Werkvertaling
voor de ledengroep van de antroposofische vereniging te Amersfoort
Mysteriedrama
“De
poort van de inwijding”
Beschouwingen
op
basis van Mathilde Scholls nalatenschap
Hugo
Reimann
Vertaling:
Jan van Loon
EERSTE TAFEREEL
In
het eerste mysteriedrama wordt de inwijdingsweg van Johannes
Thomasius geschilderd. Alles wat we, buiten het voorspel en het
tussenspel in dit drama vinden, laat de geestelijke belevenissen van
Johannes Thomasius zien.
Deze
bereiden zich al in het eerste tafereel voor, waar we hem in de kamer
van Maria in zijn vriendenkring zien. Hier al beleeft hij alles heel
anders dan de anderen. Terwijl de mensen in zijn gezelschap - ieder
vanuit zijn eigen standpunt - zich over hun innerlijke ontwikkeling
uitspreken en gesprekken voeren die betrekking hebben op wat zij
zojuist van Benedictus gehoord hebben, wordt Johannes er op een
bijzondere wijze door getroffen. Op hem werkt het zo, dat hij in zijn
innerlijk de impulsen ontvangt, het beleven van de fysieke wereld te
overstijgen. Maar hij komt in het hele eerste drama niet verder
dan tot het niveau van de imaginatie. Daarover zegt Rudolf Steiner in
de 7e voordracht van de cyclus 'Die Geheimnisse der Schwelle"
het volgende 1:
"Als
we terugblikken op "De Poort van de Inwijding", dan
treffen we daar Johannes Thomasius aan, die, om het zo uit te
drukken, de hogere wereld beleeft. Maar hoe beleeft hij die?
......... Hij komt daar eigenlijk niet bijzonder ver; hij komt niet
verder dan tot, wat men noemen kan, imaginatieve belevenissen van de
ziel met alle eenzijdigheden en fouten. Alles, wat daar weergegeven
is, zijn subjectieve belevenissen, met uitzondering van de taferelen,
die niet tot de handelingen behoren (voorspel en tussenspel). Maar
wat verder beschreven wordt, zijn subjectieve belevenissen van
Johannes Thomasius. In "De Poort van de Inwijding"
komt Johannes niet boven dit niveau uit. Dat wordt in dit eerste
drama dan ook heel duidelijk aangetoond door het feit dat heel
duidelijk geschilderd is dat bij alle scènes, met uitzondering van
de twee genoemde, Johannes steeds op het toneel is. En alles moet men
zien als imaginatieve kennis in de ziel van Johannes Thomasius. Als,
aan het einde van "De Poort van de Inwijding", in de
tempel, Johannes allerlei dingen zegt die theoretisch objectieve
geldigheid hebben, moet toch gezegd worden, dat in verschillende
tempels menig mens woorden zegt waarvoor hij nog lang niet rijp is,
waartoe hij zich eerst moet ontwikkelen. Dat is niet het maatgevende,
maar men ziet aan de hele schildering dat het hier gaat om
subjectieve imaginaties van Johannes Thomasius. In "De
Beproeving van de Ziel" gaat het al verder. Daar doet een
hogere graad van inwijding zijn intrede, hetgeen blijkt uit het feit
dat Johannes indrukken uit zijn vorig leven ontvangt, wat niet alleen
maar imaginatie kan zijn, maar waar het een aangelegenheid van de
objectieve wereld wordt, waar men het met geestelijke feiten te doen
heeft die, los van de ziel van Johannes Thomasius, op zichzelf
bestaan."
Hoewel
in het eerste drama de subjectieve belevenissen van Johannes
Thomasius tot uitdrukking komen, wordt het geheel toch zo
geschilderd, dat in het bijzonder de ik-krachten van de mensen
aangesproken worden en getoond wordt, hoe zij werken bij degenen die
al zijn begonnen zich vrij te maken van de lagere natuur in de
mens, dus in hoeverre zij een deel van het astrale lichaam al tot
het geestzelf hebben omgevormd. Vooral bij Maria is het geestzelf al
sterk ontwikkeld. Juist bij haar wordt erop gewezen, dat het de
sterke krachten van het geestzelf in haar zijn, die
aanvankelijk op menig mens vernietigend werken. Ze is daar bedroefd
over en begrijpt niet waarom dat zo moet zijn. Later zegt Benedictus
hierover, dat de krachten van het geestzelf in de ziel datgene laten
sterven, wat nog niet gelouterd is. Maar juist dit sterven voert de
mens tot een hoger leven. Wat bij deze mensen gebeurt, kan alleen
begrepen worden, als men bedenkt, dat hier aan de hogere ik-krachten
geappelleerd wordt, die zich in de mens met de ontwikkeling van het
geestzelf bezighouden. De schildering van de manier waarop deze
krachten samenwerken moet in ieder mens apart datgene doen
ontbranden wat het allerindividueelst is. Ieder individu wordt
door deze drama's ertoe aangezet, in zijn ziel tot ontwikkeling te
brengen, wat voor hem het beste en voor de wereld het meest
waardevolle is. Om dat te bereiken is echter noodzakelijk, dat ieder
zich zijn eigen wezenskern en diens samenhang met de geestelijke
wereld volledig bewust wordt.
Zoals
een vonk een vuur kan veroorzaken, zo kunnen de woorden van dit
drama werkelijk in ons het Ik doen ontvlammen tot een vuur, waardoor
de lagere natuur verbrandt en het innerlijke wezen gelouterd en
omgevormd wordt (Stirb und werde!)
De
personen, die in het eerste tafereel in de kamer van Maria in
gesprek zijn, groeperen zich als zielen rond Johannes Thomasius. Van
buiten gezien zit hij wel in zichzelf verzonken in een hoek van de
kamer. Maar op hém werken de gesprekken het sterkst. Men kan wel
zeggen dat de karmische draden die deze mensen tezamen brengen, in
Johannes hun knooppunt hebben; want hij beleeft in dit tafereel het
meest. Daarover zegt Rudolf Steiner in een voordracht over het
Rozenkruisermysterie kort na een opvoering van het drama, in
Berlijn 2:
"Zeer
merkwaardig zijn de draden, die deze personen verbinden. De
merkwaardigste van deze draden kunt u vermoeden, wanneer u zulke
personages samenvoegt zoals Felix en Felicia Balde enerzijds en
Capesius en Strader anderzijds. Het is niet het belangrijkst wat de
inhoud van hun woorden is; het belangrijkste is, dat juist zij het
zeggen. En deze personen zijn levende personen - geen personen die
fictief zijn. Zij zijn mij zeer goed bekend. Ik bedoel met bekend
niet fictief bekend, maar bestaand en levend. Ze zijn echt - en
vooral ook de mij zeer nauw aan het hart liggende persoon van
Professor Capesius is uit het leven gegrepen. En het is ook onze
wereld. Vandaar dat ook de merkwaardige gebeurtenis met Theodora, de
zieneres in het 1e tafereel voorkomt; zij kan soms in de toekomst
zien, en voorziet de merkwaardige gebeurtenis van de verschijning
van Christus in de etherische wereld, die nog in de 20e eeuw zal
plaatsvinden.
Dat
is iets, dat karmisch verklaard kan worden. Dan wordt verder nog
aangeduid de karmische betrekking die bestaat tussen Felicia Balde
en Professor Capesius door de bijzondere indruk die de sprookjes van
Felicia op Capesius maken. Ook worden er karmische draden aangeduid,
in het hart van Strader naar de zieneres Theodora door het feit dat
de wetenschapper Strader sterk aangegrepen wordt door wat hij aan
Theodora beleeft.
Dat
zijn allemaal draden die occult aanwezig zijn achter datgene wat er
zich op het fysieke plan in het drama kunstzinnig voltrekt. Alle
draden lijken gesponnen naar een middelpunt nl. Johannes Thomasius.
Daar komen ze samen. En in de vertelling op het fysieke plan glanst
een licht op in de ziel van Johannes Thomasius, een licht dat zijn
ziel heel erg aangrijpt, die echter gelijktijdig het begin is van
een zeer bijzondere persoonlijke esoterische ontwikkeling: Als de
doorkruising van zijn eigen karma met het wereldkarma."
Rudolf
Steiner zegt hier dus, dat in dit drama mensen van onze wereld
geschilderd worden. Ook Johannes leren we als zo iemand kennen.
Hij heeft van de impulsen van de geesteswetenschap veel voor
zijn ontwikkeling als kunstenaar verwacht. Nu moet hij echter
beleven, hoe uit zijn innerlijk alle krachten wegvloeien, hoe zijn
oog dof en zijn hart gevoelloos wordt. Hij geraakt in een
zieletoestand, die tegenwoordig in veel mensen aanwezig is en die
velen op een soortgelijke manier beleven. Omdat de impulsen van de
geesteswetenschap de ontwikkeling versnellen, zorgen zij er bij
Johannes voor, dat de levenscrisis, die in aanleg bij hem al
aanwezig is, sneller en heviger zijn intrede doet als dat
normaal het geval zou zijn geweest. Het oude moet tot een einde
gevoerd worden, voor het nieuwe kan beginnen. Dit nieuwe pakt
Johannes vooral op met zijn krachten van medegevoel, die hem in
staat stellen zich in ieder van de aanwezigen geheel te verplaatsen.
Dat zorgt ervoor dat hij boven zijn beperkte individuele zijn
uitstijgt.
Ieder
persoon in het drama vertegenwoordigt in zijn beperkte individuele
zijn slechts een eenzijdig aspect van het menselijke wezen. Als zij
echter allen gemeenschappelijk een gesprekvoeren, kan het volle
oerbeeld van de mens tussen hen oplichten. Maria zegt3:
Wanneer
de woorden van verschillende mensen
weerklinken
zoals hier gebeurt,
dan
lijkt het wel of daartussen
mysterieus
het oerbeeld van de mens verschijnt;
het
openbaart zich opgedeeld
in
vele zielen,
zoals
het ene ongedeelde licht
zich
in de regenboog in vele kleuren openbaart.
Na
deze woorden zien we geleidelijk de verschillende personen
binnentreden, die in de andere kamer een voordracht van Benedictus
gehoord hebben. Zij spreken zich uit, zoals het bij mensen kan
gebeuren, waarin de geesteswetenschap al een werking heeft. Daar
wordt later in het tafereel op gewezen, waar Capesius zegt, dat hij
op geen enkele andere plaats, die woorden had kunnen zeggen die hij
hier gemakkelijk uitspreekt. Wat de mensen daar uitspreken, zijn
niet alleen maar interessante mededelingen, maar ook stappen op de
weg naar zelfkennis. Het is alsof zij allen, door de aanwezigheid
van de anderen, beginnen een blik in zichzelf te werpen, omdat het
geestelijke leven van de anderen zo werkt, dat zij allen denken de
dingen volledig te begrijpen. Het is niet zo, dat zij bewust denken
dat zij elkaar wederzijds begrijpen, maar zij voelen in hun zielen,
dat bij de anderen begrip te vinden is voor wat zij zelf voelen en
uitspreken.
En
dat geeft hen juist de kracht, hun eigen zieleleven te beschouwen.
Capesius en Strader zouden zich zeker niet bij iedere ontmoeting met
andere mensen op deze wijze over hun eigen ontwikkeling hebben
geuit.
Eerst
spreekt zich Capesius uit over zijn gehele streven en hoe de woorden
van Benedictus en de krachten die in deze woorden werken, hem
geraakt hebben. Hij brengt tot uitdrukking, hoe hij innerlijk
bewogen is en hoe de verhouding die hij als historicus tot nu toe
tot zijn leerlingen heeft gehad, hem niet meer bevredigt. Tevoren
meende hij al, "in zijn innerlijk de vaste bakens van het
oordeel" te voelen. Nu komt hij tot de opvatting "dat in
het echte leven gedachten niets dan bleke schimmen zijn".
Daarmee bekent hij zich tot een opvatting, die tegenwoordig wijd
verbreid is en in zoverre terecht is, dat het denken van de huidige
mens schimmig geworden is. De woorden van Benedictus hebben ervoor
gezorgd, dat hij sneller tot een beleven van deze toestand is
gekomen, als anders voor hem mogelijk zou zijn geweest. Het gaat
hier echter om een toestand die in veel mensen van tegenwoordig in
aanleg aanwezig is. Maar Capesius heeft toch ook het vermogen zich
boven dit niveau van ontwikkeling te verheffen; want hij is in
staat, zich te verbazen over deze manier van denken en vooral over
het effect van dit denken in het leven. Hij verbaast zich erover,
dat datgene, wat hem en anderen slechts als schimmig denken
voorkomt, in deze kringen zelfs het willen kan activeren, zodat men
hier door woorden echte levenskracht laat ontstaan en tot de diepste
lagen van het hart spreekt. Dat moet hij wel toegeven; maar hij kan
zich niet overgeven aan datgene wat hij hier beleeft; want hij
voelt, dat hij zelf anders moet zijn, om dit te kunnen.
Nu
spreekt Strader zich uit over wat hij echte wetenschap noemt en hoe
hij als wetenschapper de woorden van Benedictus moet beoordelen. Wat
hij zegt, vertegenwoordigt datgene, wat vele natuurwetenschappers
tegenwoordig in een soortgelijke situatie zouden zeggen. Hij is van
mening, dat hij verstand en ervaring zou moeten verloochenen, als
hij zich tot de geesteswetenschap zou wenden, en hij vreest,
dat hij dan alle zekerheid zou verliezen. Deze toestand en de
oorzaken ervan beschrijft Rudolf Steiner in "Ein Weg zur
Selbsterkenntnis" met de volgende woorden4:
(De
ziel moet, voor zij de bovenzinnelijke wereld betreedt tot zichzelf
zeggen): "Door mijn Ik moet ik mij voorstellingen over de
wereld maken; mijn Ik mag ik niet verliezen, als ik als wezen zelf
niet verloren wil gaan. - De sterkste drijfveer bestaat in de ziel,
het Ik overal te bevestigen, om niet alle grond onder de voeten te
verliezen. Wat de ziel zo in het gewone leven terecht moet ervaren,
dat mag zij niet meer ervaren, zodra zij zich in de bovenzinnelijke
buitenwereld begeeft. Zij moet daar een drempel overschrijden,
waarop ze niet alleen maar een of ander waardevol bezit moet
achterlaten, maar waar ze moet kunnen achterlaten wat zij zelf tot
nu toe geweest is. Zij moet tot zichzelf kunnen zeggen: Wat tot nu
toe voor jou de meest overtuigende waarheid geweest is, moet jou nu
aan de andere zijde van de drempel als de grootste dwaling kunnen
schijnen - Tegenover zo'n eis kan de ziel een angst in zichzelf
voelen. Ze kan datgene wat haar te doen staat als zo'n aanslag op
haar opvatting over haar eigen wezen ervaren, dat ze bij die drempel
haar eigen onmacht, deze drempel te kunnen overschrijden, toegeeft.
Dit kan op allerlei manieren tot uiting komen. helemaal instinctief
waardoor een mens die in die zin denkt en handelt, het als iets heel
anders kan voorkomen als het in werkelijkheid is. Hij kan
bijvoorbeeld een zeer diepe afkeer t.o.v. bovenzinnelijke
waarnemingen ervaren. Hij kan die voor dromen en fantasterijen
houden. Hij doet dat alleen maar omdat hij in zijn onderbewustzijn
een diepe angst voor deze waarheden heeft. Hij ervaart dat hij
alleen maar kan leven met datgene wat de zintuigen en het daarmee
verbonden verstand openbaren"
Deze
stemming vinden we aanvankelijk bij Strader. Hij klampt zich daarom
zo vast aan verstand en wetenschap, omdat hij voelt, dat alleen
daarin zijn Ik een houvast heeft.
Op
Strader oefenen de geesteswetenschappelijke waarheden wel degelijk
een aantrekkingskracht uit, al komt dat hem niet vol tot
bewustzijn. In het eerste tafereel kunnen we zien dat datgene wat
onbewust in zijn ziel leeft, iets heel anders te zeggen heeft dan
wat de zintuig- en verstandsmens Strader in de fysieke wereld tot
uitdrukking brengt.
Dat
blijkt uit de woorden van Philia, Astrid en Luna, die de oerbeelden
van de gewaarwordingsziel, de verstandsziel en de
bewustzijnsziel in de geestelijke wereld zijn. Hier vinden wij hen
als de representanten van deze zielekrachten in de fysieke wereld,
en daarom komt hier nog niet zo duidelijk tot uitdrukking, wat zij
eigenlijk in de geestelijke wereld zijn. Wij mogen hen echter niet
slechts als mensen in de fysieke wereld beschouwen, maar moeten ook
de aandacht gevestigd houden op het feit, dat zij alle drie een
bijzondere zielekracht vertegenwoordigen. Daarmee wordt niet
gezegd dat dit hun hele wezen is, maar het komt erop aan te zien dat
in ieder van deze personen in het drama een bepaald element
overheerst, wat hen met de overeenkomstige elementen in de
geestelijke wereld in verbinding brengt.
Iets
dergelijks doet zich voor, wanneer mensen in geestelijke stromingen
samenwerken, waar zij niet zomaar toevallig samenkomen, maar zo'n
samenkomst heeft zich door vele incarnaties voorbereid. Diegenen,
die esoterisch samenwerken en streven zichzelf te veranderen,
representeren niet slechts mensen, die men onder een bepaalde
naam in de fysieke wereld kent, maar ook krachten, die met kosmische
krachten samenhangen, en wat zij doen is niet alleen voor hen als
enkeling van betekenis, maar ook voor de hele wereldontwikkeling, en
het heeft een andere betekenis dan andere gebeurtenissen in de
wereld. In het esoterische werken van bepaalde mensen in bepaalde
tijden vinden we de werkelijk dragende krachten van de geschiedenis,
ook al is dat tegenwoordig niet alom bekend. Wat in esoterische
samenhang gebeurt, het zij in culten, of door met de denkkrachten
samen te werken, is niet alleen belangrijk voor de enkeling,
maar ook voor de hele gemeenschap. Als tien mensen op deze wijze
samenwerken,dan is het resultaat daarvan niet alleen de som van hun
krachten, maar de potentie ervan. Geweldige krachten kunnen de
wereld ingestuurd worden wanneer een esoterische gemeenschap in
innerlijke harmonie en in harmonie met de ware mensheidsontwikkeling
samenwerkt.
In
het mysteriedrama "Het ontwaken van de ziel" vinden we in
het tafereel, waar de Egyptische inwijding geschilderd wordt, een
belangrijke spreuk, die de offerpriester uitspreekt. Tweemaal zegt
hij 5:
Wat
wij als wijdingsdienst volbrengen
heeft
niet slechts hier betekenis.
Door
woord en daad van de ernstige offerdienst
gaat
de lotsstroom van de wereldwording.
Daar
gaat het om een cultus en om mysteriehandelingen, die zich in beeld
voltrekken en die iets uitdrukken dat werkelijk geestelijke
samenhangen laat zien en geestelijke krachten laat ontstaan.
Maar zulke samenhangen en zulke krachten kunnen altijd ontwikkeld
worden bij de ware samenwerking in geesteswetenschappelijke zin. Om
dat te bewerkstelligen is weliswaar noodzakelijk, dat de mensen
elkaar begrijpen en dat zij dat element laten werken, dat in de
Egyptische periode als impuls van de gerechtigheid is gegeven.
Wordt deze impuls verenigd met de liefdesimpuls, die door Christus
in de wereld is gekomen, dan ontstaat de juiste voorwaarde voor een
vruchtbare samenwerking.
In
de Drama's wordt getoond, dat de enkeling alleen maar door de ander
verder kan komen in zijn ontwikkeling. Men kan niet verwachten dat
allen al volmaakt zijn, als zij zich voor een
geesteswetenschappelijke arbeid samenvinden. Ieder individu is bij
de gemeenschappelijke arbeid niet alleen voor zijn eigen verdere
ontwikkeling verantwoordelijk, maar ook voor die van de anderen. Dit
wordt echter niet bevorderd, door op de fouten van anderen te letten
en die hen duidelijk te maken, hen te vermanen, maar daardoor, dat
ieder eerst zijn eigen fouten inziet en probeert die te overwinnen.
Alleen als hem dat tot op zekere hoogte lukt, zal hij in staat zijn,
de moeilijkheden van andere mensen juist te beoordelen, zodat de
beoordeling voor de ander een ondersteuning kan zijn, die hij graag
aanneemt en die het hem mogelijk maakt, in zijn ontwikkeling vooruit
te komen.
In
de mysteriedrama's wordt ons op indringende wijze getoond, hoe een
goede samenwerking zich in te toekomst kan ontwikkelen. Weliswaar
zijn de mensen, die daar optreden niet zonder zwakke kanten en
moeilijkheden; maar als een voorbeeld is geschilderd, hoe zij zich,
al naargelang hun innerlijke aanleg, geleidelijk tot groepen met een
gemeenschappelijk zieleleven samenvoegen. Strader heeft in eerste
instantie nog veel met twijfels te kampen. Pas later wendt hij zich
bewust tot Benedictus, om zijn leerling te worden; maar de neiging
daartoe is al in zijn hart aanwezig. Dat komt door Philia, Astrid
en Luna tot uitdrukking. Astrid is in hogere zin het oerbeeld van de
verstandsziel, die als middelste van de drie zielekrachten de ziel
van de ziel in zich heeft. Daardoor kan men begrijpen, dat eerst
Philia spreekt als de representante van de gewaarwordingsziel,
daarna Luna als representante van de bewustzijnsziel, en dat als
laatste Astrid tot uitdrukking brengt, wat de ziel in de ziel wil
zeggen. Omdat deze drie ziele-eigenschappen in iedere mens
aanwezig zijn, heeft iedereen zijn Philia, zijn Astrid en zijn Luna.
In de geestelijke wereld is van ieder element echter ook een
oerbeeld, en wat zich in de individuele mens van dit oerbeeld
manifesteert, verschijnt omgevormd door zijn individuele krachten.
Wat
in het eerste tafereel van het drama Philia, Astrid en Luna tegen
Strader zeggen, staat in tegenstelling tot datgene wat hij bewust
uitspreekt; maar eigenlijk wordt toch door alle drie tot uitdrukking
gebracht, wat uit de grond van zijn ziel wil spreken. Wat door haar
tot hem spreekt, is zijn Philia, zijn Astrid, zijn Luna. Dat
iedereen zijn Philia, zijn Astrid en Luna als spiegelbeeld van het
oerbeeld heeft, is uit het verdere verloop van de drama's nog
duidelijker te herkennen.
Strader
is enerzijds een bepaalde persoonlijkheid, anderzijds echter ook een
representant voor al die mensen, die in een soortgelijke situatie
zijn als hij, die wel in hun innerlijk de behoefte hebben naar
geestelijke waarheden, zonder echter ertoe te kunnen komen zich
ermee te verbinden. Veel van datgene, wat Strader over zijn
leven meedeelt, heeft de filosoof Gideon Spicker op een zelfde
manier als hij beleefd. Het gaat hier om zulke mensen, die het
misschien met smart hebben doorleefd, dat zij hun oude geloof hebben
moeten opgeven, om zich te wenden tot de natuurwetenschap, die hen
dan toch geen echte bevrediging schonk. In het eerste tafereel6
beschrijft Strader zijn leven, hoe hij temidden van vrome mensen
opgroeide en zich in deze omgeving gelukkig voelde, zodat in hem de
vurige wens ontstond, een monnik te worden. Als monnik leerde hij de
nieuwe natuurwetenschap kennen, die hem heldere inzichten gaf, die
niet in overeenstemming waren met datgene, wat hij tot dan toe
geloofd had. Zo kon hij zeggen7:
En
waarlijk heb ik niet kunstmatig uitgedacht
wat
waarheid voor mij is gebleken.
In
een verbeten strijd heb ik
mij
uit mijn hart gerukt
wat,
toen ik nog een kind was,
mij
vrede en geluk bracht.
Ik
kan het hart begrijpen
dat
naar het hoogste blijft verlangen.
In
de laatste twee regels klinkt iets door als een begrijpen van het
antroposofische streven. Rudolf Steiner heeft er immers op gewezen,
dat het woord "Anthropos" eigenlijk betekent "de naar
de hoogte schouwende of strevende". Opmerkelijk in dit verband
is ook, dat de filosoof Gideon Spicker, wiens leven immers een grote
overeenkomst vertoont met dat van Strader, ertoe gekomen is, het
hoogste doel van de filosofie "antroposofie" te noemen. In
het laatste hoofdstuk van zijn werk "de filosofie van Graaf
Shaftesbury" schrijft hij:;
“Gaat
het echter in de wetenschap om kennis van de dingen, in de filosofie
daarentegen in laatste instantie om de kennis van deze kennis, zo is
de eigenlijke studie van de mens de mens zelf, en het hoogste doel
van de filosofie is zelfkennis, ‘antroposofie’.
Mensen
zoals Strader hebben in het diepst van hun wezen een sterke band met
de geesteswetenschap, zonder dat dit hun in het wakende leven
vol bewust is. Hierdoor is te verklaren waarom de geestelijke
waarneming van Theodora juist op hem zo'n grote indruk maakt.
Terwijl Capesius sterke twijfels uit, waar het de echtheid van deze
geestesschouw betreft, komt Strader tot de uitspraak 8:
Want
sinds de tijd
dat
in mijn kloostercel
voor
het eerst iets doordrong van de wetenschap,
die
mij tot in mijn diepste wezen trof,
heeft
geen belevenis mij zo geraakt
als
deze zieneres.
Hier
begint eigenlijk al het ontwaken van de ziel van Strader voor de
geestelijke wereld.
Dit
is gelijktijdig een voorbeeld van hoe mensen aan elkaar ontwaken.
Men komt niet tot ontwaken wanneer men zich van de andere mensen
terugtrekt om in een rustig kamertje voor zichzelf te mediteren. In
de voordrachten die Rudolf Steiner in februari 1923 bij de
vergadering van gedelegeerden hield, heeft hij er speciaal op
gewezen, hoe zielen aan elkaar moeten ontwaken.9
Theodora's verschijning en uitspraken hebben zo'n grote uitwerking
op Strader, omdat er krachten in zijn ziel sluimeren, die een sterke
betrekking hebben tot datgene, wat door Theodora werkt. Deze
betrekking is enerzijds bepaald door karmische samenhangen,
anderzijds echter ook door de aanleg tot opname van de
Christusimpuls, die door Theodora bemiddeld wordt. Zij zegt10:
Ik
voel de drang tot spreken:
Een
beeld in licht gehuld, staat voor mijn geest,
En
...............
dat
zullen zielen weldra zien
wanneer
de tijd vervuld zal zijn.
In
de woorden van Theodora uit zich de kracht, die tot een begrijpen
van de Christusimpuls voert. Vandaar dat door haar het gehele drama
op een bijzondere manier wordt belicht. In de fysieke wereld
verschijnt zij als de zieneres die in de toekomst kan zien, en in de
geestelijke wereld heeft zij de kracht, in het verleden terug te
schouwen.
Er
waren bijzondere voorbereidingen noodzakelijk, opdat de vaardigheid,
het wezen van Christus te schouwen, in de mens kon ontstaan.
Daarover zegt Benedictus later in een andere samenhang 11:
Een
sprong vooruit te doen
in
de ontwikkeling van de wereld
is
dan slechts mogelijk,
als
goden zich met het mensenlot verbinden.
.................................
Mijn
geestelijk oog ging zoekend rond
Het
viel op jou.
Hieruit
kan men opmaken dat Maria in zich de kracht draagt, die het
geestelijke oog kan openen. In het bijzonder bij die mensen zal het
geestelijk oog geopend worden, die naar de geest streven, maar ook
bij diegenen, die uit het verleden zijn voorbereid, zonder
bijzondere inwijding het wezen van Christus te schouwen.
Christus
zal niet opnieuw in een fysiek lichaam verschijnen, maar de mensen
moeten zich zo ontwikkelen, dat zij kunnen schouwen hoe hij in de
etherische wolken verschijnt. Voor zijn leerlingen verdween hij in
de wolken bij de hemelvaart, en er werd hen gezegd, dat hij in de
wolken opnieuw zou verschijnen. In de mysterietaal duidde men als
wolken die substantie aan, waarin de geestelijke oerbeelden voor de
geestesschouw zichtbaar worden. Wanneer de mensen zich tot de
schouwing van de oerbeelden in het etherische ontwikkelen, zullen
zij de Christus waarnemen. In de cyclus over het Mattheusevangelie
(10e voordracht) zegt Rudolf Steiner:12
"Zich
doordringen met de Christuskracht, eerst innerlijk, dan echter
steeds meer uiterlijk, zullen de mensen die zich daartoe
verwaardigen. Zo zal de toekomst het wezen van Christus niet alleen
begrijpen, maar zich er ook mee doordringen. En voor een groot
aantal van u heb ik ook al uiteengezet, hoe de verdere ontwikkeling
van deze deelname aan de Christus voor de mens- en aarde
ontwikkeling zal zijn. Ik heb het zelfs weergegeven in het
Rozenkruisermysterie "De Poort van de Inwijding", door de
helderziendheid van Theordora, die gedacht is als een
persoonlijkheid die de kracht in zich ontwikkeld heeft, in de nabije
toekomst te zien, hoe wij een periode tegemoetgaan, waar
inderdaad, in een niet al te verre toekomst, dat zal intreden wat
eerst weinig mensen, en dan steeds meer, niet alleen door
geestelijke scholing, maar door die graad van aardeontwikkeling, die
de mensheid bereikt, kunnen schouwen, maar nu in de etherische, niet
in de fysieke wereld, de gestalte van Christus - en dan in een nog
verdere toekomst weer in een andere gestalte. Een keer was hij in de
fysieke wereld te zien, omdat het de mensen die in de fysieke wereld
waren het een keer moesten beleven. - Maar de Christus-impuls zou
zijn werking niet gehad hebben, zonder de mogelijkheid zich in de
toekomst steeds verder te ontwikkelen. We gaan een tijd tegemoet -
dat moet als een mededeling opgevat worden - waarin de hogere
krachten van de mens de Christus kunnen schouwen. En dat gebeurt nog
voor het einde van de 20e eeuw, dat een gering aantal mensen
werkelijk zijn als Theodora, d.w.z. dat het daadwerkelijk geopende
oog die gebeurtenis schouwt die Paulus had bij Damaskus, waar hij
Christus heeft kunnen waarnemen omdat hij een "voortijdige
geboorte" was. Er zullen een aantal mensen nog voor het einde
van de 20e eeuw de Christusbelevenis, zoals Paulus die bij Damaskus
had opnieuw beleven en zij zullen geen evangeliën en oorkonden
nodig hebben, zoals ook Paulus niet. Zij zullen door het innerlijke
beleven weten, wie Christus is, die zal verschijnen uit de
etherische wolken".
Die
krachten die uit de geestelijke wereld komen, moeten zich eerst met
een mens verbinden. Heeft een mens ze echter opgenomen en
ontwikkeld, dan zijn zij ook voor de overige mensen bereikbaar. Een
mens die dit begin maakt, neemt de zaadkorrel op, die voor de hele
mensheid vruchten voortbrengt. Wat de een bereikt, is ook voor de
anderen aanwezig, zodat hij zich niet omwille van zichzelf verder
ontwikkelt, maar voor de mensheid.
Nadat
Theodora heeft gesproken, kan Strader een mededeling van Astrid
ontvangen, waaruit blijkt, dat in de diepten van zijn ziel al iets
ontwaakt is. Zij spreekt van het wonder, dat Strader in Theodora
ziet en dat hem tot verbazing heeft gebracht. Is deze verbazing
eenmaal gewekt, dan kan het steeds weer opnieuw opleven tegenover de
duizend wonderen, die ons in de wereld omgeven, en zo'n verbazing is
het begin van de geestelijke ontwikkeling. Astrid leidt Straders
blik van het wonder, dat hij aan Theodora heeft beleefd, op de vele
wonderen van de natuur, en dat leidt tot de verschijning van Felix
Balde en zijn vrouw. Zij representeren zulke mensen, die nog een
sterk gevoel hebben voor het geestelijke in de wereld, zonder door
een moderne inwijding te zijn gegaan. Voor de verdere ontwikkeling
van de mensheid is het noodzakelijk, dat zij hun oude krachten
verbinden met wat in het tegenwoordige bewustzijn van de mensheid
werkt en dat zij een verbinding aangaan met de bewuste inwijding van
de tegenwoordige tijd, die de blik vooral op de toekomst richt.
We
zien hier hoe Felicia Balde een zieleband heeft met Capesius, die
door de zielehouding van de moderne wetenschap dikwijls een
geestelijke verdorring en verstarring beleeft die hij, met behulp
van de sprookjes die Felicia hem vertelt, kan overwinnen. Hij
zegt13:
...........................
Felicia
vertelt mij dan
in
wonderschone beelden
van
wezens die het dromenland bewonen
................
Ik
vraag niet waar zij haar verhaal vandaan heeft.
Slechts
één ding staat mij helder voor de geest:
Hoe
in mijn ziel nieuw leven stroomt
en
alle zieleverlamming als
bij
toverslag verdwenen is.
Later
zegt Capesius een keer in een bevlogen toestand, dat de sprookjes
meegaan in het geestesland, wanneer zij vanuit geestelijke
achtergronden verteld worden. Omdat de sprookjes van Felicia uit
geestelijke samenhangen ontstaan, werken zij op Capesius op een
zodanige manier, dat zij hem helpen zijn innerlijke moeilijkheden te
overwinnen. Dat hij deze hulp kan aannemen en begrijpen, berust op
samenhangen uit vroegere inkarnaties. Felix Balde kan hij niet echt
begrijpen. Hij zegt14:
Maar
raadselachtig bleven steeds voor mij
zijn
wonderlijke woorden,
waarin
hij trachtte uit te drukken
hetgeen
hij meent te weten.
.................................
Wie
naar hem luistert
die
zal hem niet lang kunnen volgen.
Benedictus
zegt daarna:
Maar
ook kun je de indruk hebben
dat
machten der natuur
door
middel van zijn woorden
zich
in hun ware wezen
proberen
te openbaren.
Met
deze woorden is het wezen en de opgave van Felix Balde zeer in het
kort gekarakteriseerd.
Tijdens
het gesprek met en over Felix en Felicia heeft in Strader de
verbijstering verder gewerkt,die hij door het optreden van
Theodora had beleefd. Hier komt hij tot de reeds vermelde uitspraak:
Ik
heb een voorgevoel
dat
zware tijden
nu
in mijn leven zullen komen!
Want
sinds de tijd
dat
in mijn kloostercel
voor
het eerst iets doordrong van de wetenschap,
die
mij in mijn diepste wezen trof,
heeft
geen belevenis mij zo geraakt
als
deze zieneres.
Capesius
kan helemaal niet begrijpen waarom Strader zo verbijsterd is. Hij
zegt15:
Ik
vrees mijn beste vriend,
als
u uw zekerheid hierdoor verliest,
dan
zal zich weldra alles
in
duistere twijfels hullen.
Strader
antwoordt:
De
angst voor zulke twijfels,
die
kwelt mij meer dan eens.
.............................
Het
spreekt in mij:
"Bedwing
je mij
niet
met de stompe wapens van je denken,
dan
ben je echt niet meer
dan
slechts een vluchtig drogbeeld van je eigen waan."
Wat
hij hier zegt klinkt hem later in de elementaire wereld tegemoet,
waar Johannes hem bij de geest van de elementen vindt.16
Hier
geeft Theodosius een antwoord. Dit doet denken aan de woorden van
Philia . Theodosius vertegenwoordigt de kracht van de liefde, en
daardoor bestaat er een samenhang tussen dat wat hij zegt en datgene
wat aansluitend als het wezen van de "andere Maria" op het
toneel verschijnt en waarin de werkzaamheid van de liefde tot
uitdrukking komt, die uit de wedergeboorte van de mens
voortkomt. Maria zegt over haar :
Zo
heeft bij haar de geest
uit
de gestorven kiem
een
nieuwe mens geschapen.
Aangezien
Strader zich in zijn denken op het gebied van de dood begeeft, is
het belangrijk dat hij iets van dit wezen ervaart. Dit wezen (de
andere Maria) is ook belangrijk voor Romanus, die daarna spreekt,
die helemaal in het werkzame leven staat maar niet de brug tussen
ideeën en daden kan vinden. Want juist de kracht van de
wedergeboorte kan deze brug bouwen.
Na
Romanus spreekt Germen, die zich toont als iemand die van grappen en
grollen houdt. Hij zegt, dat hij hier iets gevonden heeft, dat
sterker is als het kaartenhuis van onze geestigheid. Na de woorden
van Germen nemen de vrienden afscheid en alleen Maria en Johannes
Thomasius blijven achter.
Johannes
heeft intussen in gedachten verzonken en in zichzelf gekeerd erbij
gezeten en heeft geluisterd naar wat er werd gezegd. Hij heeft een
sterk gevoel van angst, zoals zich dat soms, voordat geestelijke
belevingen optreden, voordoet, omdat dan de mens immers iets geheel
onbekends voelt aankomen, en dat onbekende veroozaakt dikwijls
angst. Nadat hij tot Maria over deze angst heeft gesproken en haar
naar de oorzaak ervan heeft gevraagd, zegt hij17:
De
woorden eerst van onze leraar,
daarna
de bonte woordenwisseling
van
deze mensen!
geschokt
tot in het merg
zo
voel ik mij.
Maria
wijst hem erop, dat bij een leven, dat zo geleid wordt, dat de geest
zich gaat uitspreken, zich veel in weinige uren samendringt, wat
zich anders in vele jaren afspeelt. Geesteswetenschappelijke
arbeid is er de oorzaak van dat het karma versneld wordt. Dat kan
tot zielebelevenissen leiden, die moeilijk te verdragen zijn.
Zo wordt door geesteswetenschap het leven niet gemakkelijker, maar
eerder smartelijker. Bij de mensen die hier beschreven worden,
speelt zich
in
enkele jaren af, wat zich anders over lange tijdperken zou
uitspreiden.
Johannes
spreekt zich er verder over uit, hoe de gesprekken van de anderen op
hem gewerkt hebben, en hoe hij daardoor tot een terugblik op zijn
verleden werd aangezet. Vooral wordt hij herinnerd aan een schuld.
Vooral de woorden van Benedictus hebben het schuldbewustzijn in hem
wakker gemaakt. Hij zegt18:
Belangrijk
was wat onze leraar
zojuist
daar in de zaal zei:
Hoe
wij, wanneer wij op verkeerde wijze streven,
het
lot juist van die mensen
die
door hun liefde met ons zijn verbonden,
te
gronde kunnen richten.
..................
in
mijn ziel wekte het
bewustzijn
van een zware schuld.
Daardoor
kan ik nu inzien
hoezeer
ik dwaalde in mijn streven.
Maria
antwoordt:
Op
dit moment, mijn vriend,
betreed
je duistere gebieden.
En
niemand anders kan je helpen
dan
hij alleen, die wij vertrouwen.
Met
het oog op deze zieletoestand van Johannes zegt Rudolf Steiner in de
cyclus: "Die Geheimnisse der biblischen
Schöpfungsgeschichte"19:
"Er
moest in het leven van degene, die naar de geestelijke wereld
streeft getoond worden hoe hij boven het fysieke plan uitgroeit, hoe
hier al, op het fysieke plan, al datgene wat om hem heen gebeurt en
wat misschien een ander mens als iets alledaags zou lijken, hoe dat
voor hem belangrijk wordt. De ziel van de zielezoeker moet boven het
fysieke plan uitgroeien. En verder moest getoond worden, wat deze
ziel in zichzelf moet beleven hoe alles wat zich om haar heen aan
mensennoodlot, aan mensenleed, aan mensenlust, aan mensenstreven en
aan mensenillusies zich voordoet zich in haar moet uitgieten; hoe de
ziel daardoor verpletterd kan worden, hoe de kracht van de wijsheid
deze verplettering kan doordringen, en hoe dan pas, als de mens
gelooft de zintuiglijke wereld in zekere zin vervreemd te zijn, de
werkelijke misleidingen hem tegemoettreden".
Zeer
belangrijk is hier het ontwaken van het schuldbewustzijn; want dat
manifesteert zich wanneer het licht van het hogere zelf het eigen
leven begint te verlichten, en de met het schuldbewustzijn
verbonden smart ontstaat uit de strijd van het hogere met het lagere
zelf.
Tegen
het einde van het eerste taferee treedt Helena op. Zij is een wezen
waarachter de luciferische misleiding schuilgaat. Zij probeert het
smartelijke schuldgevoel van Johannes als waan te doen voorkomen,
doordat zij erop wijst dat uit het echte geestesstreven alleen maar
vreugde en levenskracht kunnen ontstaan. Hoewel dat laatste waar is,
wordt het toch in de mond van Helena tot misleiding, omdat zij
daardoor de betekenis van datgene wat Johannes beleeft, tot iets
onbeduidends wil reduceren. Zijn schuldbewustzijn komt immers voort
uit echte zelfkennis, en het kan tot hoger geestelijk schouwen
leiden. Johannes echter herkent wat achterHelena's woorden schuil
gaat en zegt20:
Dat
zintuigen illusies zien,
wanneer
het geestelijk inzicht
zich
niet als bondgenoot
met
hen verbinden wil,
mij
kostte het vele jaren
om
dat te kunnen inzien.
Dat
zelfs de woorden van de hoogste wijsheid
in
jou alleen illusies zijn,
dat
toont één enkel ogenblik.
TWEEDE
TAFEREEL
Omdat
Johannes de misleiding van Helena doorzag, is hij voorbereid voor een
andere belevenis, die in dit tafereel geschilderd wordt nl. een
soortgelijke beleving, in de elementaire wereld, die men normaal na
de dood doormaakt in het kamaloka. In een voordracht over dit drama
zei Rudolf Steiner in Berlijn in 191021
‘Johannes
Thomasius moest eerst doormaken, wat men gewoonlijk het kamaloka
noemt, waarin wat wij zelf zijn, ons als in een spiegelbeeld
verschijnt.’
Alles
wat in het gewone leven van onszelf uitgaat beleven wij in het
kamaloka als vanuit de omgeving komend, en ook teruglopend in de
tijd, beginnend bij de dood en zo terug tot aan de geboorte. Alles
verschijnt ons daar in spiegelbeeld. In dromen beleven we ook iets
soortgelijks. Wat daarin op ons afkomt, is eigenlijk van onszelf
uitgegaan. Wilde dieren, die in de droom op ons afkomen, zijn onze
eigen driften en hartstochten. Iets dergelijks, maar dan veel
overweldigender beleven we na de dood wie bij een inwijding door deze
sfeer gaat beleeft dit al tijdens zijn leven.
Wat
van binnenuit als meditatie-inhoud steeds heeft geklonken hoort
Johannes nu vanuit de omgeving klinken. Als men jarenlang dit soort
woorden ritmisch mediteert, ontstaan krachten in de ziel, die tot
spankrachten worden die de mens uit zijn lichaam kunnen tillen.
Jarenlang heeft Johannes de meditatie geoefend zonder daarbij de
levendige samenhang met zijn omgeving te verliezen. Juist het beleven
van de karmische samenhang heeft ertoe bijgedragen, dat bij hem de
inwijding beginnen kan. In dezelfde voordracht zegt Rudolf Steiner
hierover:
‘En
nu worden op zo’n moment de woorden (‘O mens, doorgrond jezelf!’)
die zo tam door de wereldtheorieën, door de filosofische en
theosofische werken gaan, tot verschrikkelijke krachten. Want zij
klinken je uit de hele omgeving tegemoet, alsof ze overal vanuit de
oneindige ruimte teruggekaatst worden, en zich manifesteren in de
afzonderlijke gebeurtenissen in de natuur. Zo klinken ze je tegemoet,
als zij gehoord worden, nadat ze jaren lang in de ziel geleefd
hebben. Dan staat de ziel in zijn eenzaamheid, in zijn verlatenheid
tegenover zichzelf. Er is niets anders aanwezig dan de wereld. Maar
deze wereld is zij zelf. En in deze wereld vindt zij, wat zij zelf is
als ziel, maar ook datgene wat haar karma is, alles wat ze tot nu toe
zelf gedaan heeft’.
Door
de verschillende inwijdingstrappen wordt de mens de hogere wereld
binnengeleid, en daarbij beleeft hij dingen, die lijken op wat we na
de dood beleven. We zien in deze scène bij Johannes Thomasius een
soort doodsbelevenis met de daaropvolgende kamaloka-toestand. Wat hij
innerlijk heeft beleefd treedt hem nu van buitenaf tegemoet. Van
buitenaf klinken hem nu de woorden tegemoet, die hij jarenlang op
ritmische wijze heeft gemediteerd. We moeten aannemen, dat Johannes
door de ritmisch herhaalde meditatie al behoorlijk sterke krachten
in zich heeft ontwikkeld, anders was hij niet in staat geweest deze
beproevingen te doorstaan. Dat Johannes zeer geschokt is duidt niet
op een teken van zwakte; want wat hij beleeft is vreselijk en er is
al een grote kracht nodig deze vreselijke belevenissen zo tegemoet te
treden, zoals hij dat hier doet. Zulke schokkende belevenissen moeten
op de inwijdingsweg worden doorgemaakt. Hoe sterker de mens innerlijk
wordt, des te sterkere verzoekingen moet hij het hoofd bieden. Maar
wanneer hij de aanwijzingen opvolgt van degene die al ervaring op dit
gebied heeft, zal hij ook op ieder ontwikkelingsniveau de kracht
hebben, de beproevingen die hem tegemoet treden te doorstaan.
Aangezien
de mens zelf een afbeelding is van de hele kosmos, draagt hij die in
zich en heeft hij ook de mogelijkheid die door bovengenoemde
meditatie naar het bewustzijn te brengen als imaginatie, alles wat
hij begrijpen kan van de ‘elementenwezens, van zielen en van
geesten, van tijdsverloop en eeuwigheid’.
Zelfkennis
is dus gelijktijdig wereldkennis en ‘zoals in het kleine zaadje de
reuzeneik verborgen ligt’, zo ligt in de kracht van deze woorden de
hele wereld en het wezen van de mens zelf besloten. Hoe men tot het
beleven van zo’n kracht zich ontwikkelt, heeft Rudolf Steiner in
‘Een weg naar zelfkennis’ met de volgende woorden beschreven: 22
‘Deze
krachten (zichzelf tot ontwikkeling te brengen) liggen in iedere
mensenziel …Want op de weg van het bovenzinnelijke inzicht doet de
menselijke ziel nu eenmaal ervaringen op die precies lijken op wat
bijvoorbeeld een gevoel van uiterste eenzaamheid voor de ziel kan
betekenen, of een gevoel alsof je ergens zweeft waar geen grond meer
is, en dergelijke. In het ervaren van zulke gevoelens worden de
krachten geboren die op de scholingsweg nodig zijn. Zij zijn de
kiemen voor de vruchten van het bovenzinnelijk inzicht. In zekere zin
hebben al deze ervaringen iets in zich wat daarin diep verborgen
ligt. Als ze worden doorgemaakt, komt dat verborgene onder grote
spanning te staan; iets doorbreekt het eenzaamheidsgevoel, dat als
een omhulsel om dit ‘iets’ ligt, en dringt in het zieleleven als
een kennisinstrument (voor bovenzinnelijke kennis) naar voren.’
In
een eerder fragment23
heeft Rudolf Steiner aangeduid, hoe men zich moet voorbereiden, om de
toestand van eenzaamheid in de elementaire wereld als een
kiemtoestand te kunnen beleven:
‘het
is dus mogelijk dat het waarnemen in de bovenzinnelijke wereld
beperkt blijft tot afzonderlijke zaken, doordat je je niet vrij van
het een naar het ander kunt bewegen. Je voelt je dan aan
afzonderlijke details gebonden.
Je
kunt nu de oorzaak van deze beperking zoeken. Die zul je slechts
vinden al je door een verdere innerlijke ontwikkeling, die het
zieleleven nog meer versterkt, zo ver komt dat in een speciaal geval
die beperking er niet meer is. Dan echter besef je dat de oorzaak
waardoor je je niet van de ene waarneming naar de andere kunt
begeven, in je eigen ziel te vinden is….
Maar
als je de oefeningen voor de versterking van je ziel voortzet, krijg
je deze bewegingsvrijheid op bepaalde gebieden (in de elementaire
wereld) steeds meer. Door dit alles word je opmerkzaam op iets in
jezelf wat niet tot de elementaire wereld behoort, maar wat je bij
het leven in die wereld in jezelf ontdekt. Je ervaart jezelf als
apart wezen in de bovenzinnelijke wereld, als een stuurman van je
elementaire lichaam, als iemand die dit lichaam beheerst en
geleidelijk tot een bovenzinnelijk bewustzijn wekt. Ben je op dat
punt gekomen, dan overvalt je ziel een gevoel van verschrikkelijke
eenzaamheid. Je ziet jezelf in een wereld die aan alle kanten
elementair is. Alleen jezelf zie je in die oneindig elementaire
uitgestrektheid als een wezen dat nergens zijns gelijke kan
ontdekken.’
Aangezien
Johannes in de elementaire wereld de kiemkracht van de eenzaamheid
beleeft, heeft hij deze trap van ontwikkeling al bereikt. Hij beleeft
zich afwisselend eerst alsof hij in de hele wereld is opgegaan, dan
echter ook weer in zichzelf: 24
Het
ontrooft mij nu mijzelf.
Ik
wissel met de uren van de dag
en
wordt in nacht veranderd.
De
aarde volg ik in haar wereldbaan.
Ik
rol in de donder,
ik
flits in de bliksem.
Ik
ben. - …..
Dit
ritmische beleven van het zich uitstromen in de wereld en het
zichzelf poneren in de woorden ‘Ik ben’ is karakteristiek voor de
juiste houding van de mens in de elementaire wereld. Daarover zegt
Rudolf Steiner in de voordrachtenreeks ‘Die Geheimnisse der
Schwelle25:
‘Het
willen moet sterker worden, omdat men het in de elementaire wereld
niet zo gemakkelijk heeft, dat men het ik-gevoel door de krachten van
het fysieke lichaam geschonken krijgt. Men moet het ik-gevoel zelf
willen. Men moet beleven in de elementaire wereld wat het betekent:
in de ziel volledig vervuld te zijn van de bewustzijnsinhoud: ‘Ik
wil mijzelf’; en men moet beleven, dat het belangrijk is, op het
ogenblik, dat men niet sterk genoeg is, niet alleen de gedachte, maar
de werkelijke wilsdaad te ontplooien die zegt ‘ik wil mijzelf’,
men het gevoel heeft dat men het bewustzijn verliest, het gevoel
heeft flauw te vallen…
Vooral
ontwaakt door de oereigen natuur van het etherisch lichaam, wanneer
men het fysieke lichaam verlaat en dan in zijn etherlichaam de
elementaire wereld om zich heen heeft, de drijfveer zich te
metamorfoseren; men wil in de wezens onderduiken. Maar zoals tijdens
het waken de behoefte ontstaat naar slaap, zo ontstaat in
wisselwerking daarmee in de elementaire wereld de behoefte ‘bij
zichzelf te zijn’ , alles uit te sluiten waarin men zich zou kunnen
metamorfoseren. Daarna, als men in de elementaire wereld weer een
tijdje ‘bij zichzelf’ geweest is, als men een tijdje dat sterke
gevoel ontwikkeld heeft van ‘ik wil mijzelf’, dan treedt er iets
op wat men een verschrikkelijk eenzaamheidsgevoel zou kunnen noemen,
een verlaten zijn, dat het heftige verlangen oproept, uit deze
toestand van ‘zichzelf alleen maar willen’ als het ware weer te
ontwaken tot opgaan in de omgeving, zich te metamorfoseren.’
In
deze wisseling tussen wereldbeleving en zelfbeleving bevindt zich
Johannes eerst en hij beleeft daarbij het blijvende ‘Ik ben’.
Daardoor ontstaat in hem de kracht een andere beproeving te
doorstaan. Hij ziet zijn lichamelijk omhulsel buiten zichzelf als een
wezen dat vreemd voor hem is. Een ander lichamelijk omhulsel komt
aanzweven, en hij voelt zich zo daarin opgaan, dat hij haar leed als
het zijne beleeft.
Het
gaat hier om het leed dat hij een ander wezen heeft aangedaan en dat
hij nu zelf moet ondergaan. Daar wordt zijn schuldbewustzijn, waar in
het eerste tafereel over gesproken wordt tot wezensschouw en tot het
werkelijk doorleven van datgene waaraan men zich schuldig gemaakt
heeft. Hij beleeft zijn eigen zelf in het zelf van een ander mens. De
gewoonlijke ‘zelfvaststelling’ moet hier verstommen. Alleen het
eeuwige Ik kan in zo’n toestand de mens voor de zelfvernietiging
behoeden; want het gewone ik verliest hierbij al het zelfvertrouwen
en zou zonder de kracht van het eeuwige Ik in oneindige vertwijfeling
moeten geraken. De krachten die ontstaan uit de woorden ‘O mens
doorgrondt jezelf!’ doven het eigen licht doordat zij het eigen
wezen in dat van een ander mens laten opgaan. Dezelfde krachten zijn
in Johannes sterk genoeg, om hem weer in zijn eigen wezen terug te
brengen. Maar nu ziet hij zichzelf niet meer in de vorm van een mens,
maar in de vorm van een wilde draak. Daarover zegt Rudolf Steiner: 26
‘Als
we ons oog enige tijd geconcentreerd houden op en b.v. rood gekleurd
vlak, en we richten onze blik daarna op b.v. een witte muur, dan
nemen we een soortgelijk vlak waar als een nabeeld in de
complementaire kleur.
Als
het nu de occultist lukt, t.o.v. de menselijke gestalte iets
soortgelijks waar te nemen, als een soort nabeeld … en te wachten,
tot dit nabeeld van de menselijke gestalte voorbij is, dan gaat de
occulte aspirant dat beeld van de menselijk gestalte zien, dat nu
geen nabeeld meer is van de menselijke fysieke gestalte, maar in het
etherlichaam beleefd wordt. – Als nu de occulte aspirant het zover
gebracht heeft, zich op deze manier in het etherische lichaam te
beleven, dan is deze beleving geen kinderspel. Want de beleving valt
onmiddellijk in twee delen uiteen … en deze belevingen moeten
uitgedrukt worden door twee woorden: Men beleeft op de eerste plaats
de dood en op de tweede plaats Lucifer…
De
dood te beleven is ongeveer zo dat men weet: de menselijke gestalte
die men net gezien heeft en waarvan men is uitgegaan heeft geen
bestaan buiten het aardse… Wie boven het aardse uitstijgen wil…die
moet zich bewust zijn van het feit dat door de menselijke gestalte
alleen op aarde beleefd kan worden, dat ze uiteen moet vallen, zoals
dat ook bij de dood het geval is als de mens het aardse bestaan
verlaat.
Als
we met het etherlichaam de menselijke gestalte waarnemen, kan zich
deze niet anders als vergankelijk tonen… het is noodzakelijk dat
men dat ziet om een heel eenvoudige reden. Men heeft namelijk pas dan
de volledige zekerheid: In het aardse lichaam is het onmogelijk de
hogere wereld te beleven; men moet het verlaten; men moet eruit. –
Dat is de eerste indruk.
De
andere indruk wordt beschreven met de woorden: Men ervaart Lucifer.
Lucifer is eigenlijk als eerste aanwezig om jouw aandacht op iets te
vestigen, wat buitengewoon verleidelijk is…
Lucifer
vestigt jouw aandacht op de vergankelijkheid van de menselijke
gestalte door de woorden: Bekijk deze menselijke gestalte nu eens,
vergankelijk is zij; een vergankelijke gestalte hebben de goden jou
gegeven, de goden die mijn vijanden zijn… En dan toont Lucifer ook
wat hij uit de mens had willen maken, wat van de mens geworden zou
zijn als hij het alleen voor het zeggen zou hebben gehad, en niet
beïnvloed zou zijn door zijn tegenstanders… Als de mens zijn
gestalte ontnomen is ziet hij twee dingen: ten eerste, dat datgene
wat er nu nog over is inderdaad geschikt is voor de bovenzinnelijke
wereld, dus dat hij in zeker opzicht onsterfelijk is, terwijl het
lichaam sterfelijk is. Dat is een sterk argument, een sterk
verleidingsmotief, dat Lucifer bezit. Eerst wordt de mens gewezen op
het evenbeeld van god dat hij heeft (het fysieke lichaam), dat echter
vergankelijk is en aan de aarde gebonden. Door Lucifer wordt de mens
op dat deel van zichzelf gewezen dat onsterfelijk is. Dit is de
verzoeking, de verleidelijke indruk. Maar als de mens datgene goed
beschouwt wat onsterfelijk is, wanneer de mens dat in ogenschouw
neemt wat het uiterlijke fysieke lichaam doet verdwijnen…dan ziet
de mens zichzelf, ziet hij ten koste waarvan Lucifer de mens
onsterfelijk gemaakt heeft. Daar is de mens geen mens meer, wanneer
hij op zichzelf terugblikt … de bovenste mens die de mens kan zien,
als hij zichzelf op deze manier bekijkt, is verschillend, niet voor
alle mensen hetzelfde. Het is ook een min of meer veranderlijk beeld,
wat hem daar tegemoet treedt. Maar het beeld geeft een globale
voorstelling van wat de mens als indruk beleeft: De mens heeft geen
menselijk gelaat meer. Hij lijkt meer op een stier of een leeuw. Het
blijkt, hoewel het niet helemaal opgaat…, dat de vrouw, als zij zo
terugkijkt, meer op een leeuw lijkt, de man zich meer als een stier
beleeft. Dat moet men doorstaan, want zo is het nu eenmaal. In
verbinding met deze beide beelden, die in elkaar overgaan, daar de
man niet volledig van de leeuwkenmerken verstoken is en de vrouw niet
van die van een stier, want ze gaan in elkaar over, komt ook nog het
beeld van een vogel deze beide beelden doordringen. Men heeft dit
beeld, dat er ook bij hoort, altijd de adelaar genoemd.
Maar
dit alles is nog niet het ergste…dat is alleen maar de bovenste
mens. De verdere voortzetting naar onderen is een wilde draak, een
wilde worm … Lucifer kan jou weliswaar de onsterfelijkheid beloven.
Dat is helemaal waar. Maar alleen maar ten koste van de vorm, ten
koste van de gestalte, zodat men in de vorm die men tot dan toe
ontwikkeld heeft onder Lucifers invloed als onsterfelijk voortleeft …
Het bewustzijn van al deze zaken stemt zeker niet tot vrolijkheid;
het is in eerste instantie een fatale en vreselijke ervaring. Daarom
is een groot deel van de taak van de occulte leraar, zijn leerlingen
erop te wijzen dat als ze dit soort indrukken hebben, als ze
überhaupt de eerste bovenzinnelijke voorstellingen hebben, zij zich
daar niet al te veel aan gelegen laten liggen, om de eenvoudige
reden, dat deze eerste indrukken, om het even of zij vreugdevol of
smartelijk zijn, nooit als maatgevend beschouwd mogen worden. De
juiste handelwijze is gewoon geduldig af te wachten, en men zal
misschien als men het zojuist beschreven ziele-experiment uitvoert,
meerdere malen een werkelijk hopeloze indruk hebben. Men heeft de
moed nodig om deze indrukken steeds weer opnieuw op te roepen.
Wanneer men in een occulte ontwikkeling praktisch vooruit wil komen,
dan is dit noodzakelijk en dan komt op een gegeven moment het
ogenblik waarop men houvast begint te krijgen’.
Ook
Johannes heeft zo’n hopeloze indruk bij de belevenissen die in het
tweede tafereel worden beschreven en hij komt in het hele tafereel
deze hopeloze stemming niet te boven. Steiner zegt aansluitend in
dezelfde voordracht wat ons uit deze troosteloze situatie kan halen.
Hij zegt:27
‘Aan
datgene wat de tegenwoordige tijd in zo’n situatie kan bieden heeft
men dus geen houvast, want alles wat men in het leven bereikt heeft
toont zich, omdat het fysieke lichaam vergankelijk is, als iets
vergankelijks. Lucifer belooft je het eeuwige. Dat biedt ook geen
houvast; maar dan komt er een moment waarop men houvast begint te
krijgen, al is het niet aan iets wat we op dat moment beleven, maar
aan een herinnering die ons uit het gewone leven bijblijft. Deze
herinnering moet ons als een gedacht uit het aardse leven blijven, en
moet zich ‘overgieten’ in deze ontmoeting met de dood en met
Lucifer … maar deze gedachte is een, men zou willen zeggen,
buitengewoon zwakke gedachte. Daarom is ook een sterke energie
noodzakelijk, om deze herinnering, deze gedachte te hebben. Het
enige, waaraan men zich als aan iets wat zeker is kan herinneren, is
de Ik-gedachte, de gedacht: jij bent een ‘zelf’ geweest daar op
aarde. Maar deze gedachte is buitengewoon moeilijk vast te houden …
De Ik-gedachte over te brengen uit de aardse wereld in het
bewustzijn, waarin men is binnengegaan, is ontzettend moeilijk en het
gebeurt maar al te gemakkelijk, dat deze Ik-gedachte, wanneer men de
bovenzinnelijk wereld is binnengegaan, zich slechts als een droom
manifesteert, die men in de aardse wereld heeft gehad, maar die men
zich niet meer kan herinneren … Maar men heeft hulp nodig om te
bereiken dat deze gedachte toch zo krachtig is, dat het Ik niet
slecht een droombeeld blijft, maar als herinnering daar kan
oplichten. Zonder hulp gaat het niet … Als ik u echter deze hulp
zou noemen, die de occulte aspirant tegenwoordig nodig heeft om zijn
Ik- gedachte niet te vergeten als hij de bovenzinnelijke wereld
betreedt, dan bestaat daarvoor maar één uitdrukking: en dat is het
samenleven op de aarde met de Christusimpuls. Dat is de hulp. Hoe de
mens zich tijdens zijn aardse leven t.o.v. de Christusimpuls heeft
verhouden, hoe hij deze Christusimpuls in zichzelf tot leven heeft
kunnen brengen, daar hangt het bij de huidige stand van de
aarde-ontwikkeling van af, of de Ik-gedachte in vergetelheid raakt
bij het opgaan in de bovenzinnelijk wereld, of dat de Ik-gedachte
voor de mens behouden blijft als het enige vaste steunpunt, dat de
mens vanuit de aarde in zichzelf kan overbrengen naar de
bovenzinnelijke wereld’.
In
dezelfde en andere voordrachten, heeft Rudolf Steiner aangegeven hoe
de mens de Christus-impuls in zichzelf levend kan maken. In de zesde
voordracht van de voordrachtenreeks ‘Der irdische und der kosmische
Mensch’ zegt hij:28
‘De
Christusimpuls was er op aarde, was als het ware als geestelijke
substantie aanwezig. Die blijft ook aanwezig! Die wordt door de mens
tijdens de aardeontwikkeling opgenomen. Maar hoe leeft hij verder?
Toen Hij gedurende drie jaar op aarde aanwezig was, had hij niet het
fysieke, het etherische en het astrale lichaam van zichzelf; Hij had
deze drie omhulsels aangenomen van Jezus van Nazareth. Maar als de
aarde op haar einddoel aangekomen zal zijn, zal zij – evenals het
wezen van de mens – een vol ontwikkeld wezen zijn, die zich met de
Christusimpuls vereenzelvigd zal hebben. Maar waar haalt de
Christusimpuls deze drie omhulsels vandaan? Uit datgene wat alleen
maar uit de aarde genomen kan worden. Wat zich in de
mensheidsontwikkeling na het Mysterie van Golgotha, op de aarde
uitleeft sinds de vierde na-atlantische periode aan verbazing, of
verwondering over de dingen, alles wat in ons kan leven als
verbazing of verwondering, dat verbindt zich uiteindelijk met de
Christus en bouwt mee aan het astraal lichaam van de Christusimpuls.
En
alles wat in de mensheidsontwikkeling zich voordoet aan liefde en
medelijden, dat bouwt het etherlichaam van de Christusimpuls op
en wat als geweten in de mens leeft en hem bezielt, vormt het
fysieke lichaam, of wat daar mee overeenstemt, voor de
Christusimpuls.’
De
eigenschappen van verbazing, medelijden en van het geweten, waren al
in de mens ontstaan voordat de Christusimpuls zich met de mensheid
verbond. De Christusimpuls bracht de kracht van de genade. Rudolf
Steiner beschrijft in een van zijn voordrachten de genade als de
mogelijkheid, om vanuit het eigen innerlijk, het Ik, het goede te
doen29.
Niet zoals het tot dan toe het geval was door de wet, de dwang van
buiten af. Zo worden ook de volgende woorden in het
Johannes-evangelie begrijpelijk: ‘Want de wet is door Mozes
gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden.’30
Wanneer
de Christusimpuls de eigenschap van de verbazing doordringt, sterkt
ze het vertrouwen en de openheid t.o.v. die als Ik-kracht werkende
Christuskracht, die het reine denken en willen mogelijk maakt, want
rein zijn het denken en het willen als ze niet door iets buiten ons
veroorzaakt worden, maar door de als Ik-kracht werkende
Christuskracht, die zich vrij schenkend naar de buitenwereld wendt.
Wanneer
de Christuskracht het medelijden van een mens doordringt, wordt deze
omgevormd tot vrij werkende liefde.
Wanneer
de Christuskracht het geweten doordringt, wordt dit omgevormd tot
Licht dat het doel verlicht, dat het doorchristelijkte willen als
opbouwkracht voor het toekomstige mensbeeld vormt. In dit licht komt
het doorchristelijkte of ware Ik tot bewustzijn van zichzelf en het
is dit bewustzijn dat ervoor zorgt dat de mens de troosteloze
toestand overwint, waarin Johannes zich in het tweede tafereel van
het drama bevindt. In de tiende voordracht van de voordrachtenreekst
‘Der Mensch im Lichte von Okkultismus, Theosophie und Philosophie’
zegt Rudolf Steiner:31
‘Als
deze ontmoeting een vreselijke indruk gemaakt heeft, dan biedt
datgene wat de Christus voor hem kan betekenen een troost, een hoop.
Want in plaats van de dood zelf treedt iets anders op en dat doet ons
begrijpen, waardoor dit Ik toch behouden kan blijven. Dat is door
Christus zelf.’ (In dem Christus wird leben der Tod)
Johannes
komt in het tweede tafereel niet tot de volledige troost, zoals die
door het schouwen van de Christus mogelijk is; maar hij blijft ook
niet helemaal verlaten in zijn troosteloze situatie. Maria komt naar
hem toe, en hoewel ook zij haar levenszekerheid heeft verloren, kan
zij de toestand waarin Johannes zich bevindt tocht een beetje
verlichten, door hem te zeggen: 32
Je
moet al die verschrikkingen beleven
die
uit de waan ontstaan,
voordat
het wezen van de waarheid
zich
aan jou openbaart.
Zo
spreekt jouw ster.
Over
de betekenis van ‘de ster’ van een mens zegt Rudolf Steiner in de
zesde voordracht van de voordrachtenreeks over het Mattheüs
evangelie, in verband met de ster die de drie wijzen volgden om het
kind te vinden:33
‘Ook
dat is immers zelfs filologisch vast te stellen, dat inderdaad het
woord ‘ster’ in oude tijden als naam voor de menselijke
individualiteit gebruikt is.’
Maria
herinnert Johannes dus aan zijn individualiteit, aan zijn Ik, en zij
zegt hem wat zijn Ik hem te zeggen heeft. Hijzelf hoort zijn Ik in
deze toestand niet en hij gelooft zelfs dat zijn Ik gestorven is:
Ik
was in iedereen,
maar
voor mijzelf was ik gestorven.
Ik
moest wel geloven dat het niets
de
oorsprong van de wezens is,
als
ik de hoop zou willen koesteren
dat
uit het niets in mij
een
mens zou kunnen worden.
Hier
gaat Johannes door een soort innerlijke doodsbelevenis.
In
vroegere tijden moest een meer uiterlijke doodsbelevenis worden
doorgemaakt bij de inwijding. In het oude Egypte werd degene die
ingewijd werd in een soort doodskist of graf gelegd en door de
magische invloed van de hiërophant beleefde hij, nadat hij eerst
gedurende lange tijd door een zware proeftijd was gegaan en voldoende
was voorbereid, een soort doodsbelevenis. Daarbij werden niet alleen
het astrale lichaam en het ik aan het fysieke lichaam onttrokken,
maar ook het grootste deel van het etherlichaam. Zo kon de neofiet de
geestelijke wereld betreden en kon in deze toestand dingen beleven,
die hij zich later bij het ontwaken herinnerde. Bij de opwekking
kreeg hij een nieuwe naam.
De
tegenwoordige mens zou deze procedure niet meer kunnen verdragen
(vanwege de veranderde samenhang tussen de verschillende wezensdelen)
maar het innerlijke sterven van de ziel moet toch iedere esoterische
leerling eenmaal doormaken, zoals dat ook hier bij Johannes het geval
is. Persoonlijkheden zoals Goethe en Jakob Böhme moeten iets
dergelijks beleefd hebben. Goethe zegt in zijn ‘Sprüche in Prosa’:
‘De mens moet als eenling sterven om als hogere persoonlijkheid
weer op te leven.’
Ook
in de volgende spreuk komt hetzelfde tot uitdrukking:
Und
solang du das nicht hast,
Dieses
Stirb und Werde,
Bist
du nur ein trüber Gast
Auf
der dunkeln Erde.
Jakob
Böhme zegt:
Wer
nicht stirbt, bevor er stirbt,
Der
verdirbt, wenn er stirbt.
DERDE
TAFEREEL
Door
de innerlijke doodsbelevenis is Johannes voorbereid op een volgende
beproeving, die in het meditatievertrek in tegenwoordigheid van
Benedictus en Maria plaatsvindt.
In
het begin zien we hoe Maria het kind dat zij opvoedt naar Benedictus
brengt. Ze bespreken de positieve invloed die de
geesteswetenschappelijke inzichten betreffende de opvoeding op het
kind gehad hebben, maar hoe een belevenis met een geestvervoering van
Theodora, de vorderingen van het kind weer volledig deed verdwijnen.
Maria
vraagt Benedictus naar de betekenis van het beangstigende
verschijnsel , dat in haar wezen iets aanwezig is, dat juist op die
mensen waarmee ze in liefde verbonden is, verlammend werkt (zoals bij
Johannes, en ook het kind).
Benedictus
deelt Maria mee, dat zij op grond van haar voorbereiding gedurende
vele aardelevens tot bemiddelaar is uitverkoren van een
goddelijk wezen, dat door onze mensenwereld tot werkzame kracht moet
komen. Het antwoord op haar vraag is 34:
Begrijp
nu dat jouw wezen
in
het tegendeel verkeren moet,
als
het zich uitgiet in een ander wezen.
De
geest in jou, hij werkt in alles
wat
voor het rijk der eeuwigheid
als
vruchten in de mens kan rijpen.
Daarom
moet hij veel doden
wat
tot het rijk van de vergankelijkheid behoort.
Maar
wat daardoor vernietigd is,
is
kiem van de onsterfelijkheid.
Tot
hoger leven moet ontluiken,
wat
opbloeit uit een lager sterven.
Door
de woorden van Benedictus treedt Maria uit haar lichaam. Ze maakt
daarbij voor korte tijd zoiets als een doodsbeleving door, die zich
zelfs lichamelijk lijkt te manifesteren. Johannes ziet hoe het licht
uit haar ogen verdwijnt, hoe haar lichaam verstart; Dan begint zij
echter te spreken, ze begint tegen Benedictus te vloeken. Dat is voor
Johannes de zwaarste beproeving. Als hij hier niet zou hebben
ingezien dat een boosaardig wezen bezit van Maria's lichaam had
genomen, terwijl ze zelf haar lichaam verlaten had, dan zou dat
noodlottige gevolgen voor zijn verdere ontwikkeling hebben gehad. Dit
blijkt uit datgene wat Rudolf Steiner in de cyclus "Die
Geheimnisse der biblischen Schöpfungsgeschichte" daarover zegt
35.
"Niet
hoe men in het algemeen door een inwijding de geestelijke wereld
nadert, maar juist zoals de individualiteit van Johannes Thomasius,
vanuit de voorwaarden van zijn persoonlijke situatie dat doet, moest
getoond worden. En het zou volledig onjuist zijn als iemand zou
geloven, dat hij de gebeurtenis, die in de meditatieruimte
geschilderd wordt, het opstijgen van Maria uit haar aardse lichaam
naar de geestelijke wereld, dat hij dat als een algemene gebeurtenis
zou aanzien. De gebeurtenis is absoluut reëel, spiritueel reëel;
maar het is een gebeurtenis, waardoor juist de specifieke
persoonlijkheid met de eigenschappen van Johannes Thomasius, de
impuls moest krijgen, op te stijgen in de geestelijke werelden. - En
ik zou uw aandacht vooral willen vestigen op het moment waar getoond
wordt, hoe de ziel, als ze in wezen de kracht al gevonden heeft,
zich niet door illusies te laten misleiden, dan pas tegenover de
mogelijkheid van de echt grote misleidingen staat. Laten we
aannemen, dat Johannes Thomasius niet in staat zou zijn geweest te
doorzien - ook al is het niet volledig bewust, maar het met een
innerlijk oog doorvoelt-, dat in de gestalte, die in de
meditatieruimte achterblijft, en de hierophant allerlei vloeken naar
het hoofd slingert, niet meer dezelfde individualiteit aanwezig is,
die hij heeft te volgen. Neemt u eens aan dat de hierophant, of
Johannes Thomasius zich slechts een ogenblik daarover zouden
verontrusten. Dan zou het voor onoverzienbare tijden onmogelijk zijn
het kennispad van Johannes Thomasius op welke manier dan ook verder
te voeren. Dan zou op hetzelfde moment alles afgelopen zijn, en niet
alleen maar voor Johannes Thomasius, maar ook voor de hierophant,
die dan niet in staat geweest zou zijn, de sterke krachten in
Johannes te ontvouwen, die hem over de klip kunnen leiden. De
hierophant zou zich uit zijn ambt hebben moeten terugtrekken, en
voor de esoterische ontwikkeling van Johannes Thomasius zouden
enorme tijdsspannen verloren zijn gegaan."
Omdat
Johannes inziet, dat niet Maria zelf uit haar lichaam spreekt,
onstaat voor hem de mogelijkheid, haar in de geestelijke wereld te
volgen. Als een mens bewust in de geestelijke wereld wil leven, moet
hij daar iets terugvinden wat hij al in de fysieke wereld gekend
heeft. Daarover zeg Rudolf Steiner in dezelfde voordracht het
volgende 36:
"U
moet de mogelijkheid hebben, iets mee te nemen in de andere wereld
en het daar weer te zien, zodat voor u de waarheid ervan gewaarborgd
is. Dat kan men voor de geestelijke wereld alleen maar bereiken als
men in deze wereld al een vast steunpunt ontwikkeld heeft dat die
vaste zekerheid van de waarheid in zich draagt. In dramatische
uitvoering moest dat zo weergegeven worden, dat Johannes Thomasius
niet alleen met zijn affecties, met zijn hartstochten, maar vanuit
de diepten van zijn hart verbonden is met het wezen van Maria, zodat
hij in die band al iets geestelijks beleeft op het fysieke plan.
Vandaar dat dit alleen maar het steunpunt in de geestelijke wereld
kon zijn van waaruit alle andere dingen die men daar aantreft waar
blijken.”
Hoe
Johannes zich door Maria in de geestelijke wereld leert oriënteren,
wordt in een later tafereel getoond. Daartussen zien we andere
scènes, omdat Johannes nog veel moet doormaken, voor hij Maria
in de geestelijke wereld vindt.
Dit
alles duurt in werkelijkheid veel korter dan op het toneel, omdat in
de gebieden die Johannes nu betreedt, het ogenblik zich over
verleden en toekomst uitbreidt. (Hier krijgt de tijd een ruimtelijk
karakter). Volgens het gewoonlijke tijdsverloop zou zich de
Devachaan-scène direkt aansluiten aan de ervaringen in de
meditatieruimte, waar Maria de geestelijke wereld betreedt en
Johannes haar volgt. Hij is in staat haar te volgen, omdat hij de
beproevingen heeft doorstaan, waar hij doorheen moest en
waarvan de laatste de zwaarste was. Benedictus spreekt tot hem:37
Jouw
zelf, mijn zoon, heeft standgehouden
toen
hemelkracht je schokte
en
geestelijke machten
je
deden sidderen.
En
krachtig heb je standgehouden,
ook
toen de twijfels woelden in je ziel
en
jou in duistere diepten wilden werpen.
Jij
bent mijn ware leerling pas
sinds
het gewichtig ogenblik
waarin
je, innerlijk vertwijfelend,
jezelf
had opgegeven
en
toch de kracht in jou je staande hield.
De
kracht in Johannes, die zijn Ik-kracht is, heeft bij hem
standgehouden, hoewel hij niet het volle bewustzijn van zijn ware Ik
had en daardoor niet de opstandingsgestalte van de Christus kon
schouwen, toen hij zich bij zijn innerlijke doodservaringen als
wilde draak ervoer. Maar zijn innerlijke kracht was voldoende, om
alle beproevingen te doorstaan, zodat hij nu met de hulp van Maria
bewust in de geestelijke wereld zal kunnen leven. Deze innerlijke
kracht heeft hij ontwikkeld door de schatten aan wijsheid, die hij
via Benedictus had opgenomen. Geloof alleen zou daarvoor niet
voldoende zijn geweest. Benedictus zegt:38
Ik
mocht je wijsheidsschatten geven
die
jou de krachten gaven
om
stand te houden,
ook
toen je niet meer in jezelf geloofde.
De
wijsheid die jij je veroverde
was
trouwer aan je dan het geloof
dat
jou geschonken werd.
Nadat
Benedictus Johannes aan de innerlijke kracht had herinnerd, waardoor
hij alle beproevingen had kunnen doorstaan, geeft hij hem
woorden, die hem de richting naar het geestelijk gebied moeten
wijzen, waar hij Maria zal vinden. Hij zegt:
Laat
nu in volle macht
je
ziel ontvlammen
door
woorden die, gesproken door mijn mond,
de
sleutel geven tot de geesteshoogten.
Zij
zullen je geleiden,
ook
als jou niets meer leidt
waar
aardse ogen kunnen zien.
Van
ganser harte neem ze op:
Daarop
geeft hij de woorden, die voor Johannes een sleutel tot de
geestelijke wereld moeten zijn:
Het
wevend wezen van het licht, het straalt
door
wijdheid van de ruimte,
de
wereld met het zijn vervullend.
De
zegen van de liefde, hij verwarmt
de
tijdenloop, om openbaring op te roepen
van
alle werelden.
En
geestesboden, zij verbinden
het
wevend wezen van het licht
met
zieleopenbaring;
en
als met beide kan verbinden
de
mens zijn eigen zelf,
dan
leeft hij in de hoogten van de geest.
Zo'n
sleutel tot de hoogten, zoals hij die met deze woorden gegeven
heeft, heeft een diepe betekenis. In vroegere tijden ontvingen soms
degenen, die werden ingewijd, krachtige symbolen, zoals
bijvoorbeeld de Salomonische sleutel, mee op de weg naar de
geestelijke wereld. In onze tijd zou het in het algemeen niet de
juiste manier zijn, te proberen, door symbolen de geestelijke wereld
te bereiken, hoewel ze voor sommige mensen nog een hulp kunnen zijn.
Hier bevat de inhoud van de woorden zelf de sleutel. In verband
hiermee zegt Rudolf Steiner in de voordracht over het Rozenkruisers
mysterie 39:
"En
in de woorden, die u zijn voorgelezen, moet U een geheim van woorden
zien. Wat daarmee bedoeld wordt, kan niet zoals zoveel andere dingen
eenvoudig neergeschreven worden. In deze regels liggen daadwerkelijk
wereldkrachten tot in de klanken die gebruikt worden. En daar
kunnen de klanken eigenlijk niet veranderd worden. In deze woorden
is daadwerkelijk gegeven een openen van de poort naar de geestelijke
wereld"
In
verband met het bovenstaande volgt hier de oorspronkelijke Duitse
tekst 40:
Des
Lichtes webend Wesen, es erstrahlet
Durch
Raumesweiten,
Zu
füllen die Welt mit Sein.
Der
Liebe Segen, er erwarmet
Die
Zeitenfolgen,
Zu
rufen aller Welten Offenbarung.
Und
Geistesboten, sie vermählen
Des
Lichtes webend Wesen
Mit
Seelenoffenbarung;
Und
wenn vermählen kann mit beiden
Der
Mensch sein eigen Selbst,
Ist
er in Geisteshöhen lebend.
Zoeken
we echter datgene, wat als sleutel tot de geestelijke wereld in
ieder mens aanwezig is, dan vinden we daarover verhelderende woorden
in de cyclus "Weltenwunder, Seelenprüfungen und
Geistesoffenbarungen" 41:
"De
omhullingen van het eigenlijke wezen van de mens hebben zich in de
loop van de ontwikkeling, vanaf het oude Atlantis tot nu toe
wezenlijk veranderd. En wij vragen ons nu af: Wat is dan eigenlijk
de drijvende faktor, die gewerkt heeft, die deze omhullingen
veranderd heeft? We moeten deze belangrijke, impulserende faktor,
dat wat gewerkt heeft de menselijke omhullingen te veranderen,
vooral in het etherlichaam zoeken. Het menselijke etherlichaam
vormt hierin de kracht, het eigenlijk werkzame. Het etherlichaam
heeft het fysieke lichaam dichter, vaster gemaakt, heeft ook het
astrale lichaam omgevormd. Want deze drie lichamen bevinden zich in
een levende wisselwerking. En het belangrijkste werkzame
omhulsel in deze historische ontwikkeling van de mens is het
etherlichaam...... We moeten nu de eigenlijke krachten, die
daar werkzaam zijn, vooral de Eros- en de Demeterkrachten, in het
etherlichaam zoeken. Zij worden vanuit het etherlichaam
omhooggestuurd in het astrale lichaam, en naar beneden gestuurd in
het fysieke lichaam, zodat het etherlichaam zowel het astraallichaam
als het fysieke lichaam beïnvloedt.... In het etherlichaam liggen
weliswaar de krachten voor de verandering, maar het heeft zichzelf
ook veranderd. Dit etherlichaam was in oeroude tijden zo
georganiseerd, dat de mens niet op dezelfde manier de wereld kennend
heeft doordrongen zoals hij dat nu doet; maar wanneer hij in de
geestelijke wereld keek, door de oude Persephone helderziendheid,
dan zag hij in deze geestelijke wereld beelden van de geestelijke
wezens zelf. Een beeldenwereld zag de mens om zich heen. Deze
beelden konden optreden door de krachten van het astrale lichaam,
maar het astrale lichaam kon ze, wanneer het op zichzelf was
aangewezen, niet zien. Het astrale lichaam kan geen beelden
waarnemen als het op zichzelf is aangewezen. Evenmin als een mens
zichzelf ziet, als hij, door geen spiegel gehinderd gewoon
vooruitloopt, zou het astrale lichaam de door haarzelf gevormde
beelden kunnen waarnemen, als niet de werkzaamheid van het astrale
lichaam als het ware in de menselijke natuur teruggeworpen zou
worden door het etherlichaam. Zo brengt het etherlichaam de door het
astrale lichaam opgeroepen beelden tot aanschouwing, tot waarneming.
Datgene wat de mens waarneemt, van wat in zijn eigen astrale lichaam
gebeurt, is datgene wat zijn etherlichaam hem terugspiegelt. Zouden
we deze spiegeling van alle in ons astraal lichaam zich voordoende
beelden door het etherlichaam niet hebben, dan zou weliswaar al
datgene wat in ons astraal lichaam werkt wel in ons zijn, maar de
mens zou het niet kunnen waarnemen. Vandaar is het totale
wereldbeeld, dat de mens zichzelf kan vormen, de totale inhoud van
zijn bewustzijn, een spiegeling uit het etherlichaam. En van het
etherlichaam hangt het af, of de mens ook maar iets weet van de
wereld. Dit hing af van het etherlichaam in de oude helderziende
tijd, en ook nu hangt al het weten over de wereld van de spiegeling
van de astrale werkzaamheid in het menselijke ehterlichaam af. Wat
ligt er dus in de krachten van het etherlichaam? In de krachten van
het etherlichaam ligt het feit, dat we door haar de sleutel hebben
tot kennis over de wereld. Anders zou al datgene, wat het astrale
lichaam bewerkt niet de poort kunnen openen tot het kennen van de
wereld. De sleutel tot wereldkennis ligt in het etherlichaam. En ook
al datgene bevindt zich in ons etherlichaam, waarover wij spreken
kunnen, zoals dat in het Rozenkruisermysterie op enige belangrijke
plaatsen gedaan wordt."
Hier
worden de krachten van het etherlichaam beschreven die de sleutel
zijn tot het kennen van de fysieke en de geestelijke wereld.
De
sleutel moet gemaakt worden uit de ethersubstanties, die in het
etherlichaam werkzaam zijn. We onderscheiden hier vier
ether-soorten, de licht-ether, de warmte-ether, de chemische ether
en de levens-ether. Deze hebben zich in de loop van de kosmische
ontwikkeling gevormd en zijn ook aan de mensen medegedeeld. Toen de
zon zich van de aarde scheidde, verlieten bepaalde hogere
etherkrachten de aarde en bleven bij de zon, tot zij door de
Christus weer in de aarde-mensheid werden ingeplant, zodat ze
sindsdien ook weer op aarde werken en de ethersubstantie van de
aarde geleidelijk kunnen omvormen. Datgene, waarmee zich de hogere
etherkrachten van de Christus vooral verbinden, zijn de krachten van
het medelijden in de mens, omdat de Christus uit deze krachten zijn
etherlichaam opbouwt, zoals eerder al is aangegeven. Zo is door
Christus de geestelijke zon weer begonnnen zich met de aarde te
verbinden, en hoe meer mensen zich met de Christuskracht verenigen,
des te meer zullen geleidelijk aan de etherkrachten van de aarde met
die van de zon verbonden worden. Deze etherkrachten worden
gestimuleerd door de woorden die Benedictus aan Johannes als sleutel
tot de geestelijke wereld meegeeft. Door deze woorden wordt het
wezen van de esoterische leerling gericht op het wevende wezen van
de lichtether, die door de ruimteverten straalt en die de wereld met
zijn vervult. Het wordt gericht op de warmte-ether, waarin de
diepste werkzaamheid van het goddelijke wezen zich als
liefdesofferkracht openbaart. Als men bedenkt, dat de chemische
ether de verbinding van de substanties bewerkt en de levensether de
chemische voorbewerkte substanties aan de levensprocessen
onderwerpt, kan men inzien, dat ook het werken van deze beide
ethersoorten in de "sleutelwoorden" zijn aangeduid.
De
etherkrachten zijn hier als iets weergegeven, dat zowel als
wezenlijk voor het natuurlijke als wezenlijk voor het geestelijke
verschijnt.
We
zien het natuurgebeuren verbonden met het geestes-zielewezen van de
mens. Het tegenwoordige bewustzijn van de mens reikt nog lang
niet tot het inzicht van deze verbinding. In het tegewoordige
bewustzijn, zoals het zich gewoonlijk manifesteert, verschijnt het
natuurgebeuren volledig gescheiden van het geestes-zieleleven
in de mens. De etherkrachten hebben echter aandeel aan beide, als
gescheiden lijkende, zijden van het mensen- en wereldbestaan. In de
mens bemiddelen ze tussen het fysieke lichaam en de door het
astraallichaam werkende geestes-zielewezen van de mens. In de cyclus
"Die Offenbarungen des Karma" 42,
heeft Rudolf Steiner op de betrekking tussen het licht en de in de
ruimte uitgebreide materie met de volgende woorden gewezen:
"Er
bestaat werkelijk een voor het helderziende onderzoek bereikbare
oplossingstoestand van alle materie, waarin zich alle materie in een
gelijke vorm vertoont; alleen is wat dan optreedt geen materie meer,
maar iets wat achter alle gespecialiseerde materie ligt die ons
omgeeft. En iedere materie, of het nu goud, zilver of welke materie
dan ook is, blijkt dan een gecondenseerde, verdichte vorm van deze
basismaterie - die dus geen materie meer is - te zijn. Er bestaat
een basiselement van ons materiële aardse bestaan, waaruit alle
materie enkel door verdichting is ontstaan. En op de vraag wat die
basismaterie van ons aardse bestaan is, antwoordt de
geesteswetenschap: alle materie op aarde is gecondenseerd licht! Er
is niets in het materiële bestaan wat iets anders is dan
gecondenseerd licht in een of andere vorm."
In
de zelfde samenhang zegt Rudolf Steiner over de betrekking tussen
het wezen van het ziele-element en de liefde het volgende 43:
"Nu
gaan we over tot de andere vraag: wat is het wezen van de ziel? Als
we op dezelfde wijze met geesteswetenschappelijke middelen het
substantiële, het werkelijke basiselement van de ziel zouden
onderzoeken, dan zou blijken dat - zoals alle materie samengeperst
licht is - alle vormen van zieleleven op aarde, hoe verschillend
ook, modificaties, varianten zijn van wat we moeten noemen, als
we het woord werkelijk in zijn grondbetekenis opvatten: liefde.
iedere zielebeweging, waar ze ook optreedt, is op een of andere
wijze gemodificeerde liefde. Bij de mens, bij wie innerlijk en
uiterlijk als het ware in elkaar zijn geschoven, in elkaar zijn
afgedrukt, zien we dus een uiterlijke lichamelijkheid die uit licht
is geweven, en zien we een innerlijk zielewezen dat op een
vergeestelijkte wijze uit liefde is geweven. Liefde en licht zijn
inderdaad in alle verschijnselen van ons aardse bestaan op de een of
andere wijze in elkaar geweven. En wie de dingen
geesteswetenschappelijk wil begrijpen, die vraagt op de allereerste
plaats: hoe en in welke mate zijn liefde en licht met elkaar
verweven?"
Over
zekere wezens, die het licht met de liefde verweven hebben, zegt
Rudolf Steiner in de zelfde samenhang het volgende:
"De
kwestie is nu dat de beide elementen licht en liefde, die anders
volgens de grote gang van de kosmos eigenlijk naast alkaar zouden
staan, een bemiddelaar nodig hebben die het ene element met het
andere verweeft, die licht met liefde verweeft. Deze macht die door
het element van het liefde- licht weeft, moet een macht zijn die
zogezegd niet erg geïnteresseerd is in de liefde, die er alleen in
geïnteresseerd is dat het licht de grootst mogelijke uitbreiding
krijgt, die dus licht laat binnenstralen in het element van de
liefde. Een dergelijke macht kan geen aardse macht zijn, want de
aarde is juist de "kosmos van de liefde".
De
aarde heeft de opdracht in alle dingen liefde te brengen. Dus in
alles wat echt met de aarde verbonden is, is geen enkele interesse
te vinden die niet op de een of andere wijze door de liefde is
aangeraakt.
Zo'n
interesse hebben de luciferische wezen wel; die zijn juist op het
niveau van de Maan, van de "Kosmos van de Wijsheid"
achtergebleven. Zij stellen er een bijzonder belang in om licht in
de liefde te weven. Daarom zijn inderdaad de luciferische wezens
overal aan het werk waar ons innerlijk, dat eigenlijk uit liefde is
geweven, op de een of andere wijze in verbinding treedt met het
licht, waar en in welke vorm dit maar te vinden is; en licht
ontmoeten we immers in het hele materiële bestaan. Waar we ook
maar met licht in aanraking komen, treden de luciferische wezen op
en vermengt zich het luciferische met de liefde. Daardoor is de mens
in de loop van zijn incarnaties eigenlijk pas met het luciferische
element in aanraking gekomen: Lucifer heeft zichzelf in het element
van de liefde geweven. Maar alleen door het feit dat het element van
Lucifer zich binnenperst in wat uit liefde geweven is, wordt het
mogelijk dat liefde niet alleen totale overgave is, maar ook
doortrokken kan zijn van wijsheid, zodat ze in de innerlijkste zin
van wijsheid doortrokken liefde is. Want zonder deze wijsheid zou de
liefde een vanzelfsprekende kracht zijn, waarvoor de mens geen
verantwoordelijkheid zou dragen.
Op
deze wijze wordt de liefde echter tot de eigenlijke ik-kracht,
waarmee het luciferische element verweven is, dat tevoren alleen in
de uiterlijke materie te vinden was."
Door
de luciferische invloed wordt de liefde van een vanzelfsprekend
werkende kracht tot Ik-kracht. De liefde wordt geïndividualiseerd.
Doordat de mens de verschillende vormen van het verdichte licht
onderscheidt, beginnen deze, zijn liefde op gedifferentieerde wijze
te aktiveren. De liefde wordt bepaald door de uiterlijke objekten.
Zij is niet meer de kracht, die naar alle richtingen op gelijke
wijze werkt, maar zij verbindt zich met enkele objekten in de
ruimtelijke wereld. Zo kan zich de liefhebbende kracht van het
menselijke zielewezen in verschillende interesse-sferen
manifesteren, die verbonden zijn met verschillende gebieden van het
materiële bestaan. Daarbij kan een mens zijn interesse-sfeer door
de interesses van andere mensen bedreigd zien. Dat leidt tot
vijandschap en strijd. De liefde van de mensen beperkt zich tot
steeds kleinere interessegebieden, tot tenslotte iedereen alleen
maar datgene liefheeft, wat bevorderlijk schijnt te zijn voor zijn
individuele bestaan. Dat leidt tot vijandschap van allen tegen allen
en tot oorlog van allen tegen allen. Het aktiverende hierin is
tenslotte toch de liefde, die zich echter in de ruimtelijke wereld
versplinterd heeft tot alleen maar liefde van de in de ruimtelijke
wereld schijnende individuele egoïteit van het enkele wezen. In het
individuele bestaan is het zielewezen van de mens aan de materie
geketend. De liefde is met het tot materie verdichte licht verweven.
Rudolf Steiner zegt aansluitend op het boven geciteerde:
"Daardoor
wordt het pas mogelijk dat ons innerlijk, dat in het aardse bestaan
door en door het stempel van de liefde moet krijgen, doortrokken
wordt van al dat andere, dat we als werkzaamheid van Lucifer kunnen
aanduiden en dat van deze zijde tot een doordringing van de
uiterlijke materie leidt, zodat de liefde niet alleen doorweven
wordt met wat door het licht is geweven, maar er een liefde ontstaat
die van Lucifer is doortrokken.
Doordat
de mens het luciferische element opneemt, doorweeft hij het
materiële van zijn eigen lichamelijkheid met een zieleleven dat
weliswaar uit liefde is geweven, maar waarin het luciferische
element is meegeweven."
De met het luciferische element
verweven liefde wordt als eigenliefde tot kracht van het individuele
bestaan, waarin de enkele mens zich ingesloten vindt. Doordat hij
alleen maar het materiële om zich heen waarneemt, ziet hij zich
zonder enige samenhang met andere wezens. Met zijn gevoelens leeft
hij alleen maar in zichzelf. Met zijn willen streeft hij voor
zichzelf alleen. Dit in zichzelf afgesloten bestaan kan worden
doorbroken, als de mens bij het waarnemen in de uiterlijke
wereld niet alleen maar bij dat waarnemen blijft stilstaan, maar,
zich verbazend, geestelijke oorzaken en betrekkingen vermoedt, als
hij in het voelen niet alleen in zichzelf leeft, maar medegevoel met
andere wezens voelt, en wanneer hij in het willen niet alleen voor
zichzelf streeft, maar zich door het geweten laat leiden. Als op deze
manier het in zichzelf afgesloten individuele bestaan doorbroken is,
kan er zich iets nieuws mee verbinden. Dit nieuwe weerstreeft de als
zelfliefde werkende Ik-kracht. De mens vreest zijn ik te verliezen
als hij zich volledig overgeeft aan datgene wat door verbazing,
medegevoel en geweten zich met hem wil verbinden. Maar het kan ook
zover komen, dat hij geleidelijk aan, steeds meer, juist daarin zijn
ware wezen beleeft en dat hij de op zichzelf gerichte liefde en de
manier waarop zich die manifesteert niet meer als uitdrukking van
zijn ware Ik laat gelden, hoewel het moeilijk is daarvan los te
komen. Dan ontstaan in hem het verlangen zijn ware Ik te
verwezenlijken, doordat hij zich verenigt met datgene, wat hij
in de verbazing vermoedt, in het medelijden voelt en in het
geweten verneemt. Als deze vereniging tot stand komt is het geweten
niet meer verschillend van de doelen van het eigen streven; Het
passieve medelijden wordt tot aktieve liefde-activiteit, dat zich uit
haar geketend zijn aan het ruimtelijk begrensde bestaan bevrijdt, en
de verbazing bij het aanschouwen van de uiterlijke wereld verandert
in het schouwen van de geestelijke wereld. Daarvoor is echter
noodzakelijk, dat de echte liefde, die naar buiten gericht is, in de
plaats treedt van de eigenliefde en tot echte Ik-kracht wordt. Dan
verbindt de mens zijn eigen zelf met datgene, wat luciferische wezens
door hun verbinding van licht en liefde tot stand gebracht hebben. Al
het bovenstaande staat in verband met de woorden die Benedictus aan
Johannes als sleutel tot de geestelijke wereld meegeeft.
Wanneer
wij het wezen van het licht en van de warmte doordringen, komen we
immers niet alleen tot in het gebied van de ether en de
etherkrachten, maar tot de geestelijke achtergronden, tot de
scheppende wezens. Hoe deze wezens in het licht en de warmte werken,
zegt Rudolf Steiner in de cyclus "Ägyptische Mythen und
Mysterien" 44
"In
iedere zonnestraal stroomt op alle aardewezens de kracht van hogere
wezens op ons neer, hogere wezens die de zon bewonen, en met het
licht van de zonnestraal zweeft de kracht van de liefde zelf naar
beneden. Dezelfde kracht, die hier van mens tot mens, van hart tot
hart stroomt. De zon kan nooit alleen maar fysiek licht naar de aarde
sturen; hetzelfde wat het vurigste liefdesgevoel is, is onzichtbaar
in het zonnelicht aanwezig. Met dit licht stromen naar de aarde de
krachten van de Thronen, de Serafijnen, de Cherubijnen en van de hele
hierarchie van hogere wezens die de zon bewonen, en die het niet
nodig hebben een ander lichaam dan het licht te hebben".
Zo
werken in de kosmos de wezens van de hierarchieën, in het zuivere
licht en in de zuivere warmte. en door al deze hierarchieën heen
werkt de Christus. Verbindt Hij zich met het eigenwezen van de mens,
zo werkt Hij als diens ware Ik, eveneens uit zuivere warmte en uit
zuiver licht. Het kosmische wordt tot het algemeen menselijke.
(Grondsteenspreuk: Wo die wogenden Welten-Werde-Taten das eigne Ich
dem Welten-Ich vereinen) Op het algemeen menselijke is ook het echte
Rozenkruiserdom gegrondvest, dat in dit drama tot uitdrukking komt.
Over de betrekking tussen licht en warmte in het algemeen menselijke
en t.o.v. het Rozenkruiserdom zegt Rudolf Steiner in de cyclus "Von
Jesus zu Christus" 45:
Verder
is een belangrijk kenmerk van alles wat op de Rozenkruiserweg is
gestoeld, dat we in alle meditaties, concentraties enzovoort niet op
iets worden gericht wat toch alleen maar een soort dogma kan zijn,
maar dat we op het algemeen menselijke worden
gericht.................
Laten
we zeggen, we werpen een blik in de grote wereld, bewonderen de
openbaringen van het licht door de zon en voelen dat ons oog van het
licht niet meer dan de uiterlijke sluier, de uiterlijke openbaring,
of zoals men in de christelijke esoterie zegt, de heerlijkheid van
het licht ziet, en vervolgens geven we ons aan de gedachte over dat
achter het uiterlijke, waarneembare licht iets heel anders schuil
moet gaan: dat is algemeen menselijk. Ons voor te stellen, te zien
dat het licht zich uitbreidt door het ruimtelijk heelal, en te
beseffen dat in dat zich uitbreidende element van het licht iets
geestelijks moet leven waardoor dit weefsel van licht in de ruimte
geweven wordt, ons op die gedachte te concentreren, met die gedachte
te leven - dat is iets algemeen menselijks, wat niet door een dogma
maar door een universele ervaring wordt aangereikt. Of ook: de warmte
van de natuur ervaren, beleven dat in die warmte iets door de wereld
golft waarin geest is; en dan vanuit een bepaalde verwantschap met de
gewaarwordin-gen van liefdesgevoelens in ons eigen organisme ons
concentreren op de gedachte: hoe warmte kan zijn, geestelijk, zoals
ze door de wereld pulseert; ons dan te verdiepen in wat we kunnen
leren van de intuïties die we uit de moderne geesteswetenschap
ontvangen, en te rade te gaan bij degenen die op dit gebied iets
weten, over hoe je je op de juiste manier kunt concentreren op
gedachten die wereldgedachten, kosmische gedachten zijn. En verder:
veredeling, loutering van de morele gevoelens, waardoor we tot het
inzicht komen dat datgene wat we in het morele ervaren een realtiteit
is; daardoor komen we over het vooroordeel heen dat onze morele
gewaarwordingen van voorbijgaande aard zouden zijn, en daardoor weten
we: wat we nu voelen, leeft als morele inslag, als moreel wezen
verder. Dan leert de mens de verantwoordelijkheid voelen voor de
wijze waarop hij met zijn morele gevoelens midden in de wereld staat.
Al het esoterische leven is in feite op dit algemeen menselijke
gericht.
VIERDE
TAFEREEL
Al
datgene wat Rudolf Steiner over licht en warmte gezegd heeft, kan een
bijdrage leveren, steeds meer de werkzame kracht van de woorden te
bevatten, die Benedictus aan Johannes als sleutel tot de geestelijke
wereld meegeeft. Voordat Johannes in de geestelijke wereld kan komen,
moet hij echter de astrale wereld passeren. Dat wordt in het vierde
tafereel van het drama opgevoerd. Met het oog hierop zei Rudolf
Steiner in zijn voordracht over het Rozen-kruiser Mysterie 46:
"In
het vierde tafereel zien we een weergave van de astrale wereld, zoals
juist Johannes Thomasius die moet beleven door zijn bijzondere
individuele voorwaarde. Het is niet een algemene schildering van de
astrale wereld, maar een schildering van deze wereld op de wijze
zoals Johannes Thomasius die moet beleven. Deze astrale wereld is
anders dan de fysieke wereld. Daar is het mogelijk dat we een mens
die wij ontmoeten zien, zoals hij er enkele tientallen jaren geleden
uitzag; of we zien een jongere mens zoals hij er in de toekomst uit
zal zien. Dat zijn allemaal realiteiten.
In uw ziel bent u nu nog dezelfde, die u als kind van drie jaar
geweest bent. Wat u in de astrale wereld ziet, is helemaal niet
hetzelfde als wat het fysieke beeld van de mens toont. Het fysieke
beeld van de mens verbergt voortdurend datgene, wat tevoren
berechtigd was en wat daarna berechtigd is. In de astrale wereld moet
onze blik zo werken dat we het illusionaire karakter van de tijd
doorzien, de eerste Maja van de zintuiglijke wereld overwinnen.
Daarom ziet Johannes degene die hij in de fysieke wereld als Capesius
heeft leren kennen, in de astrale wereld zoals hij als jonge man was;
en degene die hij in de fysieke wereld als Strader heeft leren
kennen, ziet hij zoals hij zal zijn als grijsaard. Wat betekent dat?
Johannes Thomasius kent Strader, zoals hij nu is in de zintuiglijke
wereld met de krachten, die nu in zijn ziel aanwezig zijn op het
fysieke plan. Maar in hem zijn nu al de voorwaarden aanwezig van wat
hij na enkele decennia zal zijn. Dat moet men ook kunnen waarnemen
als men een mens werkelijk wil kennen. De tijd moet zich dus uit
elkaar scheuren. De "tijd" is werkelijk en elastisch
begrip, als men in de hogere werelden binnengaat: Johannes Thomasius
kent in de fysieke wereld Capesius als een oude man en Strader als
jongere mens; Nu staan ze in de astrale wereld naast elkaar -
Capesius jong en Strader oud. Daar wordt de tijd niet naar voren of
naar achter uitgebreid, maar het is zo, dat de een in zijn jeugd, de
ander in zijn ouderdom wordt weergegeven. Dat is een volkomen reëel
feit."
Johannes
beleeft in de astrale wereld eerst Lucifer en Ahriman. Ieder mens die
in de geestelijke wereld wil binnengaan ontmoet eerst deze beide
wezens. Lucifer heeft de mens een eigen wil gegeven, doordat hij hem
de geestelijke samenhang van de ziel met de goddelijk-geestelijke
werelden heeft onthuld. Ahriman werkt in het verdichte licht van de
materiële wereld en wil de mens in de materie vasthouden, door hem
zekerheid en een vaste bodem voor het eigen wezen te beloven. Daarop
hebben de woorden betrekking die Lucifer en Ahriman hier uitspreken.
Johannes is voldoende voorbereid, om hen als die wezens te herkennen,
waarvan Benedictus hem gezegd heeft, dat hij hen aan de drempel van
de geestelijke wereld zal vinden. Dan verschijnt
de geest van de elementen met Capesius en Strader. Over datgene wat
Johannes hieraan beleeft zegt Rudolf Steiner 47:
"Wat
u in de volgende scenes ziet, wat geprobeerd is op
spiritueel-realistische wijze te schilderen, geeft weer, wat diegene
voelt die geleidelijk in de hogere werelden groeit, als het
uiterlijke spiegelbeeld, van datgene, wat hij eerst in zijn ziel
zelf aan gevoelens heeft doorleefd, en wat waar is, zonder dat
degene die het beleeft, al volledig kan weten, hoeveel daarvan waar
is. Daar wordt de mens eerst ertoe gebracht te zien, hoe de tijd,
waarin we als zintuiglijke mensen leven, met betrekking tot haar
oorzaken en werkingen overal grenst aan andere werelden. Daar ziet
men niet alleen maar een klein afgebakend beeld, zoals dat bij de
zintuiglijke wereld het geval is, maar daar leert men begrijpen,
dat, wat in de zintuiglijke wereld ons voor ogen treedt, slechts een
uitdrukking van iets geestelijks is. Vandaar dat Johannes Thomasius
met zijn geestesoog de man ziet, die hij eerst op het fysieke plan
ontmoet heeft, Capesius; hij ziet hem niet, zoals hij nu is, maar
hoe hij tientallen jaren daarvoor was, als jonge man. En hij ziet de
andere, Strader, niet in de gestalte, die hij nu heeft, maar hij
ziet hem profetisch, als in de toekomst, hoe hij zal worden als hij
zich op dezelfde manier verder ontwikkelt, zoals hij nu tegenwoordig
is. Pas dan begrijpen we het ogenblik, als we dit ogenblik over het
nu heen kunnen uitbreiden terug in het verleden en verder naar de
toekomst. Dan treedt ons datgene tegemoet, waaraan al het gebeuren
in de tegenwoordige tijd als aan geestesdraden hangt. Dan treedt ons
de geestelijke wereld tegemoet, waarmee de mens altijd in verbinding
staat, ook al doorziet hij dat niet met zijn gewone fysieke
verstand, en met zijn gewone zintuigen."
Zo
wordt Johannes door Capesius en Strader duidelijk gemaakt, wat de
gedachten en de woorden van de mens in de astrale wereld
teweegbrengen. Daarover zegt Rudolf Steiner in de voordracht over
het Rozenkruiser Mysterie 48:
"Daarmee
is echter iets anders verbonden, dat zich daadwerkelijk toont en wat
de mensen tegenwoordig met kinderspot tegemoettreden, dat onze
zielebelevenissen meer zijn dan wij gewoonlijk van hen denken, dat
niet ongestraft iets kwaads, of goeds in de ziel wordt beleefd,
bijvoorbeeld als wij iets slechts, of ook maar iets onrechtvaardigs
denken, dat dit in de diepten van de wereld binnenstraalt en weer
terugstraalt, en dat er een samenhang is tussen onze
zielebelevenissen en de elementaire krachten van de natuur. Dat is
geen beeld. Dat is in occulte zin een werkelijkheid, zoals
bijvoorbeeld Capesius geleid wordt door de geest van de elementen,
die ieder mens zijn leven hier op aarde binnenleidt. Daar is het
werkelijk zo, dat Capesius ook voor datgene staat wat met deze geest
van de elementen is verbonden. En daarmee verbonden is het volgende:
als wij iets in de ziel beleven, staat dit in verbinding met de
elementaire krachten in de natuur. Daar toont zich aan Johannes
Thomasius, dat Strader en Capesius in het diepst van hun ziel, de
tegenkrachten van de elementen kunnen opzwepen. Daarom volgt er
bliksem en donder in deze wereld op datgene, wat zij zelf in hun
zielen in trots of hoogmoed, in dwaling of in waarheid of leugen
beleven. In de fysieke wereld is datgene wat de mens aan dwaling of
aan leugen in zijn ziel heeft iets hoogst merkwaardigs. Daar staat
bijvoorbeeld een mens voor ons, in zijn ziel leven dwaling of
leugen, hij staat misschien geheel onschuldig
voor ons. Maar op het ogenblik, dat we de astrale blik op hem
richten, woeden stormen, die anders alleen maar in de vreselijkste
ontladingen van de aardse elementen in beeld zich manifesteren. Dat
alles moet Johannes Thomasius
doormaken. Ook al hoeft hij datgene, wat zich aan hem al in de
astrale wereld toont, in de fysieke wereld nog niet doorzien te
hebben."
UIt
dit alles blijkt, dat in de astrale wereld de natuurwetten in nauwe
samenhang met de morele wetten staan. Dit heeft Rudolf Steiner nog
verder uitgewerkt in het boek "Ein Weg zur Selbsterkentniss des
Menschen" waarin hij schrijft 49:
"Hoe
geestelijker de werelden zijn die men betreedt, des te meer vallen
morele wetten en datgene, wat men voor het bestaan in de fysieke
wereld natuurwetten noemt samen. In het zintuiglijke bestaan is men
zich ervan bewust, dat men voor dit leven iets oneigenlijks zegt,
als men over een boze daad zegt, zij brandt in de ziel. Men weet,
dat het natuurlijke branden iets heel anders is. Een dergelijke
scheiding bestaat voor de bovenzinnelijke werelden niet. Haat of
nijd zijn daar eveneens krachten, die zo werken, dat men de
overeenkomstige werkingen als natuurverschijnselen van deze werelden
kan beschrijven. Haat of nijd hebben daar als uitwerking, dat het
gehate, of benijde wezen op degene die haat of benijdt verterend of
vernietigend werkt, zodat vernietigingsprocessen ontstaan, die
nadelig zijn voor het geestelijke wezen. Liefde werkt in de
geestelijke wereld zodanig, dat men de werking ervan als
warmtestraling
ervaart die opbouwend, bevorderend is."
Als
zo'n helpend, vanuit liefde werkend wezen verschijnt voor de
geesteswaarneming van Johannes in de astrale wereld de "andere
Maria". De woorden van Capesius en Strader, die de elementen
doen ontketenen, worden in haar veranderd in licht, dat de omgeving
verlicht. Zij zegt 50:
Maar
laat ik jullie woorden
veranderd
uit mijn eigen wezen klinken,
dan
breiden zij zich over alle dingen uit
die
mijn omgeving vormen,
en
lossen dan hun raadsels op.
(In
Goethes sprookje wordt dit weergegeven door het feit dat de groene
slang de goudstukken die de dwaallichten van zich afgeschud hebben
opeet waardoor zij gaat stralen en haar omgeving
verlicht)
Vervolgens
wijst zij Capesius en Strader de wegen, die naar het doel leiden,
dat zij in de diepste grond van hun wezen nastreven. Zij zegt:
Twee
wegen gaan daarheen.
Wanneer
mijn kracht volledig tot ontplooiing komt,
dan
kunnen alle wezens van mijn rijk
in
hoogste schoonheid stralen.
..............................
Als
jullie ziel zich dan wil overgeven
aan
deze pure vreugden van mijn wezen,
dan
vliegen jullie op de vleugels van de geest
het
oerbegin der wereld in.
"De
andere Maria",noemt zichzelf het wezen, dat in de astrale
wereld verschijnt, als de voor menselijke zintuigen zichtbare
weerschijn van het hoge geesteswezen dat zij zoeken. De eerste weg
ontstaat dus, als de kracht van dit wezen volledig tot ontplooiing
komt. Wat voor kracht is dit dan? In het eerste tafereel zegt de
"andere Maria" over de kracht van haar wezen het volgende
51:
Een
innerlijke drijfveer
heeft
mij ertoe gebracht,
mijn
verdere leven,
zolang
het mij nog is vergund,
te
wijden aan die mensen,
die
door hun levensloop
in
nood en in ellende zijn gebracht.
En
vaker nog was ik genoodzaakt
het
lijden van de ziel te lenigen
dan
het lichamelijk lijden.
We
kunnen hieruit afleiden, dat de voor de menselijke zintuigen
zichtbare helpende liefde-aktiviteit een weerschijn is van het hoge
geesteswezen, dat in het oerbegin werkzaam was. Wanneer deze kracht
van de helpende liefde-aktiviteit tot volle ontplooiing komt, kan
zij tot in het oerbegin van de wereld voeren. Zij komt tot volle
ontplooiing, wanneer ze niet alleen maar het voelen en het willen,
maar ook het denken doordringt. Dan kan de mens bewust tot aan de
bronnen van het bestaan doordringen. Onbewust komt hij daar via de
tweede weg, wanneer hij de krachten die in het kind aanwezig zijn op
een natuurlijke manier laat werken.
In
de astrale wereld weet Johannes nog niet, of dat, wat hij ziet, waan
of werkelijkheid is. Rudolf Steiner zegt hierover 52:
"Het
eerste ontwaken van dit bovenzinnelijk bewustzijn is zo, dat het
zich aanvankelijk nog helemaal niet op wezens buiten ons richt.
Daarin ligt zelfs een bron voor vele misleidingen voor diegenen, die
door hun, laten we zeggen esoterische ontwikkeling de gave van
helderziende krachten in zich ontwikkelen.
Deze
ontwikkeling van helderziende krachten verloopt immers trapsgewijs.
Daar is eerst de eerste trap van helderziendheid.
Er ontwikkelt zich zo van alles in de mens, hij ziet zo van alles in
zijn omgeving. Maar hij zou een fout begaan, als hij onmiddellijk
ervan overtuigd zou zijn, dat dat, wat hij daar in zijn omgeving,
laten we zeggen, in de geestelijke ruimte waarneemt, ook geestelijke
realiteit was. Johannes Thomasius in ons Rozenkruisermysterie maakt
dit stadium van astrale helderziendheid door. Ik herinner u slechts
aan die beelden, die voor de ziel van Johannes Thomasius opduiken,
als hij mediterend op de voorgrond van het toneel zit en in zijn
ziel de geestelijke wereld voelt opkomen. Daar verschijnen beelden,
en het eerste wat hij te zien krijgt is, dat de geest der elementen
hem beelden van wezens voor de ziel brengt, die hij al uit het leven
kent. Het gaat zo, dat Johannes Thomasius in zijn leven Professor
Capesius en Dokter Strader heeft leren kennen. Die kent hij al
vanuit het fysieke plan, hij heeft bepaalde voorstellingen gemaakt
van deze twee persoonlijkheden op het fysieke plan. Daar, waar na de
grote smart die hij heeft moeten doorstaan zijn helderziende
vermogen doorbreekt, ziet Johannes Thomasius beide personen weer.
Hij ziet hen in merkwaardige gestalten. Capesius ziet hij verjongd,
zoals hij ongeveer op zijn 25e, 26e levensjaar was, en niet zoals
hij op het tijdstip is waarop Johannes Thomasius mediteert. Ook ziet
hij Dokter Strader niet zoals hij op dat tijdstip is, maar hij ziet
hem, hoe hij moet worden als hij een grijsaard wordt in deze
inkarnatie. Dit en nog menig ander beeld trekt aan de ziel van
Johannes Thomasius voorbij. Dramatisch kan men dat alleen maar zo
neerzetten, dat de beelden, die eigenlijk in de ziel opleven door de
meditatie, zich op het toneel afspelen. De fout kan niet daarin
bestaan, dat Johannes Thomasius dit als misleiding beschouwt. Dat
zou helemaal onjuist zijn. De enig juiste stemming tegenover dit
alles is, dat hij tot zichzelf zegt:"Ik kan nu nog niet weten,
in hoeverre het misleiding of werkelijkheid is. Ik weet niet of dat,
wat in beelden voor mij verschijnt, een geestelijke realiteit buiten
mij is, b.v. beelden uit de Akasha Kroniek, of dat ik mijn eigen
zelf tot een wereld heb uitgebreid. Het kan beide zijn, en daarmee
moet ik rekening houden. Dat wat mij ontbreekt, is de mogelijkheid
te onderscheiden tussen geestelijke realiteit en beeldenbewustzijn.
Dat moet ik mijzelf voorhouden".
Pas
op het moment dat het devachaan-bewustzijn begint, waar Johannes
Thomasius geestelijke realiteit beleeft, doordat hij in het
devachaan de geestelijke realiteit van een wezen waarneemt dat hij
op het fysieke plan kent, nl. Maria, kan hij weer terugkijken en kan
hij realiteit van alleen maar beeldenbewustzijn onderscheiden."
VIJFDE
TAFEREEL
In
het vijfde tafereel van het drama beleven wij een indrukwekkende
gebeurtenis in de ziel van Johannes Thomasius. Maar juist van dit
tafereel zegt Rudolf Steiner, dat het voor het grootste deel niet een
werkelijke belevenis is, maar een maja-belevenis. In de voordracht
over het Rozenkruiser mysterie heeft hij daarbij de volgende
verduidelijking gegeven 53:
"Terwijl
het werkelijkheid is, wat Johannes Thomasiu beleeft in de scène met
Capesius en Strader, waar hij hen op een andere leeftijd ziet, wordt
in het vijfde tafereel een maja, een fata morgana van de geestelijke
wereld geschilderd,
die eerst op de ziel moet inwerken. Daarom moet u het vijfde tafereel
als iets nemen, wat alleen gerechtvaardigd
is door het feit dat op een geheimzinnige manier realiteit in de maja
is verweven.
Deze
hele scène zou niet tot de ontwikkeling van Johannes Thomasius
bijdragen, als zij zich niet tot de astrale beleving verhield, als de
begrippen en ideeën van de fysieke wereld tot ons begrijpen van die
wereld. Wat de wetenschap voor het fysieke plan is, dat is de "Maja
tempel" voor de astrale wereld. Net zo min als een begrip iets
is wat men kan eten, is de maja tempel iets werkelijks, wat zich in
de geestelijke wereld bevindt. Maar begrippen zijn in de wereld
noodzakelijk, om de wereld te begrijpen. En alleen zo kan uit een
andere wereld begrepen worden, wat toch weer een diepezinnige
opheldering verschaft voor Johannes Thomasius, omdat hij nu inziet,
hoe een bepaalde knoop in het wereldkarma zich spint, door het feit
dat Felix Balde ingezien heeft dat hij niet als eenzame
wereldbewoner
de schatten van zijn ziel begraven moet, maar ze moet binnendragen in
de tempel.”
Hoewel
dus het vijfde tafereel als maja beschouwd moet worden, heeft het
toch een grote betekenis, voorzover het het begrijpen van de astrale
belevenissen op een soortgelijke manier mogelijk maakt als begrippen
en ideeën het begrijpen van de fysieke wereld mogelijk maken. De
maja tempel toont zogezegd het beeld van de wereldkrachten, die in
het zielewezen werken.
Wie in de astrale wereld dit beeld schouwt, die verkrijgt zekerheid,
dat er een hogere wereld is, die op een soortgelijke manier in de
astrale wereld binnenschijnt, als de astrale wereld dat in de
fysieke wereld doet. Het beeld geeft bericht over realiteiten, die in
de astrale wereld nog niet begrepen kunnen worden, en deze
berichtgeving dient ter oriëntatie in de astrale wereld.
In
ieder mens werken de grote bestaanskrachten wijsheid, liefde en wil,
waarvan we de representanten
in de tempel vinden. Wat daar gebeurt, kan zich daarom zowel in de
individuele mens voordoen, als ontwikkelingsmomenten voor de gehele
mensheid tot uitdrukking brengen. Benedictus is in de tempel de
representant van de wijsheid. Onder zijn leiding heeft Johannes een
bepaald ontwikkelingsniveau bereikt. Wil hij verder komen dan moeten
de andere krachten (voelen en willen) meewerken. Na Benedictus
spreekt Theodosius. Hij vertegenwoordigt de kracht van de liefde,
die “werelden
verbindt en wezens met het zijn vervult”.
Dat is de kosmische
kracht van de liefde, waaruit alles ontstaan is en waardoor alles
wordt samengehouden. Theodosius zegt: "Er moge warmte stromen
in zijn hart".54
De warmte die de representant van de wereldliefde bemiddelt, bevat
de kosmische liefdeskrachten, die niet zijn vastgeketend aan het
verdichte licht, de materie. Deze krachten hadden zich van de aarde
teruggetrokken, toen de zon zich van de aarde scheidde. Door de
Christus zijn zij weer met de aarde verbonden en kunnen sindsdien in
het diepste wezen van de individuele mensen binnenstromen. Waar dat
gebeurt, komt de mens tot het inzicht, dat hij “alle
waan omtrent zichzelf”
moet offeren, als hij de wereldgeest wil benaderen. Zo komt uit de
woorden van Theodosius naar voren hoe wijsheid (vertegenwoordigd
door Benedictus) en liefde (vertegenwoordigd door Theodosius) bij de
inwijding samenwerken. Zou alleen de wijsheidskracht werken en
alleen het schouwen laten opstaan uit "het bewustzijn dat aan
het lichaam gebonden is”55,
dan zou dit schouwen de mens tot vertwijfeling aan zichzelf brengen,
als hij er niet gelijktijdig in slaagt zichzelf als geest te voelen.
Dit wordt echter bewerkstelligd door de kracht van de liefde. Wie
door de kracht van de geestelijke liefde zichzelf in staat stelt. de
“waan
omtrent zichzelf”
te offeren, beleeft in de offerkracht zijn ware zelf als iets
geestelijks in zijn zielewezen. Zo laat de warmte van de offerende
liefdekracht de geest uit het zielewezen ontwaken. - Als de kracht
van de wijsheid (Benedictus) het "zelf" uit zijn
lichamelijkheid tevoorschijn heeft laten komen, is daarmee nog niet
het heldere schouwen van de geestelijke wereld gewaarborgd; want een
onrustig zielewezen
kan het schouwen van de geest vertroebelen en verwarren. De in de
geest gegrondveste liefde, echter, geeft de ziel vastheid, rust en
helderheid, "waardoor zij de spiegel kan worden waarin
geschouwd moet worden wat in de wereld van de geest gebeurt"56.
Wanneer
zo de wijsheid met behulp van de liefde ons tot de geestesschouw
heeft geleid, kan de liefde ons nog verder leiden, doordat zij de
kracht geeft, onszelf als geest te voelen en geestelijke
levenssubstantie in te ademen in de inspiratie, of in het horen van
de geesteswoorden.
Nadat
Theodosius de kracht van de liefde geopenbaard heeft, laat Romanus
de wereldwil door hem spreken. Als wijsheid en liefde de mens zover
gebracht hebben, in de geest te leven, kan de wereldwil hem de
kracht geven, vanuit geestesimpulsen naar buiten te werken. Deze
impulsen
verkrijgt hij door de geestelijke scheppingsmachten, waarnaar hem de
kracht van de wereldwil voert. Het bewustzijn van de goddelijk
geestelijke wilsimpulsen heeft de mens in de intuïtie. Zo voert
datgene wat Romanus in de tempel vertegenwoordigt, tot de intuïtie,
wat Theodosius vertegenwoordigt, tot de inspiratie en wat Benedictus
vertegenwoordigt, tot de imaginatie.
Het
samenwerken van de drie wereldkrachten (wijsheid, liefde en wil)
wordt hier zo weergegeven,
dat daardoor de opwekking van de individuele geest bewerkstelligd
wordt, die iets van de wereldkracht der liefde in zijn individuele
wezen kan opnemen en zo het vermogen ontwikkelt, de drie
wereldkrachten, door de innerlijke drijfveer juist te gebruiken. De
kiem voor deze ontwikkeling van de individuele geest heeft Christus
de mensheid gebracht. Voorheen was het niet anders mogelijk, dan dat
de kosmische krachten van de wijsheid, de liefde en de wil de mens
van buitenaf leidden, zodat zij als een mengsel in hem aanwezig
waren, waarbij hij aan de realisatie zelf geen aandeel had. Het
werken van deze krachten in zo'n vermenging wordt door Retardus
gerepresenteerd. Hij wil dat wat vroeger het juiste was, ook voor
het nu en voor de toekomst vasthouden. Hij bestrijdt niet de
mogelijkheid van datgene wat Benedictus, Theodosius
en Romanus gezegd hebben; maar hij geeft niet toe, dat het nu al
verwerkelijkt kan worden.
Hij zegt, dat er eerst wezens naar de tempel moeten komen, die
"oningewijd de geest uit aardse werkelijkheid te voorschijn
kunnen roepen" 57.
Romanus antwoordt hem, dat zulke mensen de tempel al naderen. Deze
verschijnen in de gestalten van Felix Balde en de Andere Maria.
Retardus spreekt hen aan als wezens, die onbewust zijn scheppen
bevorderd hebben.
Felix
Baldes woorden herinneren aan de betrekking tussen licht en materie,
waar eerder op gewezen is. Hij spreekt van machten, die in het
aardeduister de voortgang van de aarde dienen en als hun voedsel het
licht behoeven, dat in de mensen als vrucht van het weten oplicht.
Omdat echter datgene, wat de laatste tijd aan vruchten van het weten
in de mensen ontstaat, alleen maar het aardoppervlak dient en niet
tot in haar diepten dringt, moeten de in de diepte werkende wezens
honger lijden. De andere Maria zegt tegen Felix Balde: 58
In
jou verhieven zich de geesten van de aarde
om
zonder wetenschap jou licht te schenken.
In
mij heeft liefde mogen werken
die
in het mensenleven
uit
eigen kracht ontstaat.
Doordat
de representanten van dit licht en deze liefde naar de tempel komen,
waar de kosmische
krachten hun representanten hebben, kan een vereniging plaatsvinden
tussen aardelicht en kosmisch licht, tussen aarde-mensenliefde en
kosmische liefde. Daardoor wordt de verandering mogelijk, waar
Theodosius in het begin over sprak en die veroorzaakt wordt door “de
waan omtrent zichzelf”
te offeren en de opwekking van de geest in het zielewezen. Het wezen
van de "andere Maria" hebben we al leren kennen als dat
wezen dat door het offer tot wedergeboorte is gekomen. In het eerste
tafereel horen we, dat de "andere Maria" al haar krachten
opgeofferd had, voordat de machten van het lot haar tot de
geestesleer voerden. Daarna bloeiden haar levenskrachten voor de
tweede maal op. Maria zegt: 59
Zo
heeft bij haar de geest
uit
gestorven kiem
een
nieuwe mens geschapen.
In
het vierde tafereel wordt ons getoond, hoe het wezen van de "andere
Maria" in de astrale wereld werkt. Het verschijnt daar "alsof
de rots dit wezen zelf gebaard heeft" en zegt 60:
Ik
wring mij door de diepe rotsen
en
wil hun eigen wil
in
mensenwoorden kleden;
ik
voel het aardewezen aan
en
wil het eigen denken van de aarde
in
mensenhoofden denken.
de
zuivere levensluchten slurp ik op
en
vorm de krachten van de lucht
tot
mensenvoelen om.
Hier
wil het innerlijkste wezen van de aarde zich in de mens openbaren. We
worden hier herinnerd aan Rudolf Steiners woorden, dat de zin van de
aarde liefde is; want hetzelfde wezen dat we eerst in offerende
liefde-aktiviteit hebben leren kennen, verschijnt ons hier als het
wezen van de aarde, dat zich in de mens wil openbaren. Dit wezen
verandert de woorden van Capesius
en Strader in een licht dat de omgeving verlicht, en het belooft in
het oerbegin der wereld te leiden, als haar kracht volledig tot
ontplooiing is gekomen. Hier in het vijfde tafereel zegt nu dit
zelfde wezen 61:
"In mij heeft liefde mogen werken die in het mensenwezen uit
eigen kracht ontstaat", en het besluit samen met de
vertegenwoordiger van het aardelicht, voortaan samen te werken met de
wereldkrachten, die in de tempel hun representanten hebben. Wat daar
gebeurt is zeer belangrijk, want het maakt de nieuwe manier van
inwijding mogelijk, waarbij de op de aarde ontstane individualiteit,
tot bewuste handhaving van de wereldkrachten gaat bijdragen. De
betekenis van dit besluit wordt naar voren gebracht door de volgende
woorden van de drie representanten van de wereldkrachten 62:
Benedictus
Als
jullie je met ons verenigen,
dan
moet het wijdingswerk gelukken.
De
wijsheid die ik aan mijn zoon mocht schenken
die
zal in hem uitgroeien tot een macht.
Theodosius
Als
jullie je met ons verenigen,
dan
moet de offerlust ontstaan.
De
liefde zal dan warm doorademen
het
zieleleven van de geesteszoeker.
Romanus
Als
jullie je met ons verenigen,
dan
moeten geestesvruchten rijpen,
dan
moeten daden kiemen,
die
in het geestelijk werk
uit
scholing van de ziel ontstaan.
Als
dat gebeurt, zal Retardus een ander wezen worden. Hij zal in het
offeren verder leven, als hij zichzelf wil offeren, en hij zal ook in
mensendaden vruchtbaar worden.
ZESDE TAFEREEL
De
"andere Maria" heeft haar natuurlijke werkzame krachten
geofferd. Felix Balde is bereid, zijn natuurlijke kennislicht te
offeren. In het zesde tafereel krijgen we te maken met een derde
manier van offeren. Daar zien we hoe Feclicia Balde haar natuurlijke
fantasiekrachten offert. Zij verlevendigt met haar sprookjes de
zielen van de beide wetenschappers Capesius en Strader,
wanneer zij door het fantasieloze denken van de moderne wetenschap
innerlijk verstard en verlamd zijn. Johannes schouwt, wat in de
astrale wereld gebeurt, wanneer Felicia haar sprookjes
vertelt. Daarover zegt Rudolf Steiner in zijn voordracht over het
Rozenkruisermysterie het volgende 63:
"Dan
wordt Johannes Thomasius de mogelijkheid gegeven, veel reëlere
verhoudingen in de geestelijke wereld te zien - onder andere ook die
verhoudingen die fijner en intiemer zijn: b.v. het binnendringen van
de astrale wereld in de fysieke wereld, dat plaatsvindt, wanneer
zoiets gebeurt als de inspiratie van een mens zoals Capesius door
Felicia Balde, iemand die zelf eigenlijk niet weet, hoe groot de
inhoud van haar ziel is.
Bij
een mens die verstand heeft en vanuit zijn verstand werkt, gaat alles
via het verstand. In het verstand ligt helemaal niets, wat ons een
scheppend weten over de wereld kan geven. Dat ligt allemaal buiten
het verstand. Bij een mens die veel verstand heeft kan een kracht die
uit de geestelijke wereld komt door het verstand gaan - en dan verder
gaan. Dan zal hij in mooie theorieën over de geestelijke wereld
kunnen spreken...... Hoe zo iets in de realiteit is, dat ziet op het
fysieke plan Johannes Thomasius, die erbij is, maar die eerst in de
astrale wereld moet schouwen, om er een verklaring voor te kunnen
geven. In de astrale wereld verschijnt hem dan Felicia Balde, die hij
nu ziet zoals ze er in de fysieke wereld uitziet, dus niet ouder of
jonger dan in werkelijkheid. En zij vertelt nu aan de geest der
elementen een van haar sprookjesbeelden, zoals zij er aan Capesius
honderden verteld heeft. Nu komt echter het wisselspel ten opzichte
van datgene wat zich onder de drempel van het bewustzijn afspeelt.
Zij
vertelt Capesius haar sprookjes. En heeft zij zo’n
sprookje verteld, dat zij zelf eigenlijk niet begrijpt, dan staan in
Capesius’
ziel de krachten op die zijn zieleverlamming doen verdwijnen; dan kan
hij zijn toehoorders weer iets vertellen. Dat klinkt heel anders dan
wat Felicia verteld heeft. Maar ook bij Capesius spelen geheime
krachten een rol. Als men nagaat waar deze krachten vandaan komen,
vinden wij hun oorsprong in de astrale wereld. Daar kan dan geschouwd
worden, hoe zij tegenstromingen teweegbrengen. En zo'n echo, zoals de
woorden van Felicia in de ziel van Capesius oproepen, zo'n echo
roepen zij overal op, waar zich elementaire krachten bevinden. Ook
voor onze hersenen bestaat zoiets. In onze hersenen leeft een kleine
geest, die misschien de wonderbaarlijkste zaken uitdenkt. Als wij
zoeken hoe hij uit de kosmos gevormd is, vinden we zoiets als de
aarde-hersenen. Die denken de gedachten in een geheel andere omvang
dan ze in de kleine mensenhersenen verschijnen. In zijn eigen
hersenen ziet de mens soms niet wat hij eigenlijk beweert. Maar het
komt hem grotesk voor wanneer het zich weerspiegelt in de reusachtige
aardehersenen. Dat moet zich ook weerspiegelen. Vandaar die
betrekking die bestaat tussen German, die eerst op het fysieke plan
verschijnt en dan als "Geest van de aardehersenen". Ook
daarover zou men lang moeten spreken. Maar wanneer men met de astrale
blik zou zien, wat zich in het eenzame huisje afspeelt, wanneer
Felicia haar sprookjes vertelt, en wanneer men dan zou schouwen tot
op de Geest van de aardehersenen, dan zou men vele geheimen schouwen
- b.v. hoe deze geest van de aardehersenen een ironisch iemand is,
veelal een spotter is. En hij moet in aanleg een spotter zijn; want
hij heeft veel te lachen over datgene wat mensen doen"
We
zien dus in het zesde tafereel, wat voor werkingen het in de astrale
wereld heeft, als Felicia Balde haar sprookjes vertelt. De werking
op de aarde bestaat daarin, dat in Capesius en in Strader het
aarde-denken vruchten draagt, die voor de geesteswereld betekenis
hebben. In Goethes sprookje verlangt de veerman van de dwaallichten
aardevruchten als loon. Hun goud bevredigt hem niet. Eveneens is de
geest der elementen niet tevreden met wat Capesius hem als loon
aanbiedt. Zijn gedachten zijn niet de aardevruchten, waar het op
aankomt. Wel ontstonden
de aardevruchten, die in de geestelijke werelden voor de enkele
individualiteiten betekenis hebben, door het denken. Maar het denken
moet levend zijn en levend wordt het door de fantasiekrachten, die
Felicia Balde vertegenwoordigt. Het levende individuele denken, dat
de geesteswetenschap begrijpt, heeft voor de individualiteit in de
geestelijke wereld een veel grotere betekenis dan wanneer men alleen
maar helderziend is. Daarom kan datgene wat in Capesius en Strader
als aanleg aanwezig is, iets zeer belangrijks worden, wanneer zij de
fantasiekrachten in hun denken opnmemen en met het levende denken de
geesteswetenschap begrijpen. Tot zij echter zelf de juiste
aardevruchten verworven hebben, moet Felicia Balde voor hen in de
astrale wereld betalen. In verband met zulke aardevruchten zegt
Rudolf Steiner in een voordracht op 13 november 1909 het volgende64:
"Velen
herinneren zich niet hun vorige inkarnaties, hoewel zij in meer of
mindere mate helderziend waren in vroegere inkarnaties, omdat zij
toen niet de de bekwaamheid hadden ontwikkeld die nu juist de
bekwaamheid van het zelf, van het Ik is.........Al waren de mensen
vroeger nog zo helderziend, als zij er niet voor gezorgd hadden die
vaardigheden te ontwikkelen die de ik-krachten vertegenwoordigen,
namelijk de vaardigheid van het denken, van het
onderscheidingsvermogen, datgene wat de bijzondere vaardigheden van
het menselijke zelf op deze aarde zijn, dan was er nu eenmaal het Ik
niet in de vorige inkarnaties; het zelf was niet aanwezig; wat zou
men zich dan moeten herinneren? Men moet in de voorgaande inkarnatie
ervoor gezorgd hebben, dat een in zichzelf gegrondvest ik aanwezig
was. Daar komt het op aan! Zodat dus nu alleen zij zich vorige
inkarnaties kunnen herinneren, die in deze vroegere inkarnaties
gewerkt hebben met de middelen van het denken, van de logica, van
het onderscheidingsvermogen.
Die kunnen het zich herinneren. Het helderziende vermogen kan bij
iemand nog zo goed ontwikkeld worden: wanneer hij niet in vroegere
inkarnaties gewerkt heeft met de middelen van het
onderscheidingsvermogen, van het logische denken, ja, dan kan hij
zich een vroegere inkarnatie niet herinneren....... De goden hebben
de mens laten ontstaan, om datgene wat zij als hun bezit hebben ook
nog in de vorm van gedachten door de mensen te ontvangen. Zo zou
überhaupt datgene wat uit de hogere werelden neerdaalt, nooit de
vorm van de gedachte krijgen, als de mens niet deze gedachtenvorm
zou kunnen verzorgen. En degene die niet wil denken op de aarde, die
onttrekt aan de goden datgene, waarop zij gerekend hebben en kan dus
datgene wat de mensenopdracht en mensenbestemming is op aarde,
helemaal niet bereiken. Hij kan het alleen maar bereiken in die
inkarnatie, waarin hij zich werkelijk met de ontwikkeling van zijn
denken bezighoudt."
Hoewel
de mens juist door het denken die vruchten kan voortbrengen, die
door de geestelijke werelden gaarne worden aangenomen, is toch niet
iedere vorm van denken daarvoor geschikt. De gedachten van Strader
en van Capesius worden eerst afgewezen. Hetzelfde zou gebeurd zijn,
wanneer zij de oude wijsheid, die vertegenwoordigd wordt door het
wezen van Felix Balde, in hun wijze van denken zouden hebben
opgenomen; want het ligt niet aan de inhoud, maar aan de manier van
hun denken, dat zij alleen maar dode gedachten voorbrengen, die door
de geestelijke wereld niet worden aanvaard. Zonder hun manier van
denken te veranderen, zouden ze de oude wijsheid eveneens op een
uiterlijke manier opnemen, zoals de dwaallichten in het sprookje van
Goethe het goud van de Oude uiterlijk opnamen, om het onmiddellijk
weer van zich af te schudden. Het wezen van Felix Balde kon wel het
denken van mensen als Strader en Capesius een andere inhoud geven,
maar daarmee zou niet zonder meer hun manier van denken veranderd
zijn. Ook het wezen van "de andere Maria" verandert niet
het denken van beide wetenschappers, hoewel hun gedachten in haar
zelf omgevormd worden. Het wezen van Felicia Balde daarentegen vormt
de manier van hun denken wel om, maakt hun bestaan levend, zodat hun
gedachten zich in hun leven kunnen invoegen. Zulk een denken
ontwikkelt zich dan tot het beste reservoir voor de openbaringen uit
hogere werelden. In dezelfde voordracht zegt Rudolf Steiner hierover
65:
"Datgene
wat tot openbaringen leidt, werkelijke feiten weergeeft, over de
geestelijke wereld, kan op de meest uiteenlopende manieren in de
menslijke ziel binnenkomen. Zeker, het is mogelijk, en in talrijke
gevallen is dat tegenwoordig ook het geval, dat de mensen het tot
een visionaire helderziendheid brengen, zonder scherpe denkers te
zijn - omdat meer mensen tot helderziendheid komen, die geen scherpe
denkers zijn, dan mensen die dat wel zijn; maar er is een groot
onderscheid tussen de ervaringen in de geestelijke wereld van hen
die scherpe denkers zijn, en diegenen die dat niet zijn. Het is een
onderscheid dat ik op de volgende wijze kan uitdrukken: Datgene wat
zich uit de hogere werelden openbaart, dringt zich op de beste
manier in die vormen van voorstellen binnen, die wij als gedachten
deze hogere werelden tegemoet dragen. Dat is het beste reservoir
........Neemt u nu , zogezegd, een niet denkende visionaire
helderziende en een denkende. Beiden zouden dezelfde ervaring
ontvangen. We zullen een bepaald voorbeeld nemen. De nietdenkende
visionaire helderziende ziet een of andere verschijning in de
geestelijke wereld; de denkende visionaire helderziende ziet hem nog
niet, maar wel iets later, en op het moment waarop hij hem ziet, was
hij al begrepen door zijn denken, dan kan hij hem al onderscheiden,
hij kan al weten of hij waarheid of onwaarheid is. Hij ziet hem iets
later; hij treedt echter de verschijning, omdat hij die iets later
ziet, die verschijning uit de geestelijke wereld op een zodanige
manier tegemoet, dat hij hem met gedachten heeft doordrongen en kan
onderscheiden, of zij schijn of werkelijkelijkheid is, zo dat hij
zogezegd vroeger iets heeft, voor hij ziet. Hij hééft het
natuurlijk op hetzelfde moment als de nietdenkende visionaire
helderziende; maar hij ziet het iets later; als hij het echter dan
ziet, dan is de verschijning al met het oordeel, met de gedachte
doordrongen, en hij kan precies weten, of het een schijnbeeld is, of
hier zijn eigen wensen verobjectiveerd zijn, of dat het objectieve
realiteit is. Dat is het onderscheid in de subjectieve beleving. De
niet denkende visionaire helderziende ziet de verschijning direkt,
de denkende iets later. Daardoor zal zij echter bij de eerstgenoemde
zo blijven, zoals hij hem ziet - hij kan hem zo beschrijven; de
denker zal hem helemaal kunnen invoegen in datgene wat in de gewone
fysieke wereld aanwezig is; hij zal hem hiermee in verband kunnen
brengen; de fysieke wereld is immers ook, evenals deze verschijning,
een openbaring van de geestelijke wereld - Daaruit kunt u al opmaken
dat, als u uitgerust met het instrument van de gedachte, de
geestelijke wereld nadert, daardoor zekerheid hebt in de beoordeling
van wat u gegeven wordt."
Voor
het leven na de dood heeft echter het levende denken, dat
geestelijke feiten begrijpt, niet alleen voor de denkende visionaire
helderziende deze betekenis, maar ook voor ieder ander mens, die
door zo'n denken geestelijke mededelingen op de juiste manier
begrijpt. Daarover zegt Rudolf Steiner in dezelfde voordracht 66:
"Men
zou gemakkelijk kunnen geloven, dat visionaire helderziendheid een
betere voorbereiding is voor de dood dan alleen maar het horen van
de feiten uit de geestelijke wereld. Maar toch! Na de dood heeft de
mens niet veel aan wat hij als helderziende in de fysieke wereld
heeft gezien, als hij het alleen maar visionair, dus niet van
gedachten doordrongen, gezien heeft. Hij heeft daarentegen
onmiddellijk met een werkelijkheid te maken, begint zich
onmiddellijk
bewust te worden, wat hij aan mededelingen ontvangen heeft, wanneer
hij die met zijn denken begrepen heeft. Alleen dàt heeft waarde na
de dood, wat men begrepen heeft, ongeacht of hij het helderziend
heeft waargenomen
of niet."
Uit
dit alles mag blijken, hoe belangrijk het levende denken voor die
manier van inwijding is, waarbij de individualiteit de grondslag van
een nieuw leven wordt. Daar Johannes zich op de weg naar zo'n
inwijding bevindt, schouwt hij in de astrale wereld, welke krachten
moeten samenwerken om het individuele denken tot een levend denken te
maken. Hij ziet Capesius en Strader als representanten van de moderne
wetenschap, die wel individuele denkers zijn, maar niet levende en
scheppende gedachten voortbrengen, maar alleen zulke die geen leven
in zich hebben en dodend werken. Hij ervaart hoe Felicia Balde het
dode denken met de krachten van de fantasie opnieuw leven geeft, hoe
de "andere Maria" door haar liefdesofferkracht uit
individuele
gedachten een lichtgevend binnenleven vormt, en hoe Felix Balde met
zijn oude wijsheidskracht
het individuele denken substantiële voeding aanbiedt. Dezelfde
krachten, die voorheen Retardus dienst deden, doordat ze als niet
individuele krachten in de mens werkzaam waren, stellen zich nu in
dienst van de menselijke individualiteit. Deze begint allereerst in
het denken te werken, omdat eerst het denken zich uit de samenhang
losmaakt, waarin het voorheen
door Retardus werd vastgehouden. Het uit de oude samenhangen
losgemaakte denken uit zich vooralsnog zonder gevoel en wil, zoals
dat nu in onze moderne wetenschap het geval is. Pas als het voelen
als fantasie en het willen als liefdesofferkracht in dit denken
begint te werken,
wordt het geschikt, de feiten uit de geestelijke wereld te begrijpen,
die enerzijds uit oude wijsheid zijn overgeleverd en anderzijds zich
in de nieuwe geestesschouw openbaren. Nadat Johannes deze ervaringen
heeft opgedaan, kan hij bewust de geestelijke wereld binnengaan.”67
ZEVENDE TAFEREEL
In
het zevende tarfereel van het drama zien we eerst, hoe Maria in het
gebied van de geest met Philia, Astrid en Luna een gesprek heeft. Zij
worden door Maria als zusters van haar ziel aangesproken. Zij
representeren de zielekrachten, waarvan Rudolf Steiner gezegd heeft,
dat we hen moeten beschouwen als het devachanische element van de
gewaarwordingsziel, de verstands- of gemoedsziel en de
bewustzijnsziel. Zij staan echter ook in verbinding met de
verschillende ethersoorten, die zowel in de wereld als in het
menselijk etherlichaam aanwezig zijn als warmte-ether, licht-ether,
chemische ether en levens-ether. Daarop hebben dan ook de woorden
betrekking die Maria tot Philia, Astrid en Luna spreekt, evenals hun
antwoorden. Uit deze samenhang is veel van de inhoud van deze woorden
te verklaren. Over het etherlichaam hebben we al ervaren, dat zij tot
sleutel tot de geestelijke wereld kan worden. Daarop is gewezen in de
woorden, die Benedictus aan Johannes als sleutel tot de geestelijke
wereld meegegeven heeft68.
Het gaat hier om die krachten, die het etherische in de mens
inspireren en het helpen zich tot levensgeest om te vormen. Over de
samenhang van het etherische met de drie zielekrachten vinden we een
belangrijke passage in de voordrachtenreeks over "Die
Geheimnisse der biblische Schöpfungsgeschichte". Daar zegt
Rudolf Steiner het volgende 69:
"Wat
bereidt zich dan in allereerste aanleg van de mens voor, als ons de
Genesis bericht, dat door kosmisch denken de beide complexen van het
zich innerlijk aansporende en het zich uiterlijk openbarende
onstaan......... wat bereidt zich daar van de mens voor? Dat wat we
kunnen noemen de gewaarwordingsziel in de zin van onze huidige
uiteenzettingen op het gebied van de geesteswetenschap; dat wat we nu
als innerlijk iets moeten zien, dat bereidt zich voor in de zin van
de Genesis op de zogenaamde eerste scheppingsdag tot op het moment,
waar gezegd wordt: Het worde licht, en het werd licht. In dat alles
is vervat, zogezegd in de geestelijke ruimte als geestes-ziele
element van de mens, de gewaarwordingsziel. We zullen dus zeggen, om
ons te verduidelijken: We zoeken in de omgeving van de aarde
allereerst de gewaarwordingsziel en zetten die op de plaats die
gewoonlijk de eerste scheppingsdag wordt genoemd. Dus daar waar in de
omgeving van de aarde de Elohim en de wezens die hen dienen hun
werken ontvouwen; daar waar een geestes-zielewezen weeft, daar hebben
we - zoals tegenwoordig zo ongeveer de wolken in de atmosfeer- een
geestes-ziele-aspekt van de mens in deze geestes-ziele atmosfeer te
zien; en wel allereerst de gewaarwordingsziel van de mens. Dan gaat
de ontwikkeling van de mens verder, en we hebben, wanneer we de mens
verder volgen, datgene te zoeken, wat wij verstands- of gemoedsziel
noemen. De gewaarwordingsziel ontwikkelt zich verder tot de
verstands- of gemoedsziel. En we hebben in de omgeving van de aarde
deze als het ware geestelijke zielleverdunning van de
gewaarwordingsziel tot verstands- of gemoedsziel op de tweede van de
zogenaamde scheppingsdagen. Dus daar, waar de klank-ether inslaat in
de wording der aarde, waar zich de bovenste stofmassa's van de
onderste scheiden, daar bevindt zich in de bovenste sfeer wevend een
mens, die pas in aanleg als gewaarwordingsziel en verstands- of
gemoedsziel aanwezig is. Als derde moment moeten we ons het
voortschrijden van de mens tot bewustzijnsziel denken, zodat we ons
het hele proces, dat in de Genesis beschreven wordt, zo moeten
denken, dat zich op deze derde scheppingsdag onder op de aarde door
de inwerking van de levens-ether ontwikkelt het groene, het
plantaardige - zoals wij het geschilderd hebben - volgens soort. De
aarde laat uit zichzelf ontstaan - weliswaar zo dat het
bovenzinnelijk kan worden waargenomen - de basis van het
plantenleven, en boven weeft in de ether, wat we als de
bewustzijnsziel in verbinding met gewaarwordingsziel en verstands- of
gemoedsziel moeten beschrijven. Zo weeft in de omgeving van het
worden van de aarde de geestes-ziele mens."
Hierdoor
kan men begrijpen, hoe Philia, Astrid en Luna tot de verschillende
ether-soorten in betrekking staan. Hierdoor kunnen zij het
etherlichaam in harmonische verbinding met de kosmische
etherkrachten brengen, Philia vooral met de licht-ether, Astrid met
de chemische ether of de klank-ether en Luna met de levens-ether.
Over de betrekking van het etherlichaam tot de kosmische
etherkrachten zei Rudolf Steiner in een voordracht op 2 oktober 1916
het volgende 70:
Het
etherlichaam ademt licht in en verwerkt het licht in zichzelf tot
duisternis, en in deze duisternis kan het als zijn voeding de
wereldtoon opnemen, die in de sferenharmonie leeft en het kan
opnemen de levensimpulsen 71.
Zoals wij de fysieke voeding opnemen, zo ademt het etherwezen, dat
in ons leeft licht in en uit. Zoals we de lucht in ons als zuurstof
verwerken en tot koolzuur maken, zo verwerkt het etherlichaam het
licht en doortrekt het met duisternis, waardoor het in kleuren
verschijnt en het ehterlichaam ons voor de helderziende blik in
golvende kleuren verschijnt. Maar terwijl het etherlichaam het licht
voor de duisternis bereidt en daardoor innerlijke ademwerking voor
zichzelf verricht leeft het; door het opnemen van de wereldtoon,
verwerkt het de wereldtoon in het wereldleven .............Wat wij
echter zo als ons etherlichaam opnemen, daalt naar ons af uit
kosmische verten op bepaalde tijden.......... als deze banen van het
licht door de sterrenkonstellaties op een bepaalde manier gestuurd
worden. Dat is het mysterie van het binnentrekken van het menselijke
etherlichaam op licht- en sferenharmonie -toon banen. In de beweging
van de woorden ligt in de schilderingen van het devachaan datgene,
wat men niet op een andere manier kan uitspreken."
Aan
dit ademproces van het etherlichaam nemen alle drie de zielekrachten
deel. Dat blijkt al uit de woorden die Maria tot Philia, Astrid en
Luna richt. Tegen Philia zegt zij 72:
Jij,
Philia, zuig nu
het
heldere wezen van het licht
uit
ruimtewijdten,
vervul
jezelf met klankbekoring
uit
de scheppingsmacht van je ziel,
opdat
je mij kunt reiken
de
gaven die je hebt verzameld
uit
de diepten van de geest.
Ik
kan ze dan verweven
met
de wekkende sferendans.
Hier
zegt Maria, dat zij zelf de gaven, die Philia verzamelt, in de
wekkende sferendans zou willen weven. Zo neemt zij ook het werk is
van Astrid en Luna op zich en stuurt het naar een bepaald doel. Zij
werkt als het centrum van alle zielekrachten, dat in de geestelijke
wereld als het hogere Ik leeft. Als zij nu Astrid haar geliefde
spiegelbeeld noemt, kunnen we daaruit opmaken, dat zich in Astrid
als het ware het hogere zelf spiegelt. In Astrids taak zullen we
hierdoor iets heel centraals mogen vermoeden. Maria kleedt deze taak
in de woorden:
verwek
de kracht van het donker
in
het stromende licht,
opdat
het kleuren uitstraalt.
Geleed
het wezen van de klank,
opdat
de wevende wereldstof
weerklinkend
tot leven komt.
In
de zesde voordracht van “Die
Geheimnisse der biblischen Schöpfungsgeschichte”
heeft Rudolf Steiner op deze woorden in de volgende samenhang
gewezen 73:
"U
ziet dus, dat het in de kosmische ontwikkeling noodzakelijk was, dat
voor de tijd dat wij slapen de Saturnuswezens
teruggehouden werden, opdat zij, als er geen licht aanwezig was,
zorgden voor de opbouw van het verstoorde fysieke lichaam. Zo moeten
in ons bestaan verweven zijn de teruggebleven Saturnuswezens; zonder
hen zouden we gewoon vernietigd worden. We moeten een
afwisselingstoestand hebben, een samenwerken van Zonnewezens en
Saturnuswezens, van lichtwezens en wezens der duisternis. Als dus op
de juiste manier de werkzaamheid van de lichtwezens moet worden
gestuurd door de Elohim, dan moesten zij in hun werk regelrecht de
arbeid van de wezens der duisternis verweven. In het kosmische werk
zou geen bestendigheid zijn, als niet overal in de lichtkracht de
kracht der duisternis verweven zou zijn. En in het in elkaar weven,
als het ware het netten weven van lichtkracht en kracht der
duisternis bevindt zich een der geheimen van het kosmische bestaan,
van de kosmische alchemie. Dit geheim wordt aangestipt waar in het
Rozenkruiser-drama Johannes Thomasius het Devachaan nadert en waar
Astrid de opgave krijgt, de lichtkracht in de duisternis te
verweven; En in dit gesprek tussen Maria en haar drie vriendinnen
bevinden zich ontelbare kosmische geheimen waar men lang op kan
studeren om ze naar boven te halen."
Luna
wordt verzocht, de gaven van Philia en van Astrid aan het beeld van
wat ze zelf is toe te voegen. Maria stuurt het werken van alle
zielekrachten naar een mens die naar geestelijke hoogten streeft. In
haar concentreert zich alles, wat de strevende mens als hulp van
boven tegemoetkomt. Van onderaf was noodzakelijk, dat de natuurlijke
werkkrachten, fantasiekrachten
en wijsheidskrachten geofferd werden, zoals het door de "andere
Maria", Felicia Balde en Felix Balde weergegeven is. Benedictus
heeft de strevende mens de woorden meegegeven, waarin de voorwaarden
voor het leven in geesteshoogten zijn uitgesproken 74.
Nu komt de hulp van boven, die de strevende ziel de kracht tot een
vlucht in geesteshoogten geeft. Maria's gesprek met Philia, Astrid
en Luna staat in een zeer bepaalde betrekking tot de woorden van
Benedictus. Daar wordt gesproken van het licht dat "door de
wijdheid van de ruimte straalt". Hier moet Philia het licht uit
de wijdheid van de ruimten zuigen. In zijn uitbreiding verdicht het
licht zich tot materie. Bij het opzuigen van het uiterlijke licht
door de kracht die de voorstelling opbouwt van de gewaarwordingsziel
ontstaat het negatief van de materie, dat zij vernietigt.. Daarover
zegt Rudolf Steiner in het tweede deel van de
natuurwetenschappelijke cursus 75.
"Ga
ik van de materie die zich door drukwerking manifesteert over naar
mijn voorstelling van gedaanteontwikkeling (Gestaltung), dan moet
het negatieve van de drukwerking aanwezig zijn: De zuigwerking. Dat
wil zeggen: we kunnen niet datgene, wat in de mens gebeurt, als
voorstelling materieel voorstellen, als we het materiële in
drukwerking
gesymboliseerd weergeven. We moeten het tegendeel voorstellen. We
moeten iets in de mens als werkzaam denken, dat zo tegengesteld is
aan de materie, als het negatieve aan het positieve. Als we de
materie door drukwerking
symboliseren, moeten we datgene wat werkzaam is, door zuigwerking
symboliseren. Door vanuit de materie verder te gaan komen we tot het
minder dan niets, tot dat wat de materie opzuigt. We komen van de
druk tot de zuigwerking. Daar zijn we bij datgene wat zich ons in de
voorstelling openbaart.... We zijn genoodzaakt ons door de kracht
van de feiten zelf, de mens in het geheel niet materieel voor te
stellen, maar wij zijn genoodzaakt, in ons mensen iets aan te nemen,
wat niet alleen geen materie is, maar wat in al zijn werkingen zich
tot de materie zo verhoudt, als de zuigwerking zich tot de
drukwerking verhoudt. En stelt U zich het menselijk wezen zuiver
voor, dan moet U het zich voorstellen als datgene wat de materie
voortdurend vernietigt, opzuigt"
Een
soortgelijke betrekking als tussen het uiterlijke licht en de
menselijke voorstelling bestaat tussen de uiterlijke warmte en de
menselijke wil. In de woorden van Benedictus 76,
horen we van de verbinding tussen het licht en de warmte door
geestesboden. Hier vernemen we Astrids taak van het ineen weven van
het licht met de van de warmteplaneet Saturnus stammende duisternis,
wat zich op een manier moet voltrekken, dat de klinkend levende en
wevende wereldstof die daardoor ontstaat aan de zoekende mensenzin
als geestelijk voelen kan worden toevertrouwd. Hier wordt voor het
individuele zelf van de mens gewerkt, terwijl in de woorden van
Benedictus de verbinding met het zelf als laatste doel gesteld was.
Hier wordt het doel tot werkelijkheid, en in de werkelijkheid wordt
het bevestigd door Luna.
In
de geestelijke wereld waar dit alles zich afspeelt, bewerken de
krachten die Maria oproept, iets anders dan zij in de fysieke wereld
konden bewerken. Terwijl de met de lichtether verbonden
kracht van de gewaarwordingsziel in de fysieke wereld de
zintuiglijke voorstellingen doet ontstaan, vormt zij in de
geestelijke wereld geestelijke imaginaties. Terwijl de met de
klank-ether en de chemische ether verbonden kracht van de verstands-
en gemoedsziel in het gewone bewustzijn de zintuiglijke
voorstellingen met de gevoelens in het subjectieve innerlijke leven
verweeft, die zich in de alledaagse taal openbaart, verweeft deze
kracht in de geestelijke wereld de geestelijke liefdesimpulsen met
geestelijk licht in het geestelijk leven, dat zich in het
innerlijke
geesteswoord of in de inspiratie uitspreekt. Terwijl de met de
levens-ether verbonden kracht van de bewustzijnsziel in het gewone
bewustzijn, het subjectieve innerlijk leven, overeenkomstig
de vormkracht van het geestelijke leven richting geeft en
terechtwijst, kan zij in de geestelijke
wereld het geestelijke leven naar de vorm van het ware zelf gestalte
geven, doordat zij de lichtgestalte van het ware zelf in de intuïtie
als het ware zelfbewustzijn laat oplichten. Al deze krachten komen
in Maria in een persoon samen. Zij verschijnt hier in de geestelijke
wereld als het hogere zelf van Johannes. In de voordrachtenreeks "De
Geheimnisse der Schwelle" beschrijft
Rudolf Steiner de ontmoeting met het hogere zelf op de volgende
wijze77:
"Dit
denken, voelen en willen, dat men in de fysieke wereld heeft, dat
treedt men, als men het andere zelf ontmoet in de geestelijke
wereld, objectief tegemoet, en wel als een drieheid. En ik heb
geprobeerd, deze drieheid, die men ontmoet en tegenover welke wij
het bewustzijn moeten hebben: Deze drie zijn wij zelf.... ik heb
geprobeerd, deze drie weer te geven in de gestalten van Philia,
Astrid en Luna. Deze gestalten zijn heel reeële gestalten; zij zijn
zo dikwijls in de wereld aanwezig als er individuele mensenzielen
zijn..... Maar men moet begrijpen, dat, wat anders slechts een
schaduwbeeld, een zwak schaduwbeeld in de menselijke ziel is, ons
tegemoettreedt,als men zijn andere zelf ontmoet, als een levende
drieheid, als een werkelijk gedifferentiëerde drieheid, in drie
wezens gedifferentiëerde drieheid. Men is Philia, Astrid en Luna
zelf. Maar ondanks dat zijn het volledig zelfstandige
gedachtenwezens. En wat men dan in de versterkte ziel moet hebben is
het bewustzijn: Men is de eenheid van deze drie wezens."
De
ontmoeting van Johannes met Maria, Philia, Astrid en Luna in de
geestelijke wereld is dus hetzelfde als de ontmoeting van de
individuele mens met zijn hogere zelf, dat hem als een drieheid
verschijnt, die door de eenheid werkt. Philia, het wezen, dat uit de
geestelijke wereld in de gewaarwordingsziel werkt, vervult zich met
de helderste lichtschijn uit wereldwijdten en neemt ademend de
levenswekkende klanksubstantie op voor het hogere zelf. Hoewel zij
hoofdzakelijk in de licht-ether werkt, treedt zij ook met de
klank-ether en de levens-ether in verbinding; want zij ademt
levenswekkende klanksubstantie. De licht-ether is al in de
warmte-ether aanwezig, omdat iedere hogere ethersoort de
onderliggende ethersoorten bevat; in de levensether zijn de drie
andere ethersoorten aanwezig. Astrid, het wezen, dat vanuit de
geestelijke
wereld in de verstands- of gemoedsziel werkt, verweeft het stralende
licht met het temperende
duister en verdicht het leven van de klank, zodat het hogere zelf de
zielestralen kan richten. In die mate waarin het hogere zelf de
zielestralen van een individueel mens richt, wordt deze tot een vrij
wezen en begint als vrij wezen een innerlijke omvorming, die zich in
de omvorming van het uiterlijke handelen kan openbaren. Luna, het
wezen dat uit de geestelijke wereld in de bewustzijnsziel werkt,
verheldert en verstevigt de zielezekerheid van de zich omvormende
mens.
Als
de omvorming is begonnen, verwacht het hogere zelf (Maria) van
Philia, Astrid en Luna verdere hulp 78.
Philia wordt verzocht, uit haar gebieden, zin voor vreugde te laten
stromen, waardoor onder haar leiding het wisselend krachtenspel der
Nixen (watergeesten) de fijngevoeligheid
van de ziel openen,
Opdat
hij die is opgewekt
beleven
kan
de
lust van werelden,
het
leed van werelden.
Terwijl
de eerste ondersteuning de strevende mens in staat moet stellen, de
geestelijke wereld te bereiken, moet deze hulp door de zin tot
vreugde het juiste leven in de geestelijke wereld mogelijk helpen
maken en ook het werken op aarde uit geestelijke impulsen
voorbereiden door het wekken van het mededogen.- Van Astrid wordt nu
verwacht, dat uit haar weven liefdelust moet ontstaan en dat door
haar het wind-doorademend leven van de elfen de zieledrang tot
offeren opwekt.
Opdat
hij, die gewijd is,
verkwikken
kan
wie
onder leed gebukt is
wie
smeken om geluk.
In
het verwekken van de zieledrang tot offeren toont Astrid zich weer
als Maria's geliefde spiegelbeeld van de geest, zoals ze tevoren
door Maria wordt genoemd, want Maria’s
geest openbaart in de Mysteriedrama's de geestesdrijfveer tot
offeren, terwijl de "andere Maria" de in de natuurlijke
wereld werkende offerkrachten levend maakt. Offerkracht is echter
ook de centrale kracht van het ware zelf dat vanuit de
Christusimpuls werkt. Door deze kracht is de individuele mens in
staat in de geestelijke wereld te leven en ook met geestelijke
impulsen in het uiterlijke bestaan te werken. Lunas verdere hulp
moet daarin bestaan, dat uit haar kracht stevigheid moet stromen en
dat zij door de macht van de vuurgeesten (salamanders) de ziel
zekerheid verschaft,
Opdat
de wetende
zichzelf
kan vinden
in
het weven van de ziel
in
het leven van de wereld.
Niet
voor de zielezoeker zoals eerde werd geschilderd wordt hier Luna's
hulp ingeroepen, maar voor de wetende, die zekerheid voor het leven
in de geestelijke wereld en voor het werken vanuit de geest nodig
heeft. Hij komt tot deze zekerheid, als hij zich met Luna’s
hulp als wetende in het zieleweven en in het weven in de wereld
vindt en zo tot zelfkennis en wereldkennis
komt.
Uit
de antwoorden van Philia, Astrid en Luna blijkt, dat Philia vooral
het verwekken en verheffen
tot geesteshoogten zou willen bevorderen, Astrid vooral het leven in
de geestelijke wereld met de impulsen, die het werken op aarde
willen binnenstromen, en Luna hoofdzakelijk datgene,
wat de mens in het aardeleven geesteszekerheid geeft, zowel in het
geval dat hij als zoekende
op aarde leeft, als wanneer hij geestelijke impulsen op aarde
verwezenlijkt. Philia staat meer bloot aan de Luciferische krachten.
Zij vormt deze krachten om, wanneer zij niet alleen helpt, dat
degene die ingewijd wordt zich tot in hemelshoogten verheft, maar
ook, dat de reeds ingewijde de vreugde en het leed van de wereld
kan beleven. Luna staat in haar stevigheid meer in verbinding met
Ahriman. Zij heeft de krachten van Ahriman nodig, als zij de mens
helpt zodat hij van ogenblikken de rijpe vruchten kan plukken en
daaraan de zaden ontlokt voor alle eeuwigheid. Rudolf Steiner zegt
daarover 79:
"Wat
biedt Ahriman voor hulp? In de zintuiglijke wereld is hij zelfs een
zeer grote hulp. Hij helpt iedere ziel. Hij helpt iedere ziel
namelijk zoveel mogelijk van wat zich in de zintuiglijke wereld
afspeelt, wat alleen maar in de zintuiglijke wereld kan afspelen,
naar hogere werelden te brengen. De zintuiglijke wereld is er niet
voor niets; ze is niet alleen maar een maja. Zij is er opdat zich
daar gebeurtenissen kunnen afspelen, dat de wezens belevingen
hebben. Wat zich afspeelt, wat beleefd wordt, dat moet naar de
bovenzinnelijke wereld gebracht worden. En de kracht, om het
waardevolle uit de zintuiglijke wereld naar de eeuwige wereld te
brengen, deze kracht is de kracht van Ahriman. Het ogenblik weer aan
de eeuwigheid terug te geven, dat is de kracht van Ahriman."
Deze
kracht wendt Luna aan in dienst van het hogere zelf, dat door de
Christuskracht leeft. Zo dienen niet alleen Philia, Astrid en Luna,
maar ook Lucifer en Ahriman het hogere zelf. Maar dan moeten wel de
krachten van Lucifer en Ahrimann door Philia en door Luna ten goede
gebruikt worden. Door Astrid vlieden de levensstromen, die van het
doorchristelijkte hogere zelf uitgaan, in het hart van de mens, in
zijn levens- en wilscentrum. Daardoor wordt het goddelijke willen
tot het willen van de individuele mens, zodat door wat hij vanuit
een innerlijke
drijfveer doet, het goede van de hemel, in de werken op aarde wordt
verbreid.
Zo
komt in het gesprek van Maria met Philia, Astrid en Luna tot
uitdrukking, wat het hogere zelf met hulp van de zielekrachten in de
mens wil bewerken. Maria werkt in de geestelijke wereld als het
hogere zelf van Johannes. Daardoor kan aanschouwelijk gemaakt
worden, dat de mens zijn hogere zelf in de geestelijke wereld alleen
leert kennen, als hij al op het fysieke plan met hem verbonden
geweest is. Leert hij het kennen, dan vindt hij het oriëntatiepunt,
van waaruit hij in de geestelijke wereld zijn weg kan vinden. Van
daaruit wordt het hem mogelijk, terug te schouwen op zijn leven in
de fysieke wereld en op de weg, die hem naar de geestelijke wereld
leidde. Met het oog hierop zei Rudolf Steiner 80:
"Waarheidszekerheid
stroomt uit over al het overige in de geestelijke wereld, doordat
Johannes Thomasius een steunpunt vindt, dat hij al in de fysieke
wereld anders als door alleen maar de drogbeelden van de
zintuiglijkheid of het verstand heeft leren kennen. Daardoor
verbinden zich voor hem de beide werelden, daardoor wordt hij rijp,
op reeële wijze zijn herinnering uit te breiden over vorige levens
en daardoor met zijn ziel uit te groeien boven de zintuiglijke
wereld, zoals die ons omgeeft. Daarom treedt op dit punt iets op,
wat - als men het zo mag zeggen - een bepaald mysterie in de
geestelijke wereld in zich bergt. Theodora, die op het fysieke plan
in de toekomst kan zien en de belangrijke gebeurtenis, waarvoor wij
staan, de nieuwe verschijning van de Christusgestalte, in de
toekomst kan zien, is op het geestelijke plan in staat, de betekenis
van het verleden voor de ziel te roepen. Alles moet, wanneer het
realistisch moet worden weergegeven in de spirituele wereld, worden
weergegeven, zoals het werkelijk verloopt. Het verleden wordt met
haar krachten, met haar betekenis voor de wezens, die in het
devachaan leven belangrijk door het feit, dat de tegengestelde
krachten daar ontvouwd worden, die wij hier op het fysieke plan als
profetische krachten waarnemen. Het is een realistische weergave,
dat Theodora op het fysieke plan de zieneres in de toekomst is, op
het geestelijke plan het geweten en de opwekster voor het verleden
is, en zo het moment laat komen, waardoor Johannes Thomasius in zijn
eigen verleden terugschouwt, waarin hij al verbonden was met de
individualiteit van Maria. Zo is hij voorbereid, in zijn verdere
leven al datgene door te maken wat hem tot een bewust inzicht in de
geestelijke wereld leidt."
Wie
zich geestelijk ontwikkelt, komt eerst tot schouwing en tot een
beoordeling van het verleden. Pas wanneer men het verleden doorziet,
is men in staat, voor de toekomst iets tot stand te brengen, wat
gezonde wortels heeft. Het geheugen bewerkt het schouwen van het
verleden en het geweten de beoordeling. Over Theodora zegt hier
Rudolf Steiner, dat zij op het geestelijke plan het geweten is en de
opwekster van het geheugen (niet het geheugen zelf). Op de betekenis
van het geheugen en het geweten bij de geestelijke ontwikkeling
heeft Rudolf Steiner gewezen 81:
"Het
is ontzettend belangrijk, dat in iedere esoterische ontwikkeling
alles zo wordt ingericht, dat twee dingen niet verloren gaan, die de
mens in het gewoonlijke leven heeft, die hij weliswaar gemakkelijk
kan verliezen in de esoterische ontwikkeling, als die niet goed
begeleid wordt. Wordt hij echter op de juiste manier geleid, dan zal
hij die niet verliezen. Het eerste is, dat de mens niet de
herinnering verliest, de herinneringen aan alle belevenissen in de
huidige inkarnatie, zoals hij die gewoon heeft in zijn geheugen. De
samenstelling van het geheugen mag niet verstoord worden........ Het
tweede dat voor ons niet verloren mag gaan als huidige mens, is de
graad van ons geweten, dat wij bezitten in de uiterlijke fysieke
wereld. Hier is weer iets waar node op gelet moet worden.....Niets
van het geweten dat wij ontwikkeld hebben mogen wij verliezen. Het
geheugen zo, dat wij onze waarde alleen laten bepalen uit de
beschouwing van datgene, wat wij al geworden zijn, niet door een of
andere wissel op de toekomst, op iets dat wij nog zullen doen; het
geweten in de graad, zoals wij die ons verworven hebben in de
doodgewone fysieke wereld tot nu toe: dat moet voor ons bewaard
blijven. Wanneer wij deze twee elementen in ons bewustzijn bewaren:
ons gezonde geheugen, dat niet doet alsof wij iets anders zijn dan
wat wij door onze prestaties hebben bereikt; en ons geweten, dat ons
de dingen moreel niet lichter laat nemen dan wij dat tot nu toe
gedaan hebben, indien mogelijk liever nog zwaarder.... Als wij deze
beide behouden, dan kan ons “ik”
nooit inslapen, wanneer ons astraal lichaam opgewekt is. Dan dragen
wij de samenhang van ons “ik”
de geestelijke wereld binnen, waarin wij met ons astraal lichaam
ontwaken, wanneer wij als het ware wakend slapen, wanneer wij ons
bewustzijn vasthouden in de toestand waarin wij bevrijd zijn met ons
astraal lichaam van het fysieke en etherische lichaam."
Geweten
en geheugen zijn hier met het ik-bewustzijn in verbinding gebracht,
zoals blijkt uit de woorden:"als wij deze beide behouden dan
kan ons “ik”
nooit inslapen." Wanneer Theodora op het geestelijke plan het
geweten en de opwekster van het geheugen is, dan vertegenwoordigt
zij daar dus het ik-bewustzijn. Door haar optreden in het zevende
tafereel van het drama wordt aanschouwelijk gemaakt, dat Johannes in
de geestelijke wereld het ik-bewustzijn vindt. Laten wij er ons
gelijktijdig van bewust zijn, dat Theodora op het fysieke plan tot
schouwing van de ethergestalte van Christus komt. Dan kunnen we
daaruit afleiden, dat wat wij in de geestelijke wereld als
ik-bewustzijn en als geweten vinden, ons in de fysieke wereld de
schouwing van de ethergestalte van Christus mogelijk maakt. Op de
betrekking van het geweten tot de schouwing
van de Christusgestalte in de etherische wereld heeft Rudolf Steiner
ook elders in voordrachten
gewezen b.v. in de cyclus "Von Jesus zu Christus" (Wegen
naar Christus) 82:
"Precies
zoals zich aan het begin van onze jaartelling de gebeurtenis in
Palestina op het fysieke plan heeft afgespeeld,
zo speelt deze overdracht van het karmische rechtersambt aan
Christus Jezus zich in de dichtsbijzijnde hogere wereld in onze tijd
af. Dat feit werkt door in de fysieke wereld, op het fysieke plan
op een manier, dat de mens het gevoel zal krijgen dat hij met alles
wat hij doet iets in de wereld zet waarvoor hij aan Christus
rekenschap schuldig zal zijn. En dat gevoel, dat op een heel
natuurlijke wijze in de ontwikkeling van de mensheid zal optreden,
zal zich omvormen, zodat het de ziel met een licht vervult dat op
den duur van de mens zelf uitgaat en dat de Christus-gestalte in de
etherische wereld zal belichten. En hoe meer dit gevoel, dat van
hogere betekenis zal zijn dan het abstracte geweten, zich zal
ontwikkelen, des te meer zal de etherische gestalte van Christus in
de volgende eeuwen zichtbaar worden."
Een
verdere weergave over het wezen en werken van het geweten in de
geestelijke wereld geeft Rudolf Steiner in de eerste voordracht van
de voordrachtenreeks "Der Übersinnliche Mensch
anthroposophisch erfasst" 83:
"Laten
we aannemen, de mens door de poort van de dood gaat. De fysieke
gestalte, die hij aan zichzelf beleefd heeft, toen hij in de spiegel
keek of zich liet fotograferen, is er niet meer. Daar interesseert
hij zich ook niet meer voor. Maar het kosmische oerbeeld, in de
ether opgetekend, is datgene, waarnaar hij dan kijkt. Ja, dat was in
zijn eigen etherlichaam tijdens zijn aardeleven verankerd; maar daar
neemt hij het niet waar. Het bevindt zich op aarde in het fysieke
lichaam, maar hij neemt het niet waar. Nu ziet hij echter, wat zijn
eigen gestalte is. Maar dit beeld, dat hij nu waarneemt, straalt
tegelijk; dit beeld straalt krachten uit, en dat heeft een heel
bepaald gevolg. Want wat het beeld uitstraalt, werkt zoals anders
een lichtende gestalte werkt, alleen dat het nu in etherische zin
bedoeld is. De zon straalt fysiek; dit kosmisch geschouwde beeld van
de mens straalt geestelijk, en omdat het een geestelijk beeld is,
heeft het de kracht, ook andere dingen te verlichten. Hier in het
aardse leven kunt u iemand, die goede of kwade daden verricht heeft,
lang in de zon zetten: zijn haren enz. worden verlicht, maar zijn
goede en boze daden, als kwaliteiten , worden niet belicht. Van wat
de mens echter na aankomst in de geestelijke wereld na de dood als
het stralende beeld van zijn eigen gestalte beleeft, straalt een
geestelijk licht uit, dat nu zijn morele daden belicht. Zo treedt de
mens na de dood - met het kosmisch beeld - een zijn eigen daden
belichtende situatie tegemoet. Dat heeft in ons gezeten tijdens het
aardeleven, dat heeft toen zacht in ons geklonken als geweten; nu,
na de dood, kijken we er objectief naar. Daar weten wij: Dat zijn
wij zelf, dat moeten wij om ons heen hebben na de dood. - Daar zijn
wij onverbiddellijk jegens onszelf. Want dit belichtende richt zich
niet zo gemakzuchtig naar datgene wat wij hier konden aanvoeren om
onze zonden te verontschuldigen, en onze goede daden op de voorgrond
te plaatsen; maar, wat daar van ons afstraalt, dat is een
onverbiddellijke rechter, die helder belicht, wat onze daden waard
waren. Het geweten wordt zelf een kosmische impuls, die buiten ons
na de dood werkt."
Wanneer
de mens in de geestelijke wereld zijn Ik-bewustzijn als het
herinneringsopwekkende geweten beleeft, dan is dat een zwaar te
verdragen beleving. Het is uitgesloten, dat zo'n mens in de
geestelijke schouwing zou kunnen zwelgen; want hij ziet zichzelf
berecht in het licht van zijn eigen Ik-bewustzijn, dat zich met het
Christus-licht verenigt. Dit licht kan alleen verdragen, wat als
waarachtig Ik uit offerbereidheid leeft, omdat de geestelijke
offerwil karma kan veranderen; De mens, die zijn ware Ik als een
wezen herkent, dat uit de wil tot offeren leeft, hoeft niet aan zijn
karma te vertwijfelen. Door de geestelijke offerwil kan de mens zich
tot de geestelijke wereld verheffen. Dit blijkt uit Maria's woorden
84:
In
die gedachte leefde deze wil:
Mij
helemaal te wijden aan de geest
en
mij bereid te maken tot het offer
dat
mij in zijn nabijheid brengen kan.
De
grootste kracht had die gedachte.
Mijn
ziel kreeg vleugels en werd meegenomen
naar
dit gebied waarin jij mij gevonden hebt.
In
Maria heeft het licht van Benedictus, dat het lot belicht de kracht
gewekt, waardoor zij zich van het zintuiglijk lichaam kon scheiden.
Terwijl
Maria enerzijds in de geestelijke wereld het wezen van het hogere
zelf vertegenwoordigt,
dat zich, vooral in het gesprek met Philia, Astrid en Luna, als het
hogere zelf van Johannes
Thomasius uitspreekt, komt anderzijds in hetzelfde tafereel tot
uitdrukking, dat twee individualiteiten in de geestelijke wereld
elkaar terugvinden en aan elkaar geesteszekerheid winnen. Dat blijkt
uit Maria's woorden 85:
Door
jou vond ik hier geestelijke waarheid,
door
jou, met wie ik in de aardse wereld
al
in mijn diepste zijn verbonden ben.
Ik
had mij zekerheid verworven in de geest
en
werd in staat gesteld die jou te schenken.
Ik
ging, een straal van hoogste liefde
naar
Benedictus zendend, jou vooruit.
En
hij heeft jou de kracht gegeven,
in
geestessferen mij te volgen.
Wat
bovendien er toe bijgedragen heeft, dat Johannes zich tot de
geestelijke wereld kon verheffen, is door Maria al eerder
uitgesproken, zij zegt 86:
Jouw
smart werd onverdraaglijk
door
de aanwezigheid van zoveel mensen.
Je
bent met hen verbonden door het lot.
De
openbaring van hun wezen kon daardoor
je
hart zo hevig schokken.
Het
karma heeft ze nu om jou verzameld
Om
kracht in jou te wekken
die
jou in het leven verder brengt.
En
deze kracht heeft je zo aangegrepen
dat
jij bevrijd van lichaamsbanden,
tot
geestelijke hoogten op kon stijgen.
Daarop
aansluitend heeft Maria erop gewezen, hoe belangrijk het is, dat,
wie naar de geestelijke
wereld opstijgt, daar een wezen vindt, dat hij al in de zintuiglijke
wereld heeft gekend. Zij zegt:
Jij
die in leed mij trouw gebleven bent,
jij
staat mijn ziel het naast;
daarom
viel mij het lot ten deel,
de
wijding te voleindigen
waaraan
je het geesteslicht te danken hebt.
De
broeders in de tempel hebben
jou
gewekt tot schouwen.
Echter,
dat waar is wat je schouwt,
dat
wordt pas duidelijk voor je
wanneer
je in het geestesland
een
mens terugvindt.
met
wie je in de aardse wereld
al
in je diepste zijn verbonden bent.
Zoals
bij de juiste inwijding van nu hoort, dat de individualiteit van de
naar hoogten strevende mens zich van zichzelf bewust blijft, zo
hoort daar ook bij dat de individualiteiten elkaar in de geestelijke
wereld vinden. Waar er twee of drie samenzijn in de naam van
Christus, daar is Hij met hen. Alleen als in de geestelijke wereld
individualiteiten elkaar vinden, die met de Christus zijn verbonden,
kunnen de Impulsen van de nieuwe inwijding in het aardewerken
vruchtbaar worden.
Hoe
de impulsen van de nieuwe inwijding werken, vinden we aan het slot
van dit tafereel in de woorden van Benedictus samengevat. Deze
woorden staan in nauw verband met de woorden, die Benedictus aan
Johannes als sleutel tot de geestelijke wereld meegegeven heeft.
Daar ervaren we, hoe het wevend wezen van het licht door wijdheid
van de ruimte straalt, de wereld met het zijn vervullend 87.
Hier wordt gezegd dat het wevend wezen van het licht van mens tot
mens kan stralen, om het heelal met waarheid te vervullen. Wat er
allemaal noodzakelijk was om dit mogelijk te maken, wordt in de
tussenliggende taferelen weergegeven. In het gesprek van Maria met
Philia, Astrid en Luna hebben we vernomen, hoe het in de ruimte
uitgebreide licht in de voorstellingen en imaginaties van de
individuele mens binnenkomt en hoe het daar met de in offerwil
omgezette warmte doorweven, door het geestelijke leven van de
individualteit
opgenomen wordt. Het van liefde doordrongen waarheidslicht maakt de
duistere materie niet alleen maar in de voorstelling van de mens
doorzichtig, maar werkt met een kracht die daadwerkelijk de materie
kan oplossen. Rudolf Steiner zegt hierover in “Die
Apokalypse des Johannes”
88:
"Wezens
zullen in staat zijn de materie op te lossen, als zij de kracht van
de liefde in hun ziel kunnen opnemen."
Belangrijk
is, dat door de nieuwe inwijding menselijke individualiteiten in
staat zullen zijn , de duistere materie te vergeestelijken en het
boze in het goede te veranderen. Hier begint voor de individuele mens
de mogelijkheid tot scheppen. Zij bewerkt de zaligheid van alle
werelden door de liefde, die als Ik-kracht levend, de ziel aan de
ziel verwarmt. Het scheppend werken van de individuele mensen wordt
geharmoniseerd, doordat “
boden van de geest de zegenende daden van de mensen met doelen van de
wereld verbinden”89.
Wanneer het ware Ik deze harmonie kan bewerkstelligen, straalt het
geesteslicht door zielewarmte.
ACHTSTE
TAFEREEL
De
gebeurtenissen met betrekking tot Johannes’
ontwikkeling hebben in het zevende tafereel een hoogtepunt bereikt.
Johannes is schouwend tot aan de bronnen van het bestaan
doorgedrongen,
en heeft in de geestesschouw de kracht en de richting van de
innerlijke verandering begrepen en opgenomen. Wat in het achtste
tafereel volgt, gebeurt drie jaar later. Intussen hebben de
geestesimpulsen, die hij heeft opgenomen in hem gewerkt.
In
het achtste tafereel staan Johannes samen met Capesius, Strader en
Maria voor het portret van Capesius. Dit portret heeft Johannes op
een zodanige manier geschilderd, dat men daarin kan herkennen, wat
onzichtbaar voor de uiterlijke zintuigen in de zielediepten van
Capesius aanwezig en waarin ook de krachten uit vorige aardelevens
werken. Capesius brengt tot uitdrukking, dat voor hem het portret een
wonder is en een nog groter wonder de schepper van het schilderij. De
verandering, die hij aan Johannes heeft waargenomen, overtreft alles,
wat hij tot dan toe voor mogelijk hield. Hij herinnert zich, in wat
voor trieste toestand Johannes zich bevond, toen hij hem leerde
kennen, hoe hij echter plotseling, als compleet veranderd verscheen
met glanzende ogen en vol kracht en enthousiasme. In die tijd had
Johannes de wens geuit, door Capesius in de moderne wetenschap
ingevoerd te worden, en gedurende drie jaar had hij opgenomen, wat
Capesius hem leren kon. In deze periode raakten beiden in een steeds
nauwere betrekking tot elkaar, zodat Capesius het nieuw opgebloeide
kunstenaarschap van Johannes van zeer nabij had kunnen meemaken en
daarover in steeds grotere verbazing geraakte;
want hij zag in dat de kunst van Johannes een gevolg was van een
bewust schouwen in de geestelijke wereld. Dit inzicht had hem ervan
overtuigd, dat het ook mogelijk moet zijn, het wetenschappelijke
denken tot geestesschouw te voeren. Hij zegt 90:
Mijn
denken had tot dusver weinig neiging,
zich
te verheffen in die werelden,
die
aan je zintuigen onttrokken zijn.
Eraan
te twijfelen lag mij ver,
maar
ze te onderzoeken,
dat
vond ik toch vermetel.
En
nu moet ik bekennen
dat
ik door u van mening ben veranderd.
Johannes
heeft bij zijn schouwing in de astrale wereld 91
ervaren, hoe Capesius en Strader als vertegenwoordigers van het
huidige bewustzijn tot de bronnen van het bestaan kunnen komen.
Daarna is hij zelf schouwend tot in de geestelijke wereld
doorgedrongen. Wanneer hij echter wil aantonen, hoe de mensen zich
vanuit het tegenwoordige bewustzijn in de geestelijke wereld kunnen
verheffen, is het nodig, dat hij de grootste prestaties van het
huidige bewustzijn grondig
leert kennen, om van daaruit een geschikte weg tot in de geestelijke
wereld aan te geven. Daarom is hij bij Capesius in de leer gegaan en
heeft al door zijn totaal veranderde leven zijn leraar tot het
bewustzijn gebracht, in welke richting de huidige wetenschap
omgevormd kan worden. Allereerst ontwaakt in Capesius de verbazing,
die de voorwaarde voor iedere levende kennis is. Op het belang van
de verbazing heeft Rudolf Steiner zeer vaak gewezen. In de volgende
passage wordt aandacht besteed aan het belang van de verbazing in de
ontwikkeling van de mens 92:
"Al
in het oude Griekenland werd uitgesproken, waarvan vooral het
gezonde menselijke nadenken moet uitgaan, als het uitzicht wil
hebben, eenmaal tot de werkelijkheid door te dringen. En die
uitspraak, die in het oude Griekenland al is gedaan, is nu nog
volledig geldig. Men heeft namelijk al in het oude Griekenland
gezegd: Al het menselijke onderzoeken, moet vertrekken vanuit de
verbazing! Vatten we dat in positieve zin op, dat daadwerkelijk in
de ziel, die tot de waarheid wil doordringen, deze
gemoedsgesteldheid aanwezig moet zijn: Het universum met verbazing
te aanschouwen. Wie namelijk de volledige kracht van deze Griekse
uitspraak leert inzien, komt ertoe tot zichzelf te zeggen: Wanneer
een mens, door welke omstandigheden dan ook, hij tot het onderzoeken
van, of nadenken over de wereld om hem heen is gekomen, als een mens
van de verbazing uitgaat, dus niet van iets anders, maar van het
verbazen over de feiten die de wereld biedt, dan is het zo, alsof
men een zaadkorrel in de aarde stopt en een plant daaruit opgroeit.
Want al het weten moet op een bepaalde manier als zaadkorrel de
verbazing hebben...... en een denken dat zich zonder de toestand van
de verbazing in beweging zet, dat blijft in beginsel slechts een
gedachtenspel.
Dus het denken moet als oer-uitgangstoestand, als we deze
uitdrukking mogen gebruiken, de verbazing hebben."
De
verbazing geeft het denken niet alleen de juiste basis voor het
leven, maar het voert ook tot een contact met de geestelijke wereld,
doordat het verwijst naar iets dat boven de zintuiglijke wereld
uitstijgt. Rudolf Steiner spreekt hierover in een andere
voordrachtencyclus93:
"Vandaar
ook dat de filosofen naast datgene, wat in de zintuiglijke wereld
is, altijd iets bovenzinnelijks gezocht hebben, zolang er nog geen
materialisme was. Men mag dus zeggen: De verwondering, de verbazing
van de filosofen moet zich eigenlijk betrekken op het feit, dat zij
bepaalde dingen die zij met zintuiglijke ogen zien niet kunnen
begrijpen, maar dat zij tot zichzelf moeten zeggen: "Wat ik
daar zie, dat is niet representatief voor datgene wat ik mij ervan
voorstel; ik moet bovenzinnelijke krachten daarin voorstellen”.
Maar in de zintuiglijke wereld zien de filosofen geen
bovenmenselijke krachten. Dat alleen al zou voor een denkend mens
voldoende zijn, zich duidelijk te maken, dat een, ook al is het niet
in het bewustzijn opkomende, maar onbewuste herinnering in de mens
aanwezig is sinds de tijden waarin de ziel iets anders gezien heeft
dan de zintuiglijke dingen. Dat wil zeggen: De ziel herinnert zich
dingen, die zij heeft doorgemaakt voor zij het zintuiglijke bestaan
is binnengetreden, en zegt daarom tot zichzelf: "Ik verwonder
me dat ik daar dingen zie, die mij in hun werkingen alleen maar
verbazen, en die anders zijn dan alles, wat ik vroeger gezien heb,
dat dus moet worden verklaard uit krachten die ik eerst moet halen
uit de wereld van het bovenzinnelijke."
Daarom
begint ook al het filosoferen met de verbazing of de verwondering,
omdat de mens inderdaad de dingen op een zodanige manier benadert,
dat hij voor hij in de zintuiglijke wereld binnentreedt, uit een
bovenzinnelijke wereld komt, en nu de zintuiglijke dingen niet
overeenkomen, met wat hij in de bovenzinnelijke wereld heeft
waargenomen. Vandaar dat hij zich verwondert. Hij verwondert zich,
omdat de dingen werkingen tonen, die hij alleen maar uit de
bovenzinnelijke wereld kent. - Zo wijst ons de verwondering, of de
verbazing, op de samenhang van de mens met de bovenzinnelijke
wereld, als op iets, wat bij een sfeer hoort, die de mens alleen kan
betreden, wanneer hij uit de wereld kan stappen, waar hij door het
fysieke is ingesloten. Daarom zien we hier op deze wereld ook
voortdurend, dat de mens eigenlijk steeds de drang heeft, boven
zichzelf uit te stijgen. Wie alleen maar in zichzelf opgesloten kan
blijven zitten, wie door de verwondering niet kan uitstijgen boven
zijn eigen ik, die blijft een mens die niet boven zichzelf kan
uitstijgen, die de zon laat opgaan en ondergaan enz., zonder zich
verder nog om iets te bekommeren. Dat doen de ongecultiveerde
volkeren."
In
dezelfde samenhang wijst Rudolf Steiner op het feit, dat behalve
door de mogelijkheid van de verbazing, ook medelijden en geweten de
mens boven het gewone ik kunnen verheffen. Daarover geeft hij de
volgende samenvatting 94:
"Verbazing
en verwondering, Medelijden of medegevoel en het geweten zijn de
drie dingen, waardoor de mens al in het fysieke leven, boven
zichzelf uitstijgt, waardoor in dit fysieke leven dingen lichtend
binnenkomen, die niet via de weg van het verstand en de zintuigen in
deze menselijke ziel kunnen binnenkomen."
In
dezelfde voordracht geeft Rudolf Steiner ook aan dat deze drie
menselijke eigenschappen, die in de aardeontwikkeling zo rond de 6e
- 5e eeuw voor Christus hun intrede doen, de werkelijke zin zijn van
de aardeontwikkeling 95:
(blz. 106)
"Dat
is de zin van de aardeontwikkeling, dat op de bodem van de
aardeontwikkeling wordt ingeplant in de totaalonwikkeling
datgene, wat zonder de aardeontwikkeling er niet zou zijn:
Verbazing, Verwondering, - Medegevoel, - en Geweten.
In
het Mysteriedrama zien we hier in het achtste tafereel, hoe Capesius
door de verbazing de toegang tot de geestelijke wereld vindt. Bij
hem heeft de verbazing al een beslissende werking voor zijn
toewending naar de geestelijke wereld. Strader is eveneens verbaasd;
maar bij hem zorgt het voor een soort vertwijfelingstoestand, en pas
zijn verbinding met Theodora, wiens wezen in de geestelijke wereld
het geweten vertegenwoordigt96,
voert hem de geestelijke wereld binnen. Bij Johannes heeft het
medelijden een beslissende betekenis. Aanwezig zijn alle drie de
eigenschappen bij ieder van deze drie persoonlijkheden; maar bij de
zich met geschiedenis
en wereldbeschouwing bezig houdende Capesius vindt meer door de
verbazing de toegang tot de geestelijke wereld plaats, bij de
kunstenaar Johannes Thomasius meer door het medegevoel
en bij de zich tot de praktijk van het leven en tot de techniek
gewende Strader meer door het geweten. De verbazing is weliswaar ook
zeer belangrijk voor mensen die zijn zoals Strader, zelfs als het
een soort vertwijfeling in hen teweegbrengt. Slechts door dergelijke
verbijsterende ervaringen wordt voor hen de mogelijkheid geschapen
tot opname van de geestesimpulsen, waardoor zij hun werken hier op
de aarde kunnen sturen. Over dit feit en de bijzondere opdracht
van zulke Strader-zielen zegt Rudolf Steiner97:
"Het
hele conflict, dat door deze tweespalt en gelijktijdig door het
verlangen naar vereniging van de beide tegenstellingen
natuur en geest in de menselijke ziel wordt opgeroepen, ziet u in
het Rosenkruiser-drama geladen op de ziel van Strader. En hoe een
voorval, dat buiten de gewone natuurlijke gebeurtenissen valt, zoals
de openbaring van Theodora, op degene werkt die gewend is, alleen
dat te laten gelden, wat onder de fysieke en chemische wetten kan
vallen, hoe dat op het gemoed als een beproeving van de ziel werkt,
ziet u ook aan het karakter en aan de gebeurtenissen
in de ziel van Strader weergegeven in het Rosenkruisermysterie:”
De Poort van de Inwijding”.
Daarmee heeft u echter iets uitgekristalliseerd, wat als het gevoel
van deze tegenstelling in talrijke moderne zielen zich uitdrukt.
Deze Straderzielen komen in de huidige tijd veel voor. Voor zulke
Straderzielen is het noodzakelijk, dat zij zich enerzijds het
typische van het reguliere, van de normale gang van de feiten der
natuur, zoals die door fysische, chemische, biologische wetten
verklaard kunnen worden, inzien; anderzijds is het ook noodzakelijk,
dat zulke zielen geleid worden tot erkenning van die feiten, die
zich ook op het fysieke plan voordoen, maar door de puur
materialistisch
gezindheid als wonderen, en dus als iets onmogelijks gewoon terzijde
geschoven worden en niet worden erkend."
Zo'n
wonder beleeft Strader ook aan het schilderij dat Johannes
geschilderd heeft, en wat hij daar beleeft, verbijstert hem bijna nog
meer dan wat hij drie jaar eerder aan Theodora had beleefd. Capesius
begint zijn weg tot inzicht al te begrijpen. Hij zegt 98:
Zo
komt voor mij de oude wijsheidsspreuk,
het
'ken uzelf', in een nieuw licht te staan.
Je
moet, wil je doorgronden wat je bent,
eerst
in jezelf de kracht ontdekken,
die
als een echte geest
zich
voor onszelf verbergen kan.
Maria
voegt daar aan toe:
Je
moet, wil je jezelf ontdekken,
eerst
zelf de kracht ontplooien,
die
in het eigen wezen binnendringen kan.
De
wijsheidsspreuk zegt eigenlijk:
Ontwikkel
eerst jezelf,
en
zie dan wie je bent.
Capesius
begrijpt deze woorden, Strader vreest echter zichzelf te verliezen,
als hij moet toegeven, dat kennis op ieder niveau van ontwikkeling
anders is.
Johannes
bewerkt dus door het portret dat hij, dank zij zijn mogelijkheid tot
imaginatie, van Capesius geschilderd heeft, dat deze de weg tot de
geestelijke wereld vindt. Maria zegt 99:
Verder
werken zal het in de ziel
die
het de weg naar het geestgebied gewezen heeft.
Daaraan
is te herkennen, dat Johannes al vanuit geestelijke impulsen in de
zintuiglijke wereld kan werken. Als echter de geestesimpulsen van de
nieuwe inwijding steeds werkzamer in de ontwikkeling van de
zintuiglijke wereld moeten ingrijpen, is het een vereiste, dat
individualiteiten
met verschillende aanleg (verbazing, medelijden, geweten) tot de
inwijding komen, omdat grotere opgaven slechts in samenwerking van
verschillende individualiteiten gedaan kunnen worden. Daarom is het
zeer belangrijk, dat zulke representanten van het tegenwoordige
bewustzijn zoals Capesius en Strader de weg naar de inwijding vinden.
De ontwikkeling van de aarde is hiervan afhankelijk.
NEGENDE
TAFEREEL
In
het negende tafereel beleeft Johannes hetzelfde zielegebied als in
het tweede tafereel, alleen heeft nu dezelfde omgeving een heel
andere werking op hem. Destijds veroozaakte zij hem zeer moeilijk te
verdragen kwellingen. Nu beleeft hij zaligheid in haar. Drie jaar
geleden is hem het zieleoog opengegaan, zodat hij een eerste
ontmoeting met zijn ware zelf in de geestelijke wereld kon hebben.
Sindsdien heeft hij ernaar gestreefd de kracht van zijn ware zelf te
beleven. Ofschoon deze kracht zich nog maar nauwelijks voelbaar aan
zijn geestesoor in het innerlijk aankondigt, wekt zij toch de hoop
bij hem op 100:
zij
bergt in zich de hoop op groei
om
zo de mensengeest te leiden
uit
eng bestaan naar wereldverten,
zoals
het kleine zaadje wonderbaarlijk uitdijt
tot
het machtige lichaam van de reuzeneik. - -
De
intieme aankondiging van de Ik-kracht in zijn innerlijk geeft hem al
de hoop, dat de geest in hem tot leven kan wekken, wat in de
elementen weeft en de mens kan bevatten
wat
in de elementen,
in
zielen en in geesten,
in
tijdenloop en eeuwigheid
bestaan
verworven heeft
In
het tweede tafereel zagen we hoe Johannes op de weg naar inzicht tot
een zodanig meebeleven
van de elementen geraakte, dat het hem van zijn zelf dreigde te
beroven. Tegenover deze beleving moest hij al zijn krachten
aanspreken, om zijn zelf te bewaren. Nu kiemt in hem een kracht, die
hem de hoop geeft, dat hij zelf zover komt, de krachten de baas te
worden die “in
de elementen, in zielen en in geesten, in tijdenloop en eeuwigheid
bestaan verworven hebben”.
Als de kracht van de zelfbeleving in de geest geworteld is, kan het
hele wereldwezen in het zielezijn leven. Het aanvoelen van deze
mogelijkheid wekt in Johannes de hoop op haar verwerkelijking. In
deze hoop voelt hij al, hoe het woord "O mens, beleef jezelf!"
zich in zijn ziel begint te verwerkelijken. Hij voelt, hoe in hem het
licht leeft en hoe, om hem heen, de helderheid spreekt. Hij voelt in
zichzelf het zielelicht kiemen en de wereldhelderheid scheppend
aanwezig. Zielelicht en wereldlicht verenigen zich in hem. Hier
worden wij aan het werken van Philia in de geestelijke wereld
herinnerd. De volgende woorden, die het gevoel van zekerheid
uitdrukken, herinneren aan het werken van Luna.
Ik
voel het wereldzijn in mij,
mijzelf
moet ik in heel de wereld vinden.
Het
beleven van de wereld in het ik blijft niet iets algemeens, een
ongedifferentiëerd gevoel, maar de individuele natuurvoorwerpen
beginnen bij hem in de ziel een eigen taal te spreken, en niet
alleen de natuurdingen kan Johannes in zichzelf beleven, maar ook
het wezen van andere mensen. Hij vindt zich weer terug in het wezen,
dat hij in bittere nood gebracht heeft. Dat gebeurde ook in het
tweede tafereel. Maar hoe anders is het beleven daar en hier! Daar
werd het voor Johannes tot een kwelling. Hier wekt het nieuwe hoop,
die zijn uitdrukking vindt in de woorden 101:
Het
geesteslicht, dat zal mij sterkte geven
om
het andere zelf in het eigen zelf te laten leven.
In
het wezenlijke beleven van de schuld licht het geesteslicht op, dat
de kracht om die schuld te overwinnen opwekt. Zo laat het beleven
van de schuld de mens zijn zwakheid voelen en stelt hem gelijktijdig
naast hoge godesdoelen. Het beleven van het hoge doel in de zwakke
aardemens
wekt de spankracht op, de zwakke aardemens, in overeenstemming met
het hoge doel, om te vormen, en deze spankracht wordt tot
zaligmakende scheppersmacht. Daardoor is voorbereid, dat zich het
innerlijke wezen van het ware ik openbaart. Johannes zegt:
En
openbaren moet zich uit mijzelf,
waartoe
de kiem in mij verborgen ligt.
Ik
wil mij aan de wereld geven
door
het leven van mijn eigen wezen.
Zo
uit zich de ik-kracht in dit besluit als kracht van overgave of
offerkracht. Zij is de Christuskracht
in de individuele mens. Doordat de woorden "O mens, beleef
jezelf!" dit openbaren, werkt het als een levenwekkend vuur in
de zielekrachten en op de geesteswegen. In het tweede tafereel
beleefde Johannes in de zelfkennis een verterend vuur. Hier beleeft
hij in het ware zelf een levenwekkend vuur. Hetzelfde vuur, dat in
het geestelijke leven gloeit, verteert het ongeestelijke
in het mensenwezen. Nu begint de kracht tot overgave van het ware ik
het denken te activeren, zodat het in diep verborgen wereldgronden
kan doordringen. Dit denken groeit uit tot een imaginatie, die
totaal verschillend is van de overeenkomstige imaginatie in het
tweede tafereel. Die imaginatie werd gekarakteriseerd door de
woorden 102:
Daar,
uit de duistere afgrond-
welk
wezen staart mij aan?
Ik
voel de ketenen
die
mij aan jou geketend houden.
Zo
vast was niet Prometheus aan
de
rotsen van de Kaukasus gesmeed,
als
ik aan jou gesmeed ben.
Wie
ben jij huiveringwekkend wezen?
(Uit
rotsen en bronnen klinkt: O mens, doorgrond jezelf!)
O,
ik doorgrond jou.
Ik
ben het zelf.
De
imaginatie die daarmee overeenkomt in het negende tafreel wordt
weergegeven door de woorden 103:
In
lichte hoogten glanst een wezen
en
vleugels voel ik om erheen te gaan.
Ik
wil mijzelf bevrijden
als
ieder wezen dat zichzelf heeft overwonnen.
(uit
bronnen en rotsen klinkt: O mens, beleef jezelf!)
Ik
zie dit wezen,
ik
wil eraan gelijk zijn in de toekomst.
de
geest in mij zal zich bevrijden
door
jou, verheven doel.
Jou
wil ik volgen.
Hier
schouwt Johannes het beeld van zijn ware zelf, doorstraald met het
licht van de mensheidsrepresentant,
van Christus. Door dit beeld te volgen, volgt hij zichzelf in zijn
diepste wezen en is daarbij vrij in de ware zin van het woord. Over
het beleven van dit ideaalbeeld van de mens zegt Rudolf Steiner in
“Die
Geheimnisse der biblischen Schöpfungsgeschichte”
104:
"Een
doel voor goden is de mensenvorm op de aarde. - voelt u het
volledige gewicht van deze woorden: Een doel voor goden is de
mensenvorm op de aarde! Want als u het volledige gewicht van deze
woorden voelt, dan kunt u tot uzelf zeggen: Deze mensenvorm is iets,
ten opzichte waarvan de individuele ziel een enorme
verantwoordelijkheid heeft, een verplichting, die zo volkomen
mogelijk te maken. - De mogelijkheid tot vervolmaking was op het
moment gegeven toen de Elohim het gemeenschappelijke besluit namen,
alles, wat zij konden, in een doel te laten samenstromen.
Wat een erfenis van goden is, is aan de mens overgedragen, zodat
hij het, in de verre toekomst, steeds hoger kan ontwikkelen. Dit
doel te voelen in geduld en deemoed, maar ook met kracht, dat moet
een van de resultaten zijn, die uit de kosmische beschouwing
vloeien, die wij kunnen verbinden met de monumentale woorden aan het
begin van de bijbel. Deze woorden onthullen ons onze oorsprong, ons
doel en tegelijkertijd wijzen zij ons op ons hoogste ideaal. Wij
voelen, dat wij van goddelijke oorsprong zijn, wij voelen echter
ook, wat geprobeerd werd aan te duiden in het Rozenkruisermysterie,
waar de ingewijde een bepaalde drempel overschreden heeft, waar hij
zich zogezegd in het "O mens, doorleef jezelf" voelt. Hij
voelt daar wel zijn menselijke zwakheid, maar hij ziet ook het
goddelijke doel voor zich. Hij vergaat niet meer, hij verdort niet
meer innerlijk, maar wordt opgeheven, innerlijk beleefd voelt hij
zich, doordat hij zich beleeft, als hij zich beleven kan in het
andere zelf, dat door hem heenstroomt als iets wat aan zijn ziel
verwant is, omdat het zijn eigen goddelijke doel is."
Tegen
het einde van de cyclus over het Mattheus Evangelie zegt Rudolf
Steiner 105:
"Wat treedt ons in
het bijzonder bij het Mattheus evangelie tegemoet, aangezien ons
immers het menselijke van Christus Jezus vanaf het begin opvalt? Al
vinden we de afstand nog zo groot tussen een mens op aarde en die
mens die de Christus kon opnemen, dan treedt ons bij het Mattheus
evangelie tegemoet, - als we het in deemoed kunnen zien - wat een
mens waard is en waartoe een mens waardig kan zijn. Want al is onze
eigen aard nog ontzettend ver verwijderd van die van Jesus van
Nazareth, we kunnen toch zeggen: We dragen de menselijke aard in ons,
en de menselijke aard toont zich zodanig, dat zij de goddelijke zoon,
de zoon van de levende God, in zich kan opnemen; zodat door dit
opnemen de verkondiging kan ontspringen, dat de zoon van God nu met
het geestelijke aardewezen verbonden kan blijven, en dat, als de
aarde haar doel bereikt heeft, alle mensen doordrongen zullen zijn
van de Christus-substantie en het Christus-wezen, voor zover zij dat
zelf in hun eigen innerlijk willen zijn. We hebben deemoed nodig, om
dit ideaal te mogen koesteren. Want koesteren we het niet in deemoed,
dan maakt het ons hoogmoedig, overmoedig, en we denken dan alleen
maar aan datgene wat wij als mensen kunnen zijn, en herinneren ons
amper, hoe weinig we tot nu toe nog in staat zijn te presteren. In
deemoed moeten we het beleven. Als wij dat zo begrijpen, dan
verschijnt het zo groots en geweldig , zo majestueus en indringend in
zijn glans voor ons dat het ons nadrukkelijk tot deemoed maant. Maar
deze deemoed kan ons niet bedrukken, omdat we de waarheid van dit
ideaal doorzien. En wanneer wij de waarheid doorzien, dan kan de
kracht in ons nog zo klein zijn: zij zal ons steeds hoger en hoger
ons goddelijke doel tegemoetdragen.
In
het Rozenkruisermysterie vinden we dat op de zeer veelzijdige en
beeldende manier weergegeven, die daarvoor noodzakelijk is : De ene
keer in het tweede tafereel, waar Johannes Thomasius onder de indruk
van de woorden " O mens, doorgrond jezelf" verpletterende
belevenissen doorstaat, en de andere keer, waar hij onder de indruk
van de woorden "O mens beleef jezelf!" juichend wordt
opgenomen in wereldwijdten, Als wij ons dat voor ogen houden, zal ons
in verband hiermee ook de majesteit en grootheid, die ons in de Jezus
van het Mattheus evangelie tegemoettreedt,
begrijpelijk worden, die ons tot deemoed aanspoort en ons onze
kleinheid bewust maakt, die ons echter ook op de innerlijke waarheid
en werkelijkheid wijst, die ons onttrekt aan alles, wat ons als een
afgrond van onze kleinheid toeschijnt ten opzichte van datgene wat
wij moeten zijn, wat we kunnen worden. En wanneer we door dit
inzicht ons soms verpletterd voelen ten opzichte van wat de
goddelijke grootheid van een mens kan zijn, dan moeten wij toch, als
wij de goede wil hebben, iets van de goddelijke impuls, van de "Zoon
van de levende God" te beleven, ons herinnereren aan Christus
Jesus, die, daar, waar wij als mensen dit Ik kunnen beleven, waarvan
Hij de hoogste vertegenwoordiger is, zelf ons gemaand heeft doordat
hij ons in kernachtige vormen de woorden "O mens, beleef
jezelf!" heeft toegeroepen voor alle tijden die nog moeten
komen".
TIENDE
TAFEREEL
Wat
Johannes in het negende tafereel door de meditatie van de woorden "O
mens, beleef jezelf" bereikt, voert direkt tot zijn belevingen
van het tiende tafereel in de meditatiekamer. Daar heeft Johannes de
offerkracht of de kracht van de liefde als de kracht van zijn ware
zelf beleefd. Nu spreekt Theodosius tot hem, die zich in het vijfde
tafereel geopenbaard heeft als de representant van "de kracht
van de liefde, die werelden verbindt en wezens met het zijn vervult"
106
Doordat Johannes de kracht van de liefde in het Ik beleeft,
verschijnt hem de representant
van de kosmische kracht van de liefde. Hij ziet Theodosius als
"vrucht van het beleven van mijzelf"107.
Toen hij hem in de onderaardse tempel schouwde, wist hij nog niet of
hij hem in een droom of in waarheid verscheen. Nu herkent hij
Theodosius, en hij besluit, diens wezen in zich op te nemen en dat in
zijn eigen daden te openbaren. Hij wil daarbij niet vergeten, dat hij
de individuele offerkracht te danken heeft aan de kosmische
offerkracht en dat de kracht der wijsheid van Benedictus hem tot het
ware zelfbeleven heeft geleid.
Nu
zegt Theodosius 108:
Ervaar
mij in de diepten van je ziel
en
draag mijn kracht door alle werelden.
Door
liefdesdiensten zul je groot geluk beleven.
Ofschoon
deze woorden waar zijn kunnen, ze toch gemakkelijk tot zelfbedrog
verleiden. Het is waar, dat de daden der liefde niet alleen maar naar
buiten vreugde verbreiden, maar ook bij de handelende een gevoel van
geluk bewerkstellingen. Maar zodra dit inzicht de mens verleidt, goed
te willen doen, om de eigen zaligheid te beleven, verliest hij de
kracht van het ware Ik, die zuivere offerkracht is; want wanneer
iemand iets goeds doet, om de eigen zaligheid te beleven, handelt hij
niet uit zuivere offerkracht, maar uit een bepaald soort egoïsme.
Het gevaar voor dwaling is bijzonder groot, wanneer de schouwende de
wereldkrachten, die in hun harmonie het goede bewerkstelligen,
individueel beleeft. Dan verbindt hij zich op eenzijdige manier met
wereldkrachten, en doordat hij zich daarmee tevreden stelt, bedriegt
hij zichzelf en raakt in dwaling. Zo vergaat het Johannes in het
tiende tafereel. Nadat Theodosius gezegd heeft: "Door
liefdesdiensten zul je groot geluk beleven" , probeert Johannes,
dit in het gevoel vast te houden en te vermeerderen. Dan verdwijnt
Theodosius. Wat Johannes daarna zegt, is niet meer de uitdrukking van
de door het ware Ik beleefde offerkracht, maar is eerder een
uitdrukking van de wens, datgene wat hij zojuist heeft beleefd vast
te houden voor zichzelf en terug te roepen. De egoïstische wensen
veroorzaken dwalingen in zijn geestesschouw. De nadering van
Benedictus beleeft hij zo, alsof de vijand van het goede hem wil
benaderen. Hier zien we hoe groot de mogelijkheid tot dwaling,
ondanks zijn ontwikkeling, nog steeds in hem aanwezig is. Rudolf
Steiner zegt daarover 109:
"We
zien echter dat de mens vooral niet hoogmoedig mag worden, hoe de
waan, de mogelijkheid tot dwaling, volstrekt nog niet van zijn zijde
is geweken en hoe het mogelijk is, dat Johannes Thomasius, die al
zeer veel ervaringen in de geestelijke wereld heeft gehad en die ook
begrepen heeft, toch nog op dat ogenblik geestelijk kon voelen,
alsof de duivel zelf door de deur binnenkwam, terwijl in
werkelijkheid zijn grote weldoener Benedictus hem benadert."
Benedictus
wijst Johannes erop dat alleen de wijsheid die hij van hem geleerd
heeft, de dwaling kan voorkomen.
Maar
wanneer hij in zijn ontwikkeling verder wil komen, moet hij zich
naar de tempel begeven, waar de representanten van de drie
wereldkrachten (wijsheid, liefde en kracht) samenwerken. Deze drie
wereldkrachten staan in verband met de drie grondkrachten van de
ziel, het denken, het voelen en het willen. Voor een mens tot
werkelijke Ik-beleving komt, zijn de drie grondkrachten
van de ziel op een zodanige manier met elkaar verbonden, dat als een
van die krachten
in werking treedt, deze er ook voor zorgt dat de andere twee mee
gaan werken. Zolang de oorspronkelijke verbinding van de
zielekrachten er nog is, kunnen ook de overeenkomstige
wereldkrachten niet apart beleefd worden. Johannes heeft het niveau
van ontwikkeling bereikt, waarop hij ze wel afzonderlijk kan
beleven. Nu krijgt hij te horen, dat zijn ontwikkeling slechts dan
op de juiste manier kan voortschrijden, als hij die drie
wereldkrachten in een harmonisch samenwerken beleeft. Om dat te
kunnen, moet hij zijn denken, voelen en willen vanuit zijn Ik
harmoniseren. Het wijsheidslicht kan daarbij richtinggevend werken,
wanneer het in het Ik wordt beleefd. Vandaar dat Benedictus zegt 110:
De
kracht der waarheid gaf ik je.
Onsteekt
haar vuurmacht zichzelf in jou,
dan
moet je de weg wel vinden.
Zolang
de mens de richtinggevende waarheid alleen maar van buitenaf
beleeft, wordt hij erdoor verplicht, haar als een macht van buitenaf
te volgen. Door zich te onderwerpen aan het plichtsgebod,
kan hij zich niet vrij voelen. Zijn vrijheid beleeft hij, wanneer de
richtinggevende waarheid met zijn innerlijkste streven zo
overeenstemt, dat zij niet meer de richting van de plicht, maar van
het vrij gewilde oplicht. Zo'n overeenstemming kan alleen dan
optreden, wanneer het eigen streven voortkomt uit geestelijke
liefdekracht; want die is niet in tegenspraak
met de geestelijke plichten, maar is juist de kracht van hun
vervulling. Vandaar dat Theodosius als representant van de kosmische
kracht van de liefde tegen Johannes zegt 111:
Want
Benedictus kon je wel naar mij toe brengen,
maar
nu moet jou je eigen wijsheid leiden.
Als
je alleen beleeft wat hij in jou gelegd heeft,
dan
kun je niet jezelf beleven.
Streef
naar de hoogten van het licht in vrijheid;
wil
voor dit streven nu mijn kracht ontvangen.
Deze
woorden zijn op zichzelf waar; maar wanneer een mens hen slechts in
een zielegebied, bijvoorbeeld in dat van het voelen, opneemt, moeten
zij tot dwalingen leiden. Uit de volgende woorden van Johannes
blijkt, dat hij de woorden van Theodosius alleen maar in zijn voelen
heeft opgenomen. Vandaar dat zij in zijn innerlijk luciferische en
ahrimanische impulsen opwekken, en in zijn geestesschouw verschijnen
Lucifer en Ahriman. Hij herkent hen als die wezens, die in de
mensenziel waanvoorstellingen oproepen. Pas nu vindt hij de weg naar
de bovenaardse zonnetempel, waar hij de representanten van de
wereldkrachten in hun harmonische
samenwerking beleeft.
ELFDE
TAFEREEL
Over
het laatste tafereel van het drama, waar wij in de bovenaardse
zonnetempel zijn, zegt Rudolf Steiner in de voordracht over het
Rozenkruisermysterie 112:
"Hoe
nu het karma zich tenslotte verstrengelt en in een beeld weergegeven
wordt, wat als mikrokosmos Johannes Thomasius in de mensenziel
beleeft, kon bij de opvoering in München
in het hele slottafereel getoond worden. Zoals het karma werkt, zo
stonden de afzonderlijke personen op hun plaatsen. Wie dichter bij
een bepaalde persoon stond had in de karmische relatie een
dienovereenkomstige plaats. Als u zich dat reëel gespiegeld
voorstelt in de ziel van Johannes Thomasius, dan heeft u ongeveer
datgene (waarover men slechts zeer moeilijk kan spreken) wat in deze
scene van het elfde tafereel -devachaan- inhoudelijk aanwezig is.”
In
dit tafereel zien we dus het wezenlijke van de inwijdingshandeling
nog een keer kort samen-gevat zoals in een spiegel. Daar is weer
ieder woord, iedere beweging en iedere constellatie belangrijk.
We
zien eerst Retardus in gesprek met Capesius en Strader, en we
ervaren, dat Retardus van deze beide representanten van de moderne
wetenschap een zeer grote hulp voor zijn, de ontwikkeling remmende,
werkzaamheden verwacht heeft. Men moet erop letten, dat juist de
moderne natuurwetenschappers die zo vooruitstrevend lijken in dienst
staan van de wereldkracht,
die de vooruitgang hindert en dat het in hoge mate van de houding van
de moderne wetenschapper afhangt, of mensen de weg vinden naar een
inwijding, waarvoor nu de tijd is gekomen. Die wetenschappers, die op
overtuigende wijze over de ideeën en idealen van de strevende mens
spreken, kunnen ervoor zorgen, dat zoekende mensen door het spreken
over hoge ideeën bevredigd worden, en afgeleid worden van hun zoeken
naar de levende geestesbronnen.
Een werken in de zin van zulke wetenschappers heeft Retardus van
Capesius verwacht,
terwijl hij van Strader hoopte, dat deze door streng denken de
geestesschouw zou weerleggen en haar toverkracht teniet zou doen. Nu
ziet hij zich in beide verwachtingen teleurgesteld. Capesius heeft
met zijn spreken over idealen de zielen van de toehoorders niet
helemaal kunnen vullen, en Strader heeft door het strenge denken niet
al het innerlijk verlangen naar waarheid kunnen bevredigen, omdat hij
zelf in zijn binnenste nog steeds andere krachten bleef voelen, maar
waarvoor in zijn denken de kracht ontbrak hen te bereiken. Omdat
Capesius en Strader niet hebben volbracht, wat Retardus van hen had
verwacht, konden Maria en Johannes de weg tot de inwijding vinden.
Daaruit kunnen we opmaken, dat de mens van tegenwoordig, vanuit het
bewustzijn van de moderne wetenschap, tot inwijding kan komen,
wanneer hij deze wetenschap zo grondig leert kennen, dat hij inziet,
waar zij tekort schiet voor het echte streven naar waarheid. Door dit
inzicht wordt Retardus in de moderne wetenschap overwonnen.
Na
het gesprek van Retardus met Capesius en Strader, verschijnt
Benedictus met Lucifer en Ahriman, daarachter Johannes en Maria.
Benedictus zegt 113:
De
zielen van Johannes en Maria,
Zij
hebben nu voor blinde kracht geen plaats meer,
zij
zijn verheven tot het geestelijk zijn.
Hier
moet herinnerd worden aan het feit, dat dit alles alleen maar in de
imaginatie van Johannes Thomasius wordt beleefd, en dat veel van het
imaginatief geschouwde nog lang niet verwezenlijkt
is. Datzelfde geldt ook voor de daaropvolgende woorden van Lucifer
en Ahriman. Lucifer zegt weliswaar: "Ik moet die zielen wel
verlaten", en Ahriman zegt: "Ik heb geen greep meer op hun
geest". Maar volledig verwezenlijkt is dat nog niet, hetgeen
uit de volgende drama's duidelijk blijkt. Nog verder verwijderd van
de verwezenlijking is, wat Lucifer en Ahriman hier al als
vooruitzicht aangeven, namelijk, dat zij Johannes en Maria alleen
nog maar zullen dienen.
Theodosius
spreekt tot de "andere Maria", en uit dit gesprek ervaren
wij, hoe de brug gebouwd
is, waarover Johannes de geestelijke wereld kon bereiken. Zolang de
"andere Maria" haar in de zintuiglijke wereld werkende
liefdes-offerkracht-licht uit het donkere voelen liet ontstaan, kon
het licht van de geestelijke liefde, waarvan Maria als representant
verschijnt, niet de weg naar de wereld vinden. Zodra de “andere
Maria”
ingezien heeft dat "het edele in de mens slechts in het licht
genezend werken kan", en zich daarna tot de tempel wendt, dus
het licht opneemt, dat door geesteswetenschap wordt bemiddeld, geeft
Theodosius de kracht "Maria's zielelicht de weg te banen naar
de wereld". Johannes ziet in, dat datgene, wat in het gesprek
tussen Theodosius en de "andere Maria" wordt geopenbaard,
ook voor zijn individuele ontwikkeling geldt. Hij zegt tot de
"andere Maria" 114:
Ik
zie in jou de zielsgesteldheid,
die
mij ook in mijn eigen innerlijk beheerst;
ik
kon de weg niet vinden
die
naar jouw hogere zuster leidt,
zolang
in mij de liefdeswarmte
van
het liefdeslicht gescheiden bleef.
Het
offer dat jij aan de tempel brengt,
navolgen
moet ik het in mijn ziel.
In
mij moet liefdeswarmte
zich
offeren aan het liefdeslicht.
Johannes
spreekt hier van de hogere zuster van het wezen van de "andere
Maria". In het vierde tafereel heeft het wezen van de "andere
Maria" in de astrale wereld zichzelf beschreven als de mindere
zuster van het verheven geesteswezen dat in het rijk te vinden is,
waaruit Capesius en Strader komen. En als zij over de twee wegen
spreekt, die daarheen leiden zegt zij 115:
Wanneer
mijn kracht volledig tot ontplooiing komt,
dat
kunnen alle wezens van mijn rijk
in
hoogste schoonheid stralen.
..........................
Als
jullie ziel zich dan wil overgeven
aan
deze pure vreugden van mijn wezen,
dan
vliegen jullie op de vleugels van de geest
het
oerbegin der wereld in.
Het
hogere geesteswezen, waarvan de "andere Maria" zegt de
mindere zuster te zijn, is dus in het oerbegin der wereld te zoeken.
De kracht van de "andere Maria" is in het drama
weergegeven
als de in de zintuiglijke wereld werkende liefdesofferkracht. Daar
zij zegt, dat zij de weerschijn van haar hogere zuster aan
mensenogen laat zien 116
kunnen wij door de weerschijn het wezen van de hogere zuster
herkennen als een wezen dat in het oerbegin der wereld met
liefdesofferkracht werkt. De liefdesofferkracht, die in het oerbegin
der wereld werkt, is de scheppende kracht waaruit alles geworden is
en die zich in de wereldharmonie openbaart. Doordat de mens zijn
individuele liefdeswarmte aan het liefdeslicht offert, laat hij zijn
liefhebbende
willen door het geesteslicht leiden. Zo verenigt hij zich met het
het geesteslicht en komt tot inzicht in het geestesrijk. Johannes
vindt het geesteslicht eerst in Maria, die in de geesteswereld
voor hem het hoge geesteswezen representeert, dat als het scheppende
liefdewezen in het oerbegin der wereld werkt. Zo is Maria ook in
het eerste deel van de Devachaanscene weergegeven. Nu zegt Maria tot
hem 117:
Johannes,
jij verwierf je in het geestenrijk
het
inzicht in de geest door mij.
Jij
voegt daar zielezijn aan toe,
Als
jij je eigen ziel kunt vinden,
Zoals
je nu de mijne hebt gevonden.
Johannes
moet het scheppende geesteswezen, dat hij in de geestelijke wereld
eerst in Maria heeft leren kennen, nu in zichzelf vinden. Wat
Philia, Astrid en Luna in de geestelijke wereld bewerken, moet hij
in zichzelf beleven. Hoe zij vanuit de geestelijke wereld werken, is
in het zevende tafereel uitvoerig weergegeven. Daarvan vinden we
hier in hun woorden een korte samenvatting. Philia zegt:
Uit
al wat in de wereld wordt
zal
zich aan jou de zielevreugde openbaren.
Astrid:
Nu
zal de zielewarmte jouw bestaan
geheel
en al met licht vervullen.
Luna:
Je
zult je eigen wezen mogen leven,
als
licht kan stralen in je ziel.
Van
Luna horen we, dat de mens alleen zichzelf mag leven, wanneer
licht in zijn ziel kan stralen. Wat dit kan bevorderen, dat horen we
in het gesprek tussen Romanus en Felix Balde. Romanus zegt:
Je
hield je lang afzijdig van de tempel;
Jij
liet alleen verlichting gelden
als
het je eigen zielelicht betrof.
Maar
mensen zoals jij ontnemen mij de kracht
om
aardse zielen licht te schenken.
Zij
willen slechts uit onbewuste diepten putten,
wat
zij het leven moeten brengen.
Felix
verschijnt hier als representant van het eigen zielelicht of van het
individuele licht. In het vijfde tafereel vinden we Felix Balde
gekarakteriseerd als iemand, die tot dan toe geloofde "dat
zienerkracht en verstand gescheiden moeten blijven" .118
Zo'n geestesschouw, die zich van het verstand gescheiden houdt,
bemiddelt slechts een individueel licht. Een bovenindividuele
betekenis krijgt de geestesschouw, wanneer het denken haar
doordringt. Weliswaar kan het zich hierbij alleen maar om een
zintuigvrij denken gaan. Zoals het gewoonlijke denken de
zintuiglijke waarneming met begrippen en ideeën verbindt en
daardoor de individuele waarneming
bovenindividuele betekenis verleent, zo wordt door de tempel de
individuele geestesschouw
met de algemene wetmatigheid van de geestelijke wereld verbonden.
Datzelfde wordt ook door geesteswetenschap nagestreefd. Uit het
beluit van Felix Balde om naar de tempel te gaan blijkt dus, dat hij
zich wil richten op de geesteswetenschap. Wanneer de individuele
bekwaamheid van het bovenzinnelijk waarnemen zich met de
geesteswetenschap verenigt, kunnen werelddoelen in de ziel van de
individuele mens oplichten als een licht, dat de eigen wil zo
verlicht, dat hij zichzelf mag volgen, zonder daarbij van het juiste
werelddoel af te wijken. Omdat Felix Balde zich naar de tempel heeft
begeven, kan Romanus de wil van de individuele mens zo verlichten,
dat hij "zelf de richting kiest, die door het werelddoel wordt
aangewezen".119
Na
deze woorden van Romanus zegt Maria:
Johannes,
jij hebt nu jezelf
door
mijn zelf in de geest gezien;
jij
zult als geest je eigen zijn beleven,
als
wereldlicht zichzelf in jou kan zien.
Als
de individuele mens "zelf de richting kiest die door het
werelddoel wordt aangewezen" (Wat Romanus wil bewerkstelligen),
dan openbaren zich de werelddoelen in hem; het wereldlicht
kan zichzelf in hem zien. De weg daarheen wordt gewezen in het
gesprek tussen Romanus en Felix Balde. Maria beschrijft het doel van
deze weg als de voorwaarde, waaraan moet worden voldaan, wanneer
Johannes zijn “zijn”
als geest wil beleven. De geesteswil ontwaakt in de mens, als de uit
medegevoel afkomstige offerwil, die door de "andere Maria"
vertegenwoord
wordt, zich verbindt met de geestelijke offerwil, waarvan Maria de
werking in de geestelijke wereld toont. Maar de geesteswil blijft in
de mens vastgeketend, tot de zielekracht, die het vermogen heeft het
licht waar te nemen dat de wil doet oplichten, zich naar de tempel
begeeft. Deze zielekracht was als een helderziende kracht aanwezig
in de mensen in vroegere ontwikkelingsstadia, en in de mens van
tegenwoordig manifesteert die zich vooral in de kracht van het
geweten. Alleen wanneer deze kracht zich met de andere in de tempel
aanwezige krachten verenigt, kan de geesteswil zich in de mens
bevrijden.
Deze
vereniging wordt in het drama weergegeven door het feit dat Felix
Balde zich naar de tempel begeeft.
Johannes
zegt tot Felix Balde:
Ik
zie in jou mijn broeder Felix,
de
zielekracht die in mijn eigen geest
mijn
wil gebonden hield.
Je
hebt de weg naar deze tempel willen vinden;
mijn
wilskracht wil ik in mijn geest
de
weg naar deze zieletempel wijzen.
Daarna
zegt Retardus:
De
zielen van Johannes en Maria
Ontworstelen
zich aan mijn rijk.
Hoe
moeten zij nu vinden
wat
door mijn macht ontstaat?
Zolang
zij in hun eigen innerlijk
de
grondslag van het weten misten
genoten
zij mijn gaven;
ik
zie mij nu gedwongen
hen
los te laten.
Door
de bevrijding van de geesteswil ontworstelt zich de mens aan het
rijk van Retardus. De bevrijding voltrekt zich het eerst in het
gebied van het denken. Daar wordt op gewezen met de woorden die
Felicia Balde daarop aansluitend spreekt 120:
Dat
zonder jou de mens
het
denkvuur in zichzelf ontsteken kan,
dat
heb ik jou getoond.
Er
stroomt uit mij een weten
dat
vrucht mag dragen.
Wanneer
het denken zich aan het rijk van Retardus onttrekt, niet wil
verstarren, moet het door fantasiekrachten bevrucht worden. Die zijn
te vinden in de sprookjes van Felicia Balde. De fantasiekrachten
verlenen het denken de capaciteit, voorstellingen te vormen, die in
hun levendigheid de levende wereld op een juiste manier afbeelden,
en een vruchtbaar weten teweegbrengen. Tot volle werkzaamheid komt
dit weten echter pas, als het zich met het licht van de
geesteswetenschap verbindt. Vandaar dat Johannes zegt:
Dit
weten moet zich met het licht verbinden
dat
uit de volle lichtbron van de tempel
kan
stralen in de mensenzielen.
Capesius
heeft zijn kennen nog niet met het licht van de tempel verbonden.
Daarom zegt Retardus:
Capesius
mijn zoon,
jij
bent verloren;
je
hebt je van mij afgewend
voordat
het tempellicht je kan beschijnen.
Benedictus
antwoordt:
Hij
is op weg gegaan.
Hij
voelt het licht
en
zal de kracht verwerven
uit
eigen ziel te putten
wat
tot op heden
Felicia
in hem moest wekken.
Daarmee
wordt in het kort de inwijdingsweg van Capesius aangeduid, die hij
al begonnen is en die ook voor de verdere ontwikkeling van Johannes
van belang is, voor zover hij zijn wilsbevrijding
in het gebied van het denken begint.
Strader
kent de weg nog niet, waarlangs hij de tempel kan bereiken. Hij zegt
121:
Alleen
ik lijk verloren.
Ik
kan de twijfel zelf niet bannen
en
ik vind zeker niet de weg terug
die
naar de tempel leidt.
Daarop
verschijnt Theodora die hem antwoordt:
Er
zweeft een lichtschijn uit jouw hart,
een
menselijk beeld komt daaruit vrij.
En
woorden kan ik horen,
zij
komen uit dat beeld;
ze
klinken zo:
"Ik
heb de kracht verworven
om
tot het licht te komen,”
Mijn
vriend, vertrouw jezelf!
Je
zult zelf deze woorden spreken
wanneer
jouw tijd vervuld zal zijn.
Dit
is het antwoord van het wezen, "Die op het geestelijke plan het
geweten en de opwekker van de herinnering voor het verleden is"
Zij schouwt als toekomstige inwijdingsweg van Strader iets
soortgelijks als dat wat Rudolf Steiner in een voordracht weergeeft
als een belevenis,
die de mens na de dood heeft. - Daar zegt hij dat ons kosmische
oerbeeld dat tijdens ons aardse leven in ons aanwezig is en zacht in
ons als geweten klinkt, na de dood voor ons zichtbaar wordt als onze
eigen gestalte, die onze eigen daden belicht. Als dit voor de dood
als inwijding wordt beleefd, dan gaat het om een wilsinwijding.
Johannes werd vooral door de krachten van het medegevoel de
geestelijke wereld binnengeleid, en Capesius begint met het denken,
waarbij de verbazing al een beslissende werking heeft. Het zou in
overeenstemming met het wezen van Strader zijn, met de verlichting
van de wil te beginnen. Johannes moet in de tempel ook de weg van
Capesius en die van Strader leren kennen. Capesius en Strader moeten
in de tempel eveneens de inwijdingswegen leren kennen, die van hun
eigen wegen verschillen, en ze moeten allen ook tot op zekere hoogte
inhalen, wat de anderen door hun individuele karma als ingang voor
hun inwijding bezitten.
De
tempel moet echter niet alleen de harmonisering van de krachten van
ieder afzonderlijk tot stand brengen, maar ook een harmonisering van
de samenwerking laten ontstaan. Dit wordt vooral duidelijk herkenbaar
aan de tempelscene aan het slot van het derde mysteriedrama. Daar
zien we de verschillende personen, in overeenstemming met hun
bekwaamheden en taken in groepen geordend. Naast Strader verschijnt
daar ook Theodora, hoewel ze toen al het fysieke plan verlaten had.
Daaraan kunnen we zien, hoe de gestorvenen aan de samenwerking in een
geestelijke gemeenschap deelnemen, en we kunnen ervan overtuigd zijn,
dat onze overledenen ook deelnemen aan datgene wat wij samen
bewerkstelligen, wanneer wij streven naar een juiste harmonie.
1
GA 147, blz. 120-121
2
GA 125, blz. 129
3
Blz. 31
4
GA 16, blz. 44-45
5
Mysteriedrama’s
2, wv-P3, blz. 252
7
Blz. 36-37
8
Blz. 48-49
9
GA 257, 6e en 7e voordracht
10
Blz. 40
11
3e tafereel blz. 72
12
GA 123, blz. 199
13
Blz. 46
14Blz.
48
15
Blz. 49
16
4e tafereel blz. 86
17
Blz. 56
18
Blz. 58-59
19
GA 122, 1e voordracht
blz. 17-18
20
Blz. 60-61
21
GA 125 blz. 143
22
GA 16, opgenomen in wv-d2 Meditatie, blz. 63 en 64
23
idem blz. 50 en 51
25
‘GA 147, blz. 62
27
GA 137, blz. 152
28
GA 133, blz. 113-114
29
GA 137, blz. 184
30
Joh. 1 vers 17
31
GA 137, blz. 184
32
blz. 67
33
GA 123, blz. 115
34
Blz. 74
35
GA 122, blz. 18
36
GA 122, blz. 22
37
Blz. 78-79
38
Blz. 79
39
GA 125, blz. 147
40
GA 14, blz. 67
41
GA 129, blz. 41-42
42
GA 120, blz. 192 (“Werkingen van het Karma”, wv b1, blz. 201)
43
GA 120, blz. 192-193 (wv b1, blz. 201-202)
44
GA 106, 5e voordracht, blz. 67-68
45
GA 131, 5e voordracht, blz. 68-69 (Wegen naar Christus, wv c2,
blz. 69-71)
46
GA 125, blz. 148
47
GA 122, blz. 19-20
48
GA 125, blz. 148
49
GA 16, blz. 72-73
50
Blz. 91
51
1e tafereel, blz. 51
52
GA 122, 8e voordracht, blz. 129-130
53
GA 125, blz. 153-154
54
Blz. 95
55
(vert. Duits: “Sinnesschlaf”)
56
Blz. 95
57
Blz. 97
58
Blz. 101
59
1e tafereel, blz. 52
60
4e tafereel, blz. 90
61
Blz. 101
63
GA 125, blz. 154
64
GA 117, blz. 79
65
GA 117, blz. 81
66
GA 117, blz. 83
67
Vert.: zie naast bovenstaande voordracht ook GA 225, “Drei
Perspective der Anthroposofhie”: 20, 21 en 22 juli
68
4e tafereel
69
GA 122, 9e voordracht, blz. 144
70
GA 171, blz. 206
71
Zie de woorden van Astrid blz. 113
72
Blz. 111-112
73
GA 122, blz, 101-102
74
Derde tafereel, blz. 79
75
GA 321, 10e voordracht blz. 160-161
76
Derde tafereel, blz. 79
77
GA 147, blz. 116-117
78
Blz. 113
79
GA 138, 6e voordracht, blz. 112
80
GA 122, 1e voordracht, blz 22-23
81
GA 136, 2e voordracht, blz. 40-42
82
GA 131, 3e voordracht, blz. 180 (Wv-c2, blz. 81)
83
GA 231, blz. 75-76
84
Blz. 122
85
Blz. 122
86
Blz. 120
87
3e tafereel, blz. 79
88
GA 104
89
Blz. 123-124
90
Blz. 131-132
91
4e tafereel
92
Ga 134, 1e voordracht, blz. 20
93
GA 133, 6e voordracht, blz. 102
94
GA 133, blz. 104
95
GA 133, blz. 106
96
GA 122, blz. 23
97
GA 129, 3e voordracht, blz. 56
98
Blz. 136
99
Blz. 138
100
Blz. 139
101
Blz. 141
102
Tweede tafereel, blz. 64
103
Blz. 141-142
104
GA 122, 4e voordracht, blz. 77
105
GA 123, blz. 256-257
106
5e tafereel, blz. 95
107
Blz. 142
108
Blz. 144
109
GA 122, 1e voordracht, blz. 23
110
Blz. 146
111
Blz. 146
112
GA 125, blz. 160
113
Blz. 152
114
Blz. 153-154
115
4e tafereel, blz. 92
116
Vierde tafereel, blz. 91
117
Blz. 154
118
5e tafereel, blz. 98
119
Blz. 155
120
Blz. 155-156
terug naar inhoudsopgave
Geen opmerkingen:
Een reactie posten