ene, dat weer het andere. Daar bestaat een heel andere tendens. De landen van Midden Europa hebben geen van alle aanleg voor politiek. En als ze een rol willen spelen in de politiek, dan zijn ze er erg toe geneigd om de realiteit uit het oog te verliezen, in tegenstelling tot de Anglo-Amerikaanse bevolking waar het politieke denken in de ziel vast verankerd is.
In de landen van het midden overheerst de tweede van de drie genoemde zielekrachten, de schijn, de verschijning. Deze volken brengen ook met bijzonder veel glans de intellectualiteit tot verschijning. Vergelijk daarmee eens iets uit de Engelse taal met betrekking tot het gedachteleven: deze gedachten hangen sterk samen met de aardse realiteit. Nemen we daarentegen de luisterrijke prestaties van de Duitse geest, dan zult u bemerken dat het meer gaat om een esthetische vormgeving van de gedachten, al neemt deze esthetische vormgeving ook een logische vorm aan. Het is daar bijzonder belangrijk hoe men de ene gedachte verder voert naar de volgende, omdat dan datgene, wat daartoe bijzonder geëigend is, verschijnt in de dialectiek, in de esthetische doorwerking van de gedachten. Wil men dat op de dagelijkse realiteit betrekken en daarmee zelfs politicus worden, dan wordt men gemakkelijk onwaarachtig, men raakt op deze manier al gauw verzeild in een dromerig idealisme, waar men eenheidsstaten wil stichten, waar men tientallen jaren lang dweept met eenheidsstaten, en naderhand een dictatuur sticht waar het despotisme hoogtij viert – kortom, van het ene in het andere vervalt. Nog nooit zijn twee tegengestelde overtuigingen in het politieke leven zo hevig met elkaar in botsing gekomen als de droom van de Duitse eenheid van 1848 met dat wat dan in 1871 werd gegrondvest. Daar ziet u de tweeslachtigheid, het heen en weer geslingerd worden tussen wat welbeschouwd streeft naar esthetische vormgeving en datgene wat dan onwaar kan worden, een schijnbeeld, een droombeeld, wanneer het zich wil vestigen op politiek terrein. Want men heeft geen aanleg voor politiek, en áls er politiek wordt bedreven, wordt er gedroomd of gelogen.
Dat zijn zaken die zeker niet mogen worden gezegd vanuit gevoelens van sympathie of antipathie, ook niet om aan te klagen of te verontschuldigen, maar die juist worden gezegd omdat ze aan de ene kant overeenstemmen met de onafwendbaarheid en aan de andere kant met de tragiek. Dat moeten we nu eenmaal onder ogen zien.
En kijkt u vervolgens naar het Oosten, naar wat zich daar voorbereidt. Daar gaat de zaak zo ver dat men, om het wat kras uit te drukken, kan zeggen: welnu, wanneer de Duitser zich politiek wil opstellen, raakt hij in de ban van een droomwereld, van het idealisme; als het goed gaat is dat een idealisme dat het goede nastreeft, maar als het verkeerd gaat vervalt hij in onwaarachtigheid. Als een Rus in de politiek gaat wordt hij beslist ziek of hij sterft eraan. Hij heeft zo weinig aanleg voor politiek dat hij ziek wordt en er aan doodgaat. Dat is wel wat erg radicaal gezegd, maar dit verschijnsel doet zich voor. In de Russische volksziel is niets aanwezig wat innerlijke verwantschap heeft met de degelijke politiek van de Engelse of de Amerikaanse volksziel. Daarentegen heeft juist het Oosten aanleg om het intellect, dat moet worden losgemaakt van het vanzelfsprekende verbonden zijn met de belevenissen, verder te leiden naar het toekomstige tijdperk van het geestzelf.
Men moet zich dus realiseren hoezeer mensen over de gehele aarde verschillend van aanleg zijn. Dat komt tot in de belangrijkste ervaringen tot uitdrukking. U allen kent uit de vele verschillende voordrachten die zijn gehouden, wat we in het hogere bovenzinnelijke beleven de ontmoeting noemen met de Wachter aan de drempel. Ook deze ontmoeting heeft verschillende aspecten. Natuurlijk is bij een inwijding, een initiatie die zich geheel onafhankelijk van welke volksaard dan ook voltrekt, de ontmoeting met de Wachter ook alles omvattend. Wanneer echter door eenzijdige mensen of genootschappen een inwijding wordt voltrokken en dit gebeurt overeenkomstig de volksaard, dan is ook de ontmoeting met de Wachter verschillend.
Iemand die tot de Engels sprekende bevolking behoort en die niet door hogere geesten die de leiding hebben wordt ingewijd, maar door de volksgeest, zal vooral aan de drempel die geestelijke wezens meebrengen, die hier op aarde voortdurend als ahrimanische geesten om ons heen zijn, die ons begeleiden wanneer we de drempel naar de bovenzinnelijke wereld naderen en die wij dán kunnen meenemen, als zij als het ware genegenheid voor ons ontwikkelen. Zij leiden ons in de allereerste plaats tot het aanschouwen van de machten van ziekte en dood. Daarom zult u van verreweg de meeste mensen die in Anglo-Amerikaanse landen zijn ingewijd in de bovenzinnelijke geheimen en die aan de drempel hebben gestaan, te horen krijgen dat de belangrijkste ervaring bij het verkrijgen van een bewustzijn van de bovenzinnelijke wereld, de ontmoeting was met de machten die ziekte en dood vertegenwoordigen. Zij hebben die leren kennen als iets dat buiten hen aanwezig is.
Laten we nu eens kijken naar de landen van het midden. Als daar eveneens de volksgeest aanwezig is bij de initiatie en degene die wordt ingewijd niet boven zijn volksaard is uitgestegen tot het algemene mensheidsniveau, maar werkt de volksgeest dus mee, dan is de eerste en belangrijkste gebeurtenis dat hij opmerkzaam wordt gemaakt op de strijd die plaatsvindt tussen bepaalde wezens die alleen tot de geestelijke wereld behoren, die aan de ander oever staan en andere wezens die hier in de fysieke wereld aanwezig zijn, aan deze zijde van de stroom, maar die onzichtbaar zijn voor het gewone bewustzijn. Daar vindt een voortdurende strijd plaats. En het is deze strijd waarop men in de landen van het midden in de eerste plaats opmerkzaam wordt gemaakt. Deze strijd woedt krachtig doordat de mensen in Midden Europa, wanneer ze tenminste in alle ernst op zoek zijn naar de waarheid, voornamelijk vervuld zijn door de machten van de twijfel. Men maakt kennis met alles wat de machten van de twijfel zijn, de machten der veelzijdigheid. In westerse landen is men veel meer ertoe geneigd om zich met een rechtlijnige waarheid tevreden te stellen; in de Midden-Europese landen schiet de mensen direct ook de andere kant van de zaak te binnen. Ook met betrekking tot het zoeken naar waarheid is men daar in een wankel evenwicht: iedere zaak heeft twee kanten. Wie zich in die landen zomaar zonder meer zou overgeven aan een eenduidige, eenzijdige bewering, is een filister. Wie de drempel nadert, moet dat ook op een tragische wijze doorleven: hoe deze strijd, die bij de drempel plaatsvindt tussen de geesten die alleen tot de geestwereld en hen die alleen tot de zintuiglijke wereld behoren, allerlei teweegbrengt wat in het innerlijk van de mens de twijfel oproept, het heen en weer geslingerd worden als het om de waarheid gaat, de noodzaak om zich eerst tot de waarheid te laten opvoeden en geen waarde te hechten aan wat algemeen als waarheid wordt erkend.
Als u vraagt hoe dat in het Oosten in zijn werk gaat als daar de volksgeest degene is die de inwijdeling ten doop houdt, wanneer daar de mens dus naar de drempel wordt geleid onder leiding van de volksgeest, dan ziet degene die tot deze oosterse volken behoort in de allereerste plaats al die geesten, die invloed hebben op de menselijke zelfzucht. Hij ziet alles, wat aanleiding kan geven tot de menselijke zelfzucht. De westerling bijvoorbeeld, die aan de drempel komt, ziet dat niet in de eerste plaats. Die ziet de geesten die in de meest uitgebreide zin met ziekte en dood te maken hebben, als verlammende, verwoestende, in de diepte voerende krachten binnendringen in de wereld en in de mensheid. Hij die in het Oosten wordt ingewijd ziet aan de drempel alles wat op de mens afkomt om hem tot zelfzucht te verleiden.
Vandaar dat uit de Westerse inwijding in de allereerste plaats als ideaal naar voren komt: gezond te maken, de mensen gezond te houden, voor alle mensen uiterlijke, gezonde ontwikkelingsmogelijkheden te bewerkstelligen. In het Oosten krijgt men – zelfs vanuit het instinctieve bekend zijn, het uitsluitend door de religie bekend zijn met het inwijdingsgebeuren – de impuls zich klein te voelen ten opzichte van de verhevenheid van de geestelijke wereld. Want het zijn die machten, die iemand als eerste tegemoet komen uit de geestelijke wereld. De oosterse mens wordt in de allereerste plaats opmerkzaam gemaakt op het verhevene van de geestelijke wereld, op het genezen van de zelfzucht, die uit te drijven, doordat hij wordt gewezen op de gevaren daarvan. Tot in het uiterlijke volkskarakter komt dat in het Oosten tot uitdrukking. En vele dingen die de westerling onsympathiek zijn aan het oosterse volkskarakter, zijn afkomstig van wat juist aan de drempel duidelijk wordt.
Aldus differentiëren zich juist de algemeen menselijke eigenschappen wanneer we kijken naar de innerlijke ontwikkeling, naar de innerlijke vorming van de menselijke geest en de menselijke ziel.
Het is belangrijk dat we hier niet aan voorbij zien. In bepaalde kringen van de Engels sprekende bevolking, waar men met deze dingen bekend is – zij het ook onder het peetschap van de volksgeest – is er in de gehele tweede helft van de negentiende eeuw profetisch gewezen op gebeurtenissen die zicht heden ten dage voltrekken. Denkt u zich een in wat het zou hebben betekend als de mensen in de rest van Europa, buiten de Engels sprekende landen, niet doof en blind waren geweest voor het opmerkzaam maken op deze zaken! Ik zal u vertellen wat in de tweede helft van de negentiende eeuw steeds weer is uitgesproken, namelijk dit: opdat het Russische volk zich kan ontwikkelen moet in Rusland de staat verdwijnen, want in Rusland moeten socialistische experimenten worden uitgevoerd, die nooit in het Westen kunnen worden uitgevoerd. Dit is een voor de niet-Engelsman misschien onsympathieke, maar grote, verreikende wijsheid, van het allerhoogste inzicht. En alleen hij die diep in zichzelf aan deze dingen kan geloven als aan de impulsen die hij meehelpt te verwerkelijken, staat werkelijk midden in zijn tijd, terwijl de ander zich daarbuiten plaatst,
Dit soort zaken moet onder ogen worden gezien. Het was natuurlijk het gerechtvaardigde lot van Midden en Oost Europa, doof en blind te zijn voor de occulte feiten, daar niet naar te luisteren maar zich toe te leggen op abstracte mystiek, abstract intellectualisme en abstracte dialectiek. Nu echter begint het tijdperk waar dat zo niet verder kan gaan! Dergelijke beschouwingen moeten ons niet pessimistisch, niet ontroostbaar maken. Nee, kracht, moed, inzicht in datgene wat nodig is, dat moeten we daaraan ontlenen.
En in deze zin moeten wij in gedachten houden dat we waarachtig niet tégen de opgaven van deze tijd, maar mét de opgaven van deze tijd binnen deze antroposofisch georiënteerde geesteswetenschappelijke beweging werkzaam moeten zijn. Laten we ons vooral goed realiseren, wat we anders ‘verslapen’.
De geesteswetenschap voert ons wakend en bewust tot het ontwikkelen van de sociale driften en toont ons ook wat anders voor het bewustzijn verborgen blijft, laat ons zien welke krachten de mens ontwikkelt wanneer hij vrij is van zijn lichaam, zoals dat het geval is tussen inslapen en wakker worden. Eén ding moet ons duidelijk zijn: wij verzorgen de krachten die in deze tijd het meest nodig zijn, wanneer wij wakker denken over datgene, wat onze ziel toch alleen krachtig kan doordringen áls wij er wakker over denken. Wanneer we dat alleen tijdens de slaap moeten ontwikkelen, worden we machteloos.
Er zijn in de tegenwoordige tijd twee machten werkzaam. De ene is de macht die zich sinds het mysterie van Golgotha als verschillende metamorfosen van de Christusimpuls in alle daarop volgende perioden van de aardeontwikkeling manifesteert. We hebben er vaak over gesproken, dat juist in de negentiende en twintigste eeuw een soort wederverschijning, maar nu van de etherische Christus, zal plaatsvinden. Deze verschijning zal niet lang meer op zich laten wachten. Het feit dát hij verschijnt is wederom een zaak die zeker geen aanleiding kan geven tot pessimisme, maar ook niet tot het verlangen om alleen maar wazig voort te leven en ons alleen te laten informeren over zogezegd egoïstisch-hartverwarmende theosofische theorieën. Deze Christusimpuls in zijn meest uiteenlopende vormen wil de mensheid nu verkondigen wat zich vanuit de geestelijke wereld wil openbaren als spirituele wijsheid voor onze tijd, en hij zal ook in de gedaante die hij nu heeft helpen om dat te verwerkelijken. En die wijsheid wil werkelijkheid worden en de Christusimpuls zal een hulp zijn bij de realisatie daarvan. Deze verwerkelijking, daar gaat het om. Op dit kritieke ogenblik staat de mensheid voor een belangrijke beslissing. Aan de ene kant is daar de Christusimpuls die ons oproept om uit een vrij wilsbesluit ons te wijden aan datgene waarover vandaag is gesproken en bewust de sociale impulsen op te nemen, in vrijheid alles op te nemen wat heilzaam is en de mensheid kan helpen. Wij verenigen ons niet om ons te onderwerpen aan dergelijke gezichtspunten als liefde waaraan haat ten grondslag ligt, zoals dat tot uitdrukking komt in de leus ‘Proletariërs aller landen, verenigt u!’ Wij verenigen ons, omdat wij ernaar streven de Christusimpuls te verwerkelijken en datgene te doen, wat de Christus wil voor onze tijd.
Daar tegenover staat de tegenmacht, diegene die de bijbel de ‘wederrechtelijke vorst van deze wereld’ noemt. In de meest verschillende gedaanten doet hij zich gelden. Een van deze gedaanten is deze: hij stelt de kracht die ons als mens ter beschikking staan om ons vanuit een vrij besluit te wenden tot datgene waarover vandaag is gesproken, in dienst van het stoffelijke. Deze tegenmacht, de wederrechtelijke vorst van deze wereld, beschikt daartoe over verschillende hulpmiddelen. Hem staan bijvoorbeeld ook de honger en de sociale chaos ter beschikking. Daar wordt dan door fysieke middelen, door dwang, die kracht verbruikt die in dienst zou moeten worden gesteld van de vrije mens. Kijk alleen maar eens hoe, waar men ook gaat of staat, de mensheid u laat zien: zij wil zich niet uit eigen vrij besluit wijden aan de gemeenschap en inzicht hebben in wat werkelijk de mensheid vooruit helpt – zij wil zich laten dwingen. Ziet u hoe deze dwang de mensen nog niet eens zo ver heeft gebracht, dat ze op de een of andere manier onderscheid maken tussen de geest van de bovenzinnelijke wereld, de Christusgeest, en de geest van de tegenstander, de wederrechtelijke vorst van deze wereld! Daar wordt deze verhouding zichtbaar en u kunt nu begrijpen hoe het te verklaren is, dat tegenwoordig op vele plaatsen mensen zijn die zich ertegen verzetten om ook maar iets op te nemen van een geestelijke boodschap of van geestelijke waarheden of van de geesteswetenschap: ze zijn inderdaad bezeten door de wederrechtelijke vorst van deze wereld.
Wanneer u zich uit een geheel vrij, innerlijk besluit tot de geestelijke wereld wendt, kunt u zichzelf beschouwen – weliswaar in de meest bescheiden, maar toch in een zeer ernstige en belangrijke mate – als zendelingen voor de Christusgeest in onze tijd, als diegenen die ten strijde moeten trekken tegen de wederrechtelijke vorst van deze wereld, die alle mensen bezeten maakt, welke zich niet door hun bewustzijn, maar door andere krachten willen laten dwingen om het een of ander te verwerkelijken, dat de mensheid naar de toekomst leidt. Een dergelijke gezindheid leidt dan niet tot pessimisme, u hebt helemaal geen tijd om de wereld alleen maar vanuit een pessimistische hoek te bekijken. Deze gezindheid zal u niet doof en blind maken om het deels goede deels ook zeer tragische dat is gebeurd, in zijn ware betekenis te zien. Zij zal u in de eerste plaats dat alles zó voor ogen stellen dat u zegt: ik ben in ieder geval ertoe voorbestemd om dit alles zonder illusies te zien; ik mag niet pessimistisch en ook niet optimistisch zijn, maar ik moet mij geheel en al inzetten opdat in mijn ziel de kracht ontwaakt om vanaf mijn plaats in de wereld mee te werken aan de vrije ontwikkeling van de mens, aan de vooruitgang.
Het pessimisme en het optimisme moeten niet worden aangewakkerd, ook niet wanneer men vanuit geesteswetenschappelijk standpunt toch wel scherp wijst op de tekortkoming of de traagheid van onze tijd, maar de mens moet worden aangespoord om op eigen benen te staan, om juist in zichzelf te ontwaken, om te werken en de juiste gedachten te denken. Want inzicht is vóór alles noodzakelijk. Hadden er maar voldoende mensen tegenwoordig de drang om te zeggen: ‘Om te beginnen moeten wij inzicht hebben in dergelijke zaken, de rest komt dan wel!’- En zeker als we inzicht willen hebben in het sociale leven komt het er op aan, dat wij in ons waakleven in de allereerste plaats zeer bewust de wil hebben om de nodige kennis te verwerven. Het aansporen van de wil – daarvoor is immer gezorgd – dat komt wel, want die ontwikkelt zich. Als wij ons maar in ons waakleven willen ontwikkelen, als wij ons maar voorstellingen willen maken van het sociale leven, dan zullen we langzamerhand zover komen, en wel zodanig – volgens een occulte wet is dat zo – dat ieder die voor zichzelf deze kennis zoekt, zelfs altijd nog een ander kan meenemen. Als het om de wil gaat, kan ieder voor twee zorgen. Wij kunnen veel bereiken, als we alleen maar heel serieus de wil hebben ons eerst het juiste inzicht te verschaffen. De rest komt dan wel. Het is niet zo erg dat er tegenwoordig nog veel mensen zijn, die niets kunnen doen; het is echter wel heel erg wanneer mensen er niet toe kunnen besluiten om door middel van de geesteswetenschap op zijn minst kennis te nemen van de sociale wetmatigheden en deze te bestuderen. Wanneer men dat doet, ontstaat ook dat andere.
Dit is wat ik u vandaag wilde meedelen over een voor de tegenwoordige tijd belangrijk aspect van het weten en het kennen en ook met betrekking tot de manier waarop dit kennen een impuls voor het leven moet worden.

* Filosofie van de vrijheid wv-f2
* Vgl. Die Mission einzelner Volksseelen, GA 121. Vert. De volkszielen, Vrij Geestesleen, Zeist 1980.
- - -
terug naar inhoudsopgave

Geen opmerkingen:

Een reactie posten